11-01-1941: Causerie van Hendrik Jelte Zijlma over de Geschiedenis van “Nieverheid” 

___________________________________________________________

Verslag van de Buitengewone Algemeene Vergadering der Vereeniging ter Bevordering van Landbouw en Nijverheid te Leens
Ter Herdenking van het 100-jarig bestaan
gehouden op Zaterdag 11 Januari 1941, des namiddags 3 uur, in ’t Hotel „Mercurius” te Leens
[gedrukt bij Ozinga te Leens]
[]

CAUSERIE VAN DEN HEER H. J. ZIJLMA, ULRUM, OVER: 
”IETS UIT DE OUDE GESCHIEDENIS DER VEREENIGING”.

De heer H. J. Zijlma te Ulrum hield hierna een Causerie over de oude geschiedenis der Vereeniging.
Tot nog toe is, zeide spreker, om de 25 jaren steeds een der gewone vergaderingen bestemd geweest om het zooveeljarig bestaan onzer landbouwvereeniging te herdenken.
Bij die gelegenheden is dan een toepasselijke openingsrede uitgesproken door den toenmaligen voorzitter; zoo in 1866 door den heer W. Dijkhuis, in 1891 door den heer G. Zijlma, in 1916 door den heer D. Siccama.
Dat dus, zoo eenigszins mogelijk, in 1941 een feestelijke jubileumvergadering niet achterwege diende te blijven, ligt wel voor de hand. Wel werden de allereerste voorbereidingen daartoe, nu reeds bijkans twee jaren geleden getroffen bij een zorgelijken politiek en barometerstand, doch ieder hoopte, dat de dreigende onweersluchten zouden voorbij trekken en de vrees, dat zij zich boven ons zouden ontlasten. misplaatst zou zijn.
Helaas, die hoop is niet verwezenlijkt, die vrees wel bewaarheid geworden. Juist het eeuwfeest onzer vereeniging moeten wij vieren in een door vreemde krijgsmacht bezet gebied, in een niet meer vrij en onafhankelijk vaderland, zooals Nederland tot nog toe meer dan 125 jaren onafgebroken is geweest.

Toch vind ook ik het wel juist gezien, om niettegenstaande dat alles, op den zoo beteekenisvollen datum van heden, een feestelijke herdenkingssamenkomst te organiseeren. 
Mag dan door die tijdsomstandigheden aan het woord „feestelijk” een iets andere beteekenis moeten worden gegeven dan in een normalen tijd daaraan zou worden toegedacht, het familiefeest zelve behoeft er aan beteekenis niet door te verliezen. AI zal dan klaroengeschal achterwege blijven, een blijde jaardagstemming vraagt deze dag van ons allen, die hier zijn saam gekomen om dezen hoogtijdag te vieren.

Ons afdeelingsbestuur heeft met dezen bijzonder belangrijken dag blijkbaar rekening gehouden bij het opstellen van de agenda. Immers bepaalt deze zich niet tot den voorzitter 
als eenigen officiëelen feestredenaar, doch zal die taak over meerdere leden worden verdeeld. Niemand onzer zal hierbij hebben gedacht, dat de tegenwoordige voorzitter zich nu zou hebben bepaald tot een enkel pittig openingswoord en een forschen hamerslag ter opening der vergadering, toch zal hij daardoor stellig genoodzaakt zijn geweest veel te 
verzwijgen, wat hij gaarne zou hebben gezegd, om ruimte te geven aan hen, die verzocht zijn na hem van deze plaats het woord tot U te richten. 
En dat daartoe in de eerste plaats het verzoek werd gericht tot den heer H. D. Louwes, 
ons medelid, echter aan zijn eene zijde gesteund door den voorzitter van de Groninger Maatschappij van Landbouw en aan de andere zijde geschraagd door den voorzitter van het Nederlandsche Landbouwcomité, niemand zal anders hebben verwacht.

Van het derde met een spreekbeurt belaste lid werd gaarne verwacht iets mede te deelen over het ontstaan en werken enz., vooral in de eerste jaren onzer afdeeling. Daartoe werd een der oudste leden het best in staat geacht. Juist deze meening, die wellicht door U zal worden gedeeld, noopt mij daarbij een korte aanteekening te maken.
Want wat is nu eigenlijk oud worden en oud zijn?
Wij weten, dat in gewijde schrifturen reeds 70 en 80 jaren als zoodanig mijlpalen worden genoemd. En evenzeer is algemeen de stelling 
bekend, waarmee waarschijnlijk vele jongeren het meer eens zijn dan ik, dat, zooals het dan wat banaal wordt uitgedrukt: 
”het met 70 jaren al welletjes is en je met 80 jaren eigenlijk in een andermans tijd leeft“.

Meneer de Voorzitter, U had dus eigenlijk de beschikking moeten hebben over een lid van een Methusalemsleeftijd om aan zelf beleefde mededeelingen te kunnen komen. 
Want wanneer bij overlevering ons iets bereikt, doen wij goed er bij te bedenken, dat legenden naar gelang van den grooteren afstand tusschen het behandelde feit en den verteller, in evenredigheid aan volume en zwaarte gewoonlijk toenemen. Waarschijnlijk is het dus, dat juist een der leden van de jongste garde vele zaken interessanter zou kunnen 
weergeven dan ik zulks vermag.

