16-05-1913: levensbeschrijving van Jhr. Mr. Johan Æmilius Abraham van Panhuys

___________________________________________________________

16-05-1913 Nieuwsblad van het Noorden, vrijdag
De graftombe te Midwolde. VIII 

Jhr. Mr. Johan Aemilius Abraham van Panhuys werd den 17 October 1836 op den huize Nienoort geboren. Zelf uit een zeer oud Limburgsch ridderlijk geslacht gesproten, was zijn grootvader in 1801 naar Groningen gekomen, en had zijne grootmoederlijke en moederlijke afkomst (Polman Gruys, Alberda van Bloemersma en Von Inn- und Knipphausen) hem in nauwe verwantschap met den Groningschen adel gebracht. Zijne opvoeding en opleiding ontving hij te Groningen in zijn ouderlijk huis aan de Nieuwe Boteringestraat en te Winschoten op het gymnasium.
Den 18 Juli 1854 als student te Groningen ingeschreven, verwierf hij vijf jaren daarna, den 2 Juli 1859, den titel van Doctor in de beide Rechten. Van zijn academietijd valt weinig te vermelden, enkel deze twee feiten, feiten, welke zich in zijn later leven weerspiegelen, n.l. dat hij veel verkeerde in de kringen, welke zich met de beoefening der Nederlandsche letteren onledig hielden, en dat tot zijne bevriende studiegenooten behoorden twee mannen, evenals hij, eenmaal bestemd Nederlands eerste staatslieden te worden. Mr. S. van Houten en Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman.

Kort na zijne promotie, den 15 Dec. 1859, trad hij te Bergum in het huwelijk met Jonkvrouwe Catharina Johanna van Sminia, geboren te Bergum den 14 Maart 1834, dochter van Jhr. Mr. Hobbe Baerdt van Sminia en Vrouwe Wiksjen Coehoorn van Scheltinga.

Na zijn huwelijk vestigde hij zich op het buitenverblijf „Jongema—State” te Rauwerd als Advocaat bij het Provinciaal Gerechtshof van Friesland.
Den 1 Oct. 1860 werd hij benoemd tot schoolopziener in het 8ste District van Friesland, in welke betrekking hij zich een warm vriend van het volksonderwijs betoonde; van 1865 tot 1879 bekleedde bij liet ambt van schoolopziener in het 1ste District van Friesland. In October 1860 tot lid van den gemeenteraad van Rauwerderhem verkozen zijnde, won hij al spoedig de achting en het vertrouwen zijner medeleden, die hem bij de eerste vacature tot wethouder benoemden, welke betrekking hij tot 1 April 1864 bekleedde. 

Bij Kon. Besluit van 23 Maart 1864 werd hij benoemd tot Burgemeester van Tietjerksteradeel; reeds in Maart 1866 werd hij verkozen tot lid der Provinciale Staten in het hoofdkiesdistrict Leeuwarden. 

Het is sedert de verheffing van de provinciale academie te Groningen tot een van ‘s lands hoogescholen, sedert 1815, eene gewoonte geworden, dat een der vijf curatoren wordt gekozen uit de meest aanzienlijke of hooggeplaatste ingezetenen van Friesland, bij voorkeur een oudleerling van de alma mater. Zoo viel in Augustus 1877 de aandacht der hooge regeering op den man, wiens ijver, helder oordeel, nauwgezette plichtsbetrachting en groote belangstelling in regeeringszaken niet onbekend waren gebleven. Die benoeming bracht Mr. Van Panhuys weder nauwer in betrekking tot zijn vaderstad, speciaal tot de hoogeschool, waaraan hij zijne opleiding had genoten en waarvan hij tot zijnen dood een der warmste vrienden is gebleven. 

Weldra zoude de band met Groningen nog sterker worden aangehaald. Het bericht, dat bij Kon. besluit van 11 September 1880 Jhr. Mr. J. Æ. A. van Panhuys tot burgemeester der gemeente Groningen was benoemd, werd aldaar met groote instemming begroet. En de nieuwe burgemeester? Bijna jubelende klonken bij dc installatie in de raadszitting van 16 October zijne woorden: 

„Zoo ben ik dan opnieuw ingezeten van Groningen en bevind ik mij wederom op den mij zoo welbekenden grond, waar ik als kind gespeeld, waar ik als jongeling in blijde, en zorgelooze dagen mij. voorgelicht door de wetenschap, voor den ernst en den strijd van het leven heb voorbereid, waar in één woord elk mijner schreden eene herinnering uit mijn verleden wakker roept en waar ik  thans gereed sta mijn levenslot en mijn toekomst le verbinden en te verpanden aan dc toekomst dezer aanzienlijke stad.” 