Spreker zeide dus maar te willen betoogen, dat het “oud zijn” slechts een zeer relatieve beteekenis heeft. Bij een zelfde herdenkingsfeest als nu wordt gevierd, doch 50 jaren 
geleden, was spreker een der allerjongste familieleden, maar de jubilaresse van toen werd reeds als “oud” betiteld. En nu, op den dag van heden, een halve eeuw later? Wie denkt er aan haar oud van dagen te heeten, laat staan wanneer daaraan de beteekenis van “afgeleefd” wordt toegedacht? Onze afdeeling een oud besje?
Zien wij haar in onze verbeelding niet eerder als een frissche, jonge bruid, als een gezonde, jonge vrouw, vol levenslust en levenskracht, steeds met milde hand aan hen, die haar nastaan, rijkelijk hare gunsten uitdeelende?
Mogen hare leden haar in staat blijven stellen die zegenrijke taak te blijven vervullen tot in lengte van jaren!
Spreker heeft in strijd met zijn zoo pas uiteengezet oordeel, zich toch niet tegen het verzoek van het Bestuur verzet, omdat de behandeling van de oude geschiedenis der afdeeling, hem ook was opgedragen voor het gedenkboek.

Wat bovendien in deze bijeenkomst eenige mededeeling ter introductie van het gedenkboek gewenscht werd en hem de leiding bij de samenstelling daarvan was toevertrouwd, het derhalve zelfs onwelwillend zijn geweest, niet aan de tot hem gerichte uitnoodiging te voldoen.
Bij het opmaken van het schema voor zijn bijdrage voor dezen dag heeft spreker zich op het standpunt gesteld, zoo weinig mogelijk weer te geven van hetgeen ook reeds in het gedenkboek is behandeld. Wat spreker’s eigen artikel daarin betreft, had hij zich natuurlijk te onthouden van de meest belangrijke punten, wijl die door andere medewerkers in speciale bijdragen zouden worden behandeld, terwijl de voor hem gereserveerde plaatsruimte hem noodzaakte vele zaken korter weer te even, dan hem soms lief was.
Bovendien heeft ook toen, evenals gewoonlijk, het geheugen hem ook meermalen parten gespeeld, zoodat nog wel enkele, zij het dan minder belangrijke dingen, hem bij het schrijven van zijn bijdrage voor het gedenkboek buiten de gedachten zijn gebleven. Wanneer hij zich dus nu gaat bepalen tot het doen van enkele grepen wit de vroegere tijden en het aanhalen van misschien nog enkele vergeten posten, dan vertrouwt hij, dat daaruit allerminst geconcludeerd zal worden eenige geringschatting van het gewichtige oogenblik van heden, doch dat door de omstandigheden hij zich daartoe verplicht gevoelt.
Allereerst willen we dan, zegt spreker, een blik werpen op de omstandigheden waaronder ons voorgeslacht, nu meer dan 100 jaren geleden, heeft geleefd en nagaan of ook de toestand toen van het platteland aanleiding kan hebben gegeven tot de totstandkoming onzer afdeeling van Landbouw en Nijverheid. Haast overbodig is het dit uit te spreken.
Het is U allen bekend: die toestand was in-droevig.
Armoede heerschte alom. En juist de boerenbevolking voelde die het zwaarst, wijl die te voren in de Napoleontische en daaropvolgende jaren een ongekend weeldrigen tijd had doorgemaakt. Dit, terwijl terzelfder tijd handel en scheepvaart lam geslagen lagen en de daardoor verhinderde toevoer van vele eerste levensbehoeften juist een ongezonden bloei van het boerenbedrijf veroorzaakte. Maar ook toen, evenals wel later en nog in den jongsten tijd: plotseling smakte die schijnwelvaart ter neer en een andere uiterste kwam er voor in de plaats. Spreker wil zijn hoorders niet vermoeien met het aanvoeren van vele bewijzen daarvoor. Liever wil hij volstaan met de aanhaling van slechts enkele feiten, die ieder op zijn eigen stramien verder kan uitborduren.

Het was de tijd, dat de groote boerderij Arion op den Noordpolder omstreeks 1824 voor f 20.000. werd verkocht, terwijl ze slechts enkele jaren te voren, met de vertimmering mee, over de f 100.000,- had gekost.
Gevolg: de eigenaar, Marten Douwes Teenstra, de latere oudheidkundige, die door afstamming en door zijn woonplaats in zijn laatste levensjaren tot de inwoners van de Marne kan worden gerekend, werd van een der meest gefortuneerden uit zijn stand, zelfs meer dan straatarm.
Het was de tijd, waarin de bewoners van Wiemaheerd onder Niekerk de boter afleverden voor, zooals het rijmpje luidt: „het pondje boter kost maar een stooter”.
De tijd ook, waarin niet alleen het overgebleven boonenstroo uit de schaapsruif als brandstof in de stookhut werd gebruikt – zooiets herinneren de oudsten hier aanwezig zich nog wel – doch ook de daaruit gewonnen loog soms moest dienen om de zeep te vervangen, evenals toen paardehaar in uitersten nood gebruikt werd als naaigaren.
En al zal op het eerste moment het voorbeeld, dat spreker nog wil aanhalen misschien een zekeren lachlust opwekken, het heeft toch een diep tragischen achtergrond, n.l. het verhaal van dien boer, die Zaterdags tegen den avond met twee dubbeltjes op zak naar het dorp Leens toog, omdat hij niet bij machte was ‘s avonds de twee guldens loon aan zijn arbeider uit te betalen.
Maar die arbeider en zijn gezin dan? Och, meer dan diepe armoede heerschte daar, honger werd daar door vrouw en kinderen geleden.
Dat toen niet vaker hongeropstanden zijn voorgekomen, kan spreker zich alleen verklaren, wijl uit de arbeidersgezinnen buiten vrouwen en kinderen beneden 12 jaren, alle overigen het voorrecht hadden dagelijks hun buik vol te kunnen eten bij hunnen werkgever. Want toen was, evenals nog tientallen jaren nadien, het werkzaam zijn op boerderij zonder den vollen kost te genieten, iets onbekends. 
Bovendien ontbrak voor de meesten ook de tijd om over hun beklagenswaardigen toestand na te denken bij de soms onmenschelijk lange werkdagen.

Ontevredenheid heerschte dan ook alom. Ook op politiek gebied en dit laatste ook in deze omgeving, doch het valt buiten ons bestek daarop verder in te gaan. Dat echter ook een andere en betere wijze van doen een middel zou kunnen zijn om de schamele uitkomsten van het boerenbedrijf te verheffen, kwam slechts bij enkelen op. Het betrachten van de uiterste zuinigheid was het waarin de boerenstand het vooral verschrikkelijk ver had gebracht. Van uit dien tijd stamt de legende van dien ouden boer, die op 
zijn stervenssponde het kaarslicht je verzocht te dooven, wijl hij in duister wel sterven kon.
En door een ouden buurman heb ik vaker dan eens hooren vertellen, hoe hij het wel 
had meegemaakt als kleine jongen, zoo tusschen 1830 en 1840, dat zijn moeder aanmerking had gemaakt in de kamer van het dienstpersoneel, wanneer daar in de plaats van twee, drie russchepitjes brandden voor de verlichting.

Gelukkig echter, dat er dan toch enkelen waren, die inzagen, dat de geslachten lang overgeërfde, eenzelfde bedrijfstechniek, ook dringende verbetering eischte, even goed als 
er op maatschappelijk gebied om verandering werd geroepen. 
En wie waren die enkelen meestal? Bijna uitsluitend de meer vooraanstaande boeren, waarmee moeten worden aangeduid dezulken, die door hun financiëele omstandigheden een bevoorrechte positie innamen. Men make hieruit niet de gevolgtrekking, dat dezen daarom ook over meer hersens beschikten dan hunne met minder aardsche goederen bedeelde standgenooten.

In oude familieberichten of op oude grafschriften leest men soms: „aanzienlijk landbouwer” of “voornaam landman” en gewoonlijk mag men daaruit slechts afleiden, 
dat bedoelde persoon alleen door zijn financiëele omstandigheden tevens een invloedrijke positie innam. Echter verkeerden dezulken daarbij ook in die gelukkige omstandigheden, 
dat wat meer tijd en geld aan hen kon worden besteed om eenige kennis op te doen, om eenige algemeene ontwikkeling deelachtig te worden.
Want het schoolonderwijs gaf in de eerste jaren der 19e eeuw nog zoo weinig in vergelijking van thans. Doch hoe kon het ook anders. De school te Ulrum, waar de heer 
Bronneger Onnekes aan het hoofd stond, die in den geheelen omtrek de eenige was met de bevoegdheid van onderwijzer eerste klasse, telde soms 100, in 1855 althans nog 
ruim 80 leerlingen, met genoemd schoolhoofd plus soms één kweekeling als onderwijzend personeel. Dit nadat de schoolwet van 1801 dus reeds een halve eeuw haren invloed had 
kunnen doen gelden. Nog vóór dien tijd, en dat was de tijd waarin de meeste boeren van voor 1841 hadden school gegaan, was dit alles natuurlijk nog heel wat primitiever. Tot 
dien tijd was het geven van onderwijs in hoofdzaak een bijverdienste van den koster. In 1760 b.v. verkreeg Roelf Jans, die koetsier was op ‘t Huis Mathenesse en trouwen 
ging met Lucretia Houttuin, de kokmeid op de burcht Asinga, van zijn heer de kosters- en schoolmeestersplaats te Mensingeweer-Maarslag als huwelijksgeschenk.
En in 1790 b.v. was Jacob Luies, koster-schoolmeester en in zijn vrijen tijd kleermaker te Zuurdijk, te voren alleen snijder te Leens.
Omtrent die laatstgenoemde school is spreker bij familieoverlevering wel verteld, dat toen school werd gehouden in het achterhuis van de kosterie, één bank voor jongens en één voor meisjes. De boerenkinderen hadden ‘s winters elk een baggerturf mee moeten brengen voor de verwarming.
Wanneer wij, zegt spr., het voorafgaande in aanmerking nemen, dienen wij toch soms bewondering te hebben voor die enkelen, wien het gelukte met zulk een poover 
schoolonderwijs zich omhoog te werken, als waarvan in de meeste families toch weer voorbeelden zijn. Nog één bewijs wil spr. hier aanhalen ter staving zijner bewering van de bevoorrechte positie der juist welgestelde boerenfamilies uit de naaste omgeving.