De nieuwe burgemeester aanvaardde zijn ambt onder moeilijke omstandigheden: hem wachtte een zware taak. Immers Groningen was opnieuw in de groeijaren gekomen en had eene krachtige leiding noodig. Eenige jaren tevoren was men met de ontmanteling der vesting begonnen, een ongewoon groote aanwas van bevolking was daarvan het gevolg, nieuwe eischen op het gebied van stratenaanleg, volksgezondheid, onderwijs, armenzorg enz. deden zich gelden. Men diende „met niet te verschalken waakzaamheid het oog gericht te houden op de eischen des tijds”….. „opdat het Groningen der toekomst nimmer van schaamte behoeve te blozen, noch voor het vermaarde Groningen uit vroeger eeuwen, noch over het bloeiende Groningen van het heden.” 

Het nieuwe hoofd der gemeente, overtuigd dat wil kracht is voor dezulken, die ernstig willen, bracht die wil in uitvoering. Doch de overgang van dorpsburgemeester tot regeerend hoofd der vijfde stad van Nederland is groot en het is genoegzaam bekend, dat Mr. Van Panhuys in zijn burgemeesterschap vele uren van den tot rusten bestemden nacht aan den arbeid heeft gewijd, eene inspanning, welke slechts enkele menschen boven den leeftijd van 10 jaren zich ongestraft kunnen veroorloven. 

Slechts ruim twee jaren stond de heer Van Panhuys aan het hoofd der gemeente Groningen. Het had Z. M. den Koning behaagd hem als zijn onmiddellijken vertegenwoordiger in dit gewest met ingang van 1 Januari 1883 te benoemen. 

Op 1 Januari 1883 verwisselde Jhr. Mr. van Panhuys de plaats zijner dagelijksche werkzaamheid van de Groote Markt naar het Martinikerkhof.
Den 22 Mei 1883 werd hij benoemd tot President van hel College van Curatoren der Rijks-Universiteit te Groningen. 

Den 24 November 1881 trad Van Panhuys te Leeuwarden voor de tweede maal in het huwelijk met Vrouwe Trijntje Looxma, weduwe van Mr. Daniel de Blocq van Scheltinga, dochter van wijlen den Heer Theodorus Manus Therestus Löoxma en Vrouwe Berendina Johanna Willinge. 

Het ambt van Commissaris des Konings treedt uit den aard der zaak minder naar buiten dan dat des burgemeesters, is daardoor ook minder aan kritiek onderhevig. Toch was het reeds spoedig bekend, dat eenzelfde hartelijke verhouding tusschen de ambtenaren en hun hoofd ten provinciehuize was ontstaan als op het Raadhuis van Groningen het geval was geweest. Zoo ook was de verhouding tot de leden van Gedeputeerde en Provinciale Staten van den meest aangenamen en vriendschappelijken aard. En wat de burgemeesters der 57 gemeenten der provincie Groningen betreft, zij waardeerden in dezen Commissaris hun hoofd en leidsman, maar meer nog hun raadgever en vriend. Bij zijne aftreding als Commissaris gaven zij door de aanbieding van een prachtig geschenk in zilver daarvan een stoffelijk bewijs. De heer Van Panhuys, al hield hij onder alle omstandigheden het gezag hoog en wist hij het door iedereen te doen eerbiedigen, had in zijn uiterlijk, zijn aangename manieren, zijne volkomenheid iets dat ontzag, doch nog meer terstond vertrouwen inboezemde. Hij had daarop in zijn omgang iets rustigs, gemoedelijks, bijna zoude men kunnen zeggen iets vaderlijks. Daarvan getuigden ook vele zijner daden. 

Gedurende zijn commissariaat viel den heer Van Panhuys dc eer te beurt in Mei 1892 eenige dagen H. H. M. M. de Koningin en de Koningin-Regentes in zijne woning gastvrijheid te mogen verleenen; de hartelijke ontvangst Harer Majesteiten toen te beurt gevallen moet men voor een groot deel toeschrijven aan den tact en den ijver van den Commissaris en Zijne Echtgenoote. Er is uit dat bezoek eene aan de zijde van H. M. de Koningin-Regentes op waardeering steunende betrekking ontstaan tusschen het Koninklijke huis en de familie Van Panhuys. Ook Hare Majesteit was waarschijnlijk onder de bekoring gekomen van het uitnemend karakter van Haren Commissaris en het is voldoende bekend, dat van toen af meermalen diens raad ten hove werd ingewonnen. Het was, naar verluidt, om gevolg te geven aan den wensch van Hare Majesteit, dat de heer Van Panhuys in 1893 (Kon. Besluit 5 November 1892) het commissariaat in de provincie Groningen met dat van de provincie Overijsel verwisselde. 

Het leedgevoel een zoo uitnemend man aan hare zusterprovincie te moeten afstaan was algemeen.