Het is weer vijf jaren geleden, dat de dagbladen vertelden, dat 100 jaren te voren Klaas Beukema, boer op Castor te Zuurdijk, met zijn gezin naar Amerika was vertrokken om een betere toekomst voor zijn kinderen te zoeken. Nu is spreker bij familieoverlevering bekend, dat genoemde Beukema in ontwikkeling ver boven zijn meeste standgenooten uitstak en bovendien een zeer geziene en gewilde persoonlijkheid was. Iemand dus die zeer zeker voor menig hooge vertrouwenspost zou zijn uitverkoren.
Echter vroegen boeken en studeerkamer te veel van zijn aandacht, zoodat de boerderij er te veel werd bij vergeten en er te zeer onder leed, iets wat weer zijn geldelijke omstandigheden hem niet veroorloofden te doen, hoewel de daardoor teweeggebrachte mindere inkomsten bij lange na niet zooveel bedroegen als sommige zijner collega’s zich konden veroorloven om extra uit te geven aan liefhebberijen als harddraven en dergelijke.

Ook de nawerking van den omgang met menschen van meer ontwikkeling, inzonderheid op ’t platteland de predikanten, zal zich hebben doen gelden. Dat weer de eerste 
families daarvan ’t meest profiteerden, kan mogelijk een oorzaak hebben in het herhaaldelijk voorkomen, dat de jonge dominé’ s nog al eens in die gezeten boerenfamilies de meest geschikte hulp zochten en vonden om den schepter te zwaaien 
in hun weem. Zal zulks misschien vele „brave Kolijns” van toen soms verdriet hebben bezorgd, laten wij ons troosten met de gedachte, dat indirect toch weer daardoor iets aan 
den boerenstand zal zijn ten goede gekomen.

Wat waren – aldus vraagt spreker – de eigenlijke drijfveeren, tot het oprichten onzer Leenster afdeeling? Niet allereerst om te trachten door middel van vereeniging de 
toestanden in de naaste omgeving vooruit te brengen; doch om te geraken tot een vereeniging van in deze streken wonende leden van de eenige jaren te voren opgerichte Maatschappij van Nijverheid, welke over de geheele provincie wilde werken en haren zetel had te Onderdendam.
En bij die oprichting blijkt ook weer wat ons landbouwvereenigingswezen te danken heeft aan vele buiten het landbouwbedrijf staande intellectueelen van toen. Immers de eerste voorafgegane bespreking op den zeedijk van den Noordpolder ter voorbereiding der op te richten provinciale vereeniging, werd gevoerd tusschen de heer G. Reinders, groot-landbezitter op den Noordpolder en de heeren Westerhof en Wichers, geneesheeren, respectievelijk te Warffum en te Middelstum, welke laatste tevens de eerste voorzitter van het Genootschap is geweest.

Hoewel spreker zich, zooals hij gezegd heeft, zooveel mogelijk wilde onthouden van hetgeen men in het gedenkboek kan lezen, wil spr. toch een uitzondering maken met 
het noemen der oprichters. Evenwel gaat hij hen tot oprichters proclameeren zonder daartoe volkomen zekerheid te hebben. Reeds in 1866 was het den voorzitter niet meer 
mogelijk die geheel juist aan te geven, ofschoon hij zelve daartoe had behoord.
Wijl het een 13-tal moet zijn geweest, geeft spreker de namen weer in de volgorde waarin hij ze in de eerste notulen heeft gevonden:
W. Dijkhuis. landbouwer op Midhuizen onder Vierhuizen.
W. Bronneger Onnekes, koster en schoolhoofd te Ulrum.
J. Siersema, landbouwer op Heemsterheerd te Kloosterburen.
Th. Uilkens, predikant te Wehe.
J. Bos, landbouwer op Pollux te Zuurdijk.
Th. v. d. Ley, landbouwer op de Panser, onder Vierhuizen.
J. Ritzema, landbouwer op Zijlbrugge te Westernieland.
H. Warendorp Torringa, landbouwer op Zuurdijk.
F. Tammens. landbouwer op Nijenklooster.
J. Loots, landbouwer op Klein Midhuizen te Vierhuizen.
R. J. Beukema, landbouwer op Zuurdijk.
R. Dijkhuis, landbouwer op Wiemaheerd te Niekerk.
S. A. Medum, onderwijzer te Zoutkamp.

Van dat 13-tal was bij gelegenheid van de feestviering ter herdenking van het 25-jarig bestaan nog een drietal lid en wel de toenmalige drie bestuursleden. de heeren W. Dijkhuis, Onnekes en van der Ley; ongetwijfeld ook de drie leden, die den meesten tijd en het meeste werk aan de afdeeling hebben besteed. De heer v. d. Ley was jaren achtereen bestuurslid en het eerste hoofdbestuurslid onzer afdeeling. De heer W. Dijkhuis, tevens medeoprichter van het provinciaal genootschap, heeft ongetwijfeld het grootste aandeel gehad in de totstandkoming, zoowel als in de totstandhouding van onze vereeniging. De notulen vertellen van een legio voordrachten door hem gehouden op landbouwkundig, zoowel als op ander gebied. Spreker acht den familieband met zijn grootvader echter te nauw om daar dieper op in te gaan; maar meent, dat een geheel verzwijgen van diens verdiensten, te kort zou doen aan de nu eenmaal aan hem opgedragen taak.

De heer Onnekes dient evenzeer genoemd te worden om zijn vele werkzaamheden voor de jonge afdeeling gedaan, niet alleen als ijverig secretaris, eveneens om de vele door 
hem geleverde voordrachten en als eerste beheerder der Nijverheidsspaarbank. Spreker wil hierbij in herinnering brengen, dat al die leden hier groepsgewijs waren vereenigd als 
leden van het Genootschap te Onderdendam en hunne contributie van f 5.25 geheel of grootendeels ook voor de provinciale kas was bestemd en welke som ook jaarlijks moest 
worden betaald van een karig koster-schoolmeesters-tractement. Spreker verheugt er zich nog in, dat de heer Onnekes dan ook in 1850 benoemd werd tot honorair lid, in welke kwaliteit hij niet heeft nagelaten een der meest ijverige leden te blijven.

Hoewel niet tot de oprichters behoorende, verdient ook de in 1843 te Leens zich vestigende veearts P. Werkman te worden genoemd, vooral om zijn vele verhandelingen en proeven op natuurkundig gebied en tevens om de vele spreekbeurten door hem gehouden op feestelijke samenkomsten.
Dat al die aangehaalde pogingen om iets nieuws te stichten bij de groote massa niet dadelijk den gewenschten bijval vonden, is begrijpelijk. Vele dier ouderwetsche boeren 
zullen ze als “nieuwlichterij” hebben gewantrouwd, evenals vele verkondigde stellingen van een jongen onderwijsman en een nog jongeren veearts als uitingen van eigenwaan en zelfverheffing zullen zijn veroordeeld. Zelfs als zulks zoo ware, dan blijkt daaruit toch allermeest, dat de maatschappij van dezulken heel wat meer profiteert dan van die groote 
lampen, wier licht nimmer van onder de korenmaat wegschijnt.

Trouwens aan het intelectueele deel in al zijn verscheidenheid in De Marne is onze afdeeling zeer veel verplicht. 
Van het onderwijzerscorps heeft zij de heele 100 jaren door geprofiteerd, door hetgeen zij deden als leeraar aan de vakscholen en als beheerders der spaarkas. Doch ook op ander 
gebied dienen de verdiensten van dien ambtenaarsstand erkend. Zoo is eens een lid van dat gilde tot eerelid benoemd omdat hij er slag van had er op de navergadering de gewenschte stemming in te brengen. Ook heeft eens een aankoopcommissie voor Butjadinger veulens aan hun medecommissielid, den schoolmeester van Warfhuizen, te danken gehad, dat omtrent hare resultaten in plaats van een afkeurend votum een applaus hun ten deel viel.

Ook uit de allerhoogste regionen der wetenschap heeft het der jonge afdeeling niet aan medewerking ontbroken. 
Spreker vraagt zich echter af of een verhandeling van den lateren president der Haagsche Synode, toen nog predikant te Leens, over “Hebreeuwsche poëzie”, het publiek van toen 
niet wat zwaar op de maag zal zijn gevallen en of niet evenzeer de natuurkundige proeven van een professor Mulder velen boven hun pet zullen zijn gegaan. En al moge een propagandarede over geheelonthouding van professor de Groot begrijpelijker zijn geweest, en al vertellen de notulen ook, dat “meerdere leden” als lid tot de Geheelonthoudersvereeniging toetraden, spreker betwijfelt zeer of dat lidmaatschap meer dan éénmaal contributie voor dien bond heeft opgeleverd en nog meer, of de leefregel van dien bond wel door hen zal zijn gevolgd, maagpatienten dan buiten beschouwing gelaten.

Dat de meeste in de gewone vergaderingen behandelde onderwerpen meer op de practijk van het boerenbedrijf betrekking hadden, ligt wel voor de hand.
Veel is er b.v. in de eerste vergaderingen geredeneerd om te trachten het schapenras te verbeteren; begrijpelijk om de vele leden-kwelderboeren.