Dat ook de regeering zijne verdiensten erkende en waardeerde, bleek in 1884 door zijne benoeming tot Ridder van de Nederlandsche Leeuw, in 1890 tot Ridder 2e klasse van den Gouden Leeuw van Nassau en in 1892 tot Kommandeur in de Orde van Oranje-Nassau. 

Te Zwolle, waar de nieuwe commissaris zich weldra even als overal elders in de achting van allen mocht verheugen, bleef Jhr. Mr. van Panhuijs slechts één jaar. 

Nauwer wenschte H. M. de Koningin-Regentes den rechtschapen, kundigen staatsdienaar aan zich te verbinden. De Staats-Courant van 29 Juni 1893 bracht ons het bericht van zijn benoeming tot vice-president van den Raad van State, het hoogste ambt in den lande, dat door een Nederlandsch onderdaan kan worden bekleed. 

In Augustus 1893 werd het nieuwe ambt aanvaard. De werkzaamheden van dit hooge college, met uitzondering van de zittingen der Afdeeling voor de geschillen van bestuur, zijn niet openbaar.  „Alleen een ingewijde dus kan verklaren, hoe zeer alle leden van den Raad de leiding van jhr. van Panhuijs op prijs stellen”, zoo getuigde in 1896 niemand minder dan mr. T. M. C. Asser, lid van den Raad van State in Woord en Beeld, er bijvoegende: „Toegerust met eene grondige kennis van het Nederlandsche Staatsrecht in zijn ganschen omvang, uitmuntende door een gezond en helder oordeel en een juisten, scherpen blik, afkeerig van noodeloozen omhaal van woorden, heeft de heer Van Panhuijs alle eigenschappen, die de Staatsman, bekleed met het hooge ambt dat hem is toevertrouwd, behoort te bezitten.” 

Intusschen was helaas de gezondheid van den ijverigen man geschokt. Voortdurende slapeloosheid, een gevolg, naar men zegt van te groote geestesinspanning en te intensens arbeid in vroegere dagen, matte het overigens zoo krachtige gestel af. Een verblijf in het buitenland bracht slechts tijdelijk eenige verbetering en zoo bevatte de Staatscourant van 12 December 1898 het Kon. besluit, dat „aan Jhr. Mr. J. AE. A van Panhuijs op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend als Vice-President van den Raad van State, met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten, gedurende een reeks van jaren aan den lande bewezen, met gelijktijdige benoeming tot Minister van Staat.”
A M.

___________________________________________________________

22-05-1913 Nieuwsblad van het Noorden, donderdag 

De graftombe te Midwolde. IX
De heer Van Panhuys trok zich na een welbesteed leven om redenen van gezondheid uit het staatsleven terug. Waar zoude hij de door hem gewenschte, de voor hem noodige rust beter kunnen vinden, dan op het geliefde Nienoort, waar hij was geboren en dat sedert den dood van zijn oom van moederszijde, den laatsten Nederlandschen baron von Inn und Kniphausen, sedert 1881 zijn eigendom en des zomers zijn woonplaats was geworden? 

Hier, in de hooge statige beukenlanen, onder de eeuwenoude eikenboomen, tusschen het welige kreupelhout, de sierlijke tuinen en grazige weiden van het omvangrijke landgoed, in het gemoderniseerde, rustig ‘te midden der grachten oprijzende deftige kasteel, in eene omgeving, waardig voor hem, die Nederlands eerste staatsdienaar was geweest, vond de heer Van Panhuys zooal niet heeling, dan toch verzachting van de kwaal der langheid van nachten. Levendig bleef hij echter in alles belang stellen wat staat, maatschappij en kerk beweegt. Inzonderheid waar het de stad, nog meer het gewest Groningen betrof. Met zijne talrijke bezoekers uit Groningens verschillende maatschappelijke kringen wisselde hij gaarne van gedachten over de onderwerpen van de politiek van land, gewest en stad.
Zelfs zijn laatste tocht naar Groningen op den noodlottigen 6 November getuigde daarvan. Deze gold immers de nauwkeurige kennisneming van het nieuwe academisch ziekenhuis, in welks jarenlange voorbereiding en totstandkoming hij als president-curator der universiteit zulk een groot aandeel heeft gehad. Vol belangstelling en opgewektheid bezichtigde hij alles, onbewust dat eenige uren nadat hij de poort van het ziekenhuis achter hem zou zijn gesloten, zij opnieuw zou worden ontsloten om de ontzielde lichamen van hem en zijne naaste betrekkingen te zien binnendragen. 

  Zijn leven, werkzaamheden en daden zijn aan velen, instellingen en personen, in het gewest zijner geboorte ten goede gekomen. Waar het gold eene nuttige inrichting in het leven te roepen, kon men verzekerd zijn van zijn krachtigen steun. 

  Wat hij voor de dorpen Leek en Midwolde, waartusschen de Nienoort is gelegen, is geweest, weten alleen zij, die hem in zijn zegenrijk leven van nabij hebben gekend. 