Evenzeer was de invoering van de roode klaver, om de braak ten deele te vervangen, meermalen aan de orde. Verder vermeldde de agenda herhaaldelijk besprekingen over den invoer van landbouwwerktuigen uit Amerika. Van drainageproeven, op bescheiden schaal uitgevoerd, werd het nut betoogd.

Kortom, alle mogelijke in de practijk voorkomende zaken werden behandeld. Zeker op eenvoudige wijze, doch men dient hierbij niet te vergeten, dat nog alle voorlichting 
en steun van landbouwkundig-wetenschappelijke zijde ontbrak.
Toch bleef het de eerste jaren sukkelen met de jonge vereeniging. Het ledental bleef gering en de opkomst ter vergadering zeer onvoldoende, dit laatste wel 30 jaren lang.
Voor afwisseling werd anders wel gezorgd, door na afloop geregeld over te gaan tot de rederijkerij, wat schijnbaar nog al in den smaak viel, begrijpelijk door het nog niet bestaan 
van rederijkersgezelschappen hier in de buurt.

Een staaltje hiervan, hetwelk naar spreker meent niet in het gedenkboek is aangehaald, werd op een vergadering in 1861 gegeven door den heer v. d. Woude, onderwijzer te Zoutkamp, die het kunstje vertoonde om tien willekeurig opgegeven woorden in slechts enkele zinnen in goed verband weer te geven. 
Het gelukken van die goocheltoer schijnt hem in een volgende vergadering zelfs het eerelidmaatschap te hebben bezorgd.

Het derde hononaire lid − het worde hier zij het op wat ongelegen plaats aangehaald − was de heer W. Beukema, een zoon van den naar Amerika geëmigreerden K. J. Beukema, als erkenning van zijn verdiensten bij het verkrijgen van verschillende landbouwwerktuigen uit Amerika. Een volkomen verdiende onderscheiding zonder twijfel.

Zelf heeft spreker dien rederijkerstijd niet meer meegemaakt. Wel herinnert hij zich nog heel goed hoe enkele jaren voor hij lid werd, bij gelegenheid van de feestelijke 
vergaderingen, zijn vader soms het kort te voren verschenen boek der heeren Leopold “Van de Schelde tot de Weichsel” in den bak van de kapsjees pakte om daaruit ‘s avonds het een en ander ten beste te geven. Het was de tijd waarin vooral de in dialect geschreven, veelal humoristische stukken bijzonder werden gewaardeerd, zooals “Pait Doddel” of 
”Waorom Hinnerk Swieniegel nich an den heiligen Geist leufde“, en dergelijke.

Ook andere beproefde middelen hadden weinig succes om daarmee het bezoek te doen toenemen. Wel bleek, dat juist die vergaderingen. waar ook dames toegang hadden, ook zeer goed door de heeren-leden werden bezocht. Dat had zelfs tengevolge, dat in 1850 de heer v. d. Ley voorstelde om op alle vergaderingen de dames uit te noodigen.
Dit voorstel scheen het bestuur wat al te vergaand en het werd teruggebracht tot op “minstens drie vergaderingen” en aldus aangenomen.
Nog vele jaren bleef het sukkelen met de opkomst. 
Zelfs in 1870 vinden we aangeteekend, dat op twee vergaderingen het heele bestuur absenteerde. Eigenlijk eerst van 1880 af was het bezoek geregeld voldoende, zoodat een toevallig wat slecht bezochte vergadering toch kon doorgaan.

In den loop der voorbijgegane 100 jaren hebben vanzelfsprekend op ieder gebied groote veranderingen plaats gehad. De belangrijkste misschien op politiek terrein, doch die zal spreker laten rusten. En van die op maatschappelijk gebied wil spreker slechts wijzen op de gelukkig gunstiger geworden conjunctuurtoestanden op het platteland. Was b.v. reeds in 1841 de diepste malaise voorbij, van dien tijd af zijn de inkomsten van het boerenbedrijf althans geleidelijk blijven stijgen tot ongeveer 1878 toe, om na een vrij plotselingen val, in de laatste jaren der vorige eeuw weer een stijgende lijn aan te nemen, Het ligt echter buiten sprekers bestek ook daarop dieper in te gaan.
Wel moest spreker even stilstaan bij de veranderingen, welke in het eigenlijke wezen der afdeeling in dien tijd hebben plaats gehad, zoo ongeveer tusschen 1860 en 1880. 
Eerstens doordat de band met de Maatschappij te Onderdendam een veel lossere was geworden: bij de verdeeling der provinciale kas in 1862 ontving de afdeeling haar aandeel daarin terug ten bedrage van f 641,22. Van toen af gevoelden de leden zich leden der afdeeling Leens en niet meer in de eerste plaats leden der provinciale vereeniging. 
Ook dateert van dien tijd dat de landbouwers-leden, door hunne in vergelijking van een vorig geslacht verworven meer algemeene ontwikkeling in staat waren gesteld meer en meer den invloed van de reeds besproken intellectueelen te beperken. Hoewel de reden daarvan dus een gelukkig symptoom kan worden genoemd, wil spreker daarom niet verkleinen de groote verdiensten, die dezen steeds tegenover de vereeniging hebben gehad, Weer later liet de landbouwwetenschap zich ook op de dorpsafdeelingen gelden en spreker wil hier volstaan met die latere hulp en voorlichting van dat onvolprezen ambtenaarscorps dier landbouwkundigen als van onschatbare waarde voor den landbouwenden stand, te roemen. Van dien tijd af dateert het ook, dat de afdeeling meer is begonnen de reeds opgerichte vereenigingen en instellingen uit te breiden en er nieuwe aan toe te voegen. 
Ja, eigenlijk blijken van dien tijd af eerst recht de zegenrijke resultaten van een krachtige landbouwvereeniging.

Toch wilde spreker op dit allerbelangrijkste juist niet nader ingaan. 
Het zou spr. anders wel toelachen om eens iets daarvan te vertellen aan de hier aanwezige gasten. Doch de tijd daartoe ontbreekt. En het is voor onze leden niet noodig, nu zij in het Landbouwweekblad van heden een wat vroeg geboren doch zeer lofwaardig artikel van den heer Addens hebben kunnen lezen, waarin meerdere zaken worden aangehaald, tot welker oprichting het initiatief van de afd. Leens is uitgegaan. Hoe hoogst eervol overigens ook voor de afd. gesteld, waarvoor spreker van harte den schrijver namens allen een woord van dank wil brengen, heeft spr. zich toch wel eventjes gestooten aan de uitspraak van den heer Addens, dat „Leens omtrent de toepassing van den coöperatieven aankoop minder consequent zou zijn geweest dan vele harer zustervereenigingen.”
Spr. meent, dat „consequent” zooveel wil zeggen als „zijn beginselen trouw blijven” en het is sprekers overtuiging, dat Leens haar opvatting van een juiste toepassing harer inzichten omtrent coöperatie getrouw gebleven is.
Zooals gezegd, geeft spreker hierbij niet anders weer dan zijn persoonlijk inzicht daaromtrent.

De leden kunnen ten aanzien van het werk der vereeniging in het gedenkboek verder alle inlichtingen opdoen, beter dan spreker hun die zou kunnen geven. Bovendien zitten wij hier als op een familiefeest, waar lichte kost gewoonlijk het best voldoet. Daaraan heeft spreker zich ook willen houden. Al is spr. zich dan ook bewust. het voorafgaande verre van systematisch te hebben weergegeven; meermalen bij het eene punt te lang te hebben stilgestaan en bij een belangrijker te kort te hebben vertoefd, toch wil hij het hierbij laten. Spreker verzoekt zijn bijdrage te willen beschouwen als een gewoon praatje op een belangrijk verjaringsfeest en meest geput uit oude herinneringen.
De behandeling van het laatste deel zijner opdracht zal weinig tijd van de aandacht zijner hoorders vragen.

Spreker zal zich bepalen tot een korte uiteenzetting van de totstandkoming en den inhoud van het gedenkboek. Daarbij zal hij zich wederom onthouden van mededeelingen omtrent het door de medewerkers in hunne verschillende bijdragen gegevene.
De inhoud van het gedenkboek tracht twee betrekkelijk verschillende zaken weer te geven. Eensdeels dezulke, welke met de werkzaamheden der vereeniging in verband staan, anderdeels die, handelende over de geschiedenis in den ruimsten zin en over de toestanden in De Marne van vroeger en nu. Zijns inziens een gelukkige combinatie: reeds daarom, wijl de afdeeling Leens en De Marne als ’t ware een twee-eenheid vormen.

Het boek pretendeert allerminst te zijn een boek van wetenschappelijke waarde, evenmin een boek van goeden stijl en zuivere taal. Het zou, meent spreker, natuurlijk ongepast van hem zijn om in eenige afzonderlijke beoordeeling te treden van de verschillende bijdragen. Alle getuigen echter van studie en onderzoek, de eene meer, de andere minder. 
Zij dienen beschouwd te worden als het werk van dilettanten, al kost het spreker moeite alle bijdragen als amateurswerk te moeten aandienen. Gezamenlijk hopen zij te vormen 
een welkome feestgave voor dezen avond, een aangename herinnering daaraan in latere jaren. Het is en blijft een boek van de leden, over de leden, aan de leden der afdeeling Leens.

U, meneer de Voorzitter, aldus richt spreker zich daarop tot den heer Lindenbergh. U hebt meermalen uwe groote voldoening er over geuit, dat alle voor medewerking aangezochte personen zoo enthousiast hun taak op zich hadden genomen, U vond de start prachtig en spraakt de hoop uit, dat ook het verdere verloop zoo zou blijven. Welnu, alles is tot een goed einde gebracht. Om eveneens in sport taal te spreken: door allen is binnen den gestelden tijd nog de eindstreep bereikt, al is dan ook in enkele gevallen de karwats geducht noodig geweest om disqualificatie te voorkomen. En vooral daarom, dat verreweg de oudste mededinger reeds de finish was gepasseerd, toen de meeste zijner concurrenten nog niet in zicht waren, ja enkelen nog moeite hadden om de been en van de startlijn los te krijgen, heeft de eenige toeschouwer die spreker was, al met al een 
schitterende course kunnen bijwonen.