Een dorpsheer, een dorpspotentaat met heerlijke rechten kent onze twintigste eeuw niet meer; het  type van landedelman als beschermer en raadsman van zijne dorpsgenooten is gelukkig hier en daar in ons vaderland gebleven. Wie zijn taak als landheer zoo opvat, kan een zegen zijn voor zijne omgeving, van zijn voorbeeld, zijn invloed gaat honderd maal meer kracht uit dan van de bestbedoelde wetten. Zulk een zegen is de heer Van Panhuys voor de Leek en Midwolde geweest, hij en de zijnen leefden het leven hunner dorpsgenooten mede, zij talmden niet mee te helpen, waar hulp noodig bleek te zijn. Niet met angst en beving, doch vol vertrouwen en vol hoop traden de dorpsbewoners onder de prachtige slotpoort door, de houten slotbrug over, op het hooge huis toe, zeker een vriendelijk onthaal, een welgemeenden raad of een daadwerkelijken steun op hun billijk verzoek te zullen ontvangen. 

En aan dat zegenrijke leven kwam op een onverwachte en noodlottige wijze een einde. 

  Maandag 1 Nov. 1907 begaven Van Panhuys en zijne echtgenoote  zich opgewekt en vroolijk naar zijne zwager en zuster, den heer en mevrouw van Welderen, baron Rengers-Looxma te Leeuwarden. 

Des Woensdags daarop gingen, zij naar Groningen, waar zich bij hen voegden Jhr. H. van Panhuys, geb. l4 Nov. 1868 te Bergum, sedert 1 Mei 1893 Burgemeester der gemeente Leek, sedert 26 Mei 1901 lid der Prov. Staten van Groningen, kamerheer in buitengewonen dienst van H. M. de Koningin, en zijne echtgenoote E. de Blocq van Scheltinga. 

Nadat vader en zoon des namiddags het academisch ziekenhuis bezocht hadden, brachten zij met hunne echtgenooten een bezoek aan den burgemeester van Starkenborgh. Na het diner kwam de reiskoets bestuurd door den 62-jarigen koetsier Wouter Meyer en de 30-jarige huisknecht Meindert van Wijck om de familie naar de Nienoort te brengen. 

  Er hing over de stad een dikke mist, die buiten bijna ondoordringbaar was en die hoe verder men van de stad kwam, hoe langer hoe dichter werd.
Nabij het tolhek, tusschen Groningen en Hoogkerk, raakten de paarden den weg kwijt, de wagen kantelde en stortte in het Hoendiep. Allen, behalve koetsier Meijer, vonden een droeven dood.

  Alom heerschte droefheid, maar niet het minst in de plaats hunner inwoning. Onder een schat van bloemen kwam ‘s Zaterdags het stoffelijk omhulsel van de beide echtparen, nadat ze in het academisch ziekenhuis gekist waren, op de Nienoort aan. De diepe verslagenheid van de bewoners, waarlangs de droeve stoet trok, was een overtuigend bewijs van den eerbied en de achting, die men de familie Van Panhuys toedroeg. 

  „De uitvaart van Jhr. Mr. Van Panhuys met de zijnen, vier lijkkoetsen in droevige reeks zoo betuigde Jhr. Mr. J. A. Feith in de Groningsche Volksalmanak van 1908, „was indrukwekkend schoon. Lang was de stoet van hen, die de lijkbaren volgden langs de door een gouden avondzon beschenen, in herfstooi pralende lanen van het schoons landgoed. 

Vooraan de vertegenwoordigers van H. H. M. M. de. Koningin en de Koningin-Moeder, Jhr. Mr. W. Alberda van Ekenstein en Graaf van Limburg Stirum, en daarachter honderden uit alle standen der maatschappij, uit alle oorden des lands, hooge staatsmannen en eenvoudige landlieden, regeerders van gewest, stad en dorp, mannen uit de kringen der wetenschap en der intellectueel, samenleving, maar bovenal, zeer vele vrienden. 

Op de weilanden langs de lanen en rondom het kerkhof duizenden, die met ontblooten hoofde en onder ernstig stilzwijgen blijk gaven van eerbied en het ontzag, hetwelk deze sombere rouwstoet een ieder inboezemde. 

  Zoo hebben wij hem en de zijnen op hun laatsten gang vergezeld, in de overtuiging, die ons tot troostrijke herinnering zal worden, dat in Jhr. Mr. Abraham van Panhuys is heengegaan een edel mensch, een man van hooge en fijne beschaving, een magistraat van groote kennis en goeden wil, een man op wiens geboorte Groningen ten allen tijde trotsch mag zijn, een man, wiens teven velen ten zegen is geweest.”
A. M.

___________________________________________________________

Naar De Families van de overledenen, het Monument en publicaties over het fatale ongeluk