Het boek begint met een inleidend woord van den Voorzitter, waarvoor spreker geen verantwoording heeft te dragen, wijl een oordeel er over spr. zelfs niet werd toe- 
gestaan.
Daarop volgen de verschillende bijdragen, welke spreker in de volgorde zal noemen:
1. Geschiedenis en omschrijving van De Marne, door J. S. v. Weerden
2. Over het publiekrechtelijk beheer in De Marne J. N. Spoelstra
3. Gegevens van waterstaatkundigen aard H. Westers
4. Flora en fauna Vader en zoon Mansholt
5. Akkerbouw en veehouderij G. R. Meijer
6. Boerderijen, erf, woonhuis, bedrijfsgebouwen T. Allersma
7. Ontstaan en werkwijze der afd. Leens H. J. Zijlma
8. Coöperatieve aankoop J. Wiersum Kzn.
9. Coöperatieve Boerenleenbank A. H. Ages
10. Spaarbank R. L. Dijkhuis
11. Vakonderwijs M. Hoeksema
12. Landbouwbibliotheek H. D. v. Hoorn
13. Ontsmetten van zaaigranen P. A. Meinardi
14. Kweekerijen Mansholt en Hijlkema J. P. Dijkhuis
15. Industrie en ambachtswezen J. H. Zijlma
16. Rundveehouderij P. B. Dijkhuis
17. Paarden fokkerij L. J. Westerhuis
18. Kleinvee en pluimvee H. J. Zijlma
19. Over heerden en hunne bewoners B. W. Siemens
20. Inwoners van De Marne aan het werk buiten hun gebied H. D. Louwes
21. Slotwoord H. J. Zijlma
22. Lijst van bestuursleden over de verloopen eeuw.
23. Ledenlijst.

Spreker wilde hierbij eenige opmerkingen maken.
Eerstens, dat er enkele fouten of vergissingen in voorkomen. 
Het bestuur heeft echter reeds maatregelen overwogen om ze te herstellen.
Ten tweede, dat het bij het lezen zal opvallen, dat zoo vele namen van leden worden aangehaald. Dit laatste is met opzet gebeurd. Niet zoozeer om de belangrijkheid of ten gerieve der tegenwoordige leden-lezers, maar wel omdat verondersteld mag worden, dat eenmaal onze nazaten met belangstelling zullen kennis nemen ook van de werkverdeeling in de afdeeling bij hunne voorzaten.
Het illustratieve deel is hoofdzakelijk het werk van ons bestuur. Behalve eenige grafieken en kaartjes, zijn ongeveer een 60-tal kiekjes en foto’s opgenomen. Hieronder zijn begrepen eenige portretten van in vroegere jaren verdienstelijke leden, en opnamen van het vergaderlokaal in- en uitwendig.
Verder afbeeldingen van bedrijfsgebouwen, weergevende bij benadering de verschillende typen der laatste 100 jaar; kiekjes van industriëele inrichtingen, waaronder een paar windmolens; de drie gemeentehuizen van Ulrum, Leens en Kloosterburen; drie kerkgebouwen, waarbij de 22 jaar geleden met rijkssubsidie gerestaureerde kerk te Ulrum, van waar in 1834 Ds. de Cock de Afscheiding is begonnen en die te Leens, eens de eenige proostdijkerk in deze streken. 
Ook bevat het boek kiekjes van de Wadwerken, van de kweekerijen van de heeren Mansholt en Hijlkema en enkele oudheidkundige bijzonderheden, b.v. de vroegere strafpaal uit dit rechtsgebied, thans als gemeentegrenspaal dienst doende, en een Mariabeeldje, afkomstig van de vroegere abdij te Aduard, thans aan den toren der R. K. Kerk te den Hoorn ingebouwd.
Van levende have zullen de lezers vinden twee stieren, één van 1855, één van 1940 en eveneens twee paarden, één van 1940 en één van 1840.
Dit laatste, een inlandsche zwarte ruin, was indertijd een der snelste harddravers en behoorde aan den eersten voorzitter der afdeeling, den heer H. W. Torringa te Zuurdijk.
De kiek is genomen van een in bezit van Mevr. de wed. E. Torringa te Groningen zijnde schilderij en stelt het paard voor, onder dek bereden door den vroeger vermaarden Frieschen pikeur Jan Pieter Oepkes de Boer. Vergist spr. zich niet, dan is deze de voorvader van sommige nog in Friesland wel woonachtige leden der pikeursfamilie de Boer.

Tot sprekers spijt heeft door bijkomstige omstandigheden veroorzaakt, gebrek aan tijd belet, ook afbeeldingen te doen opnemen van de in de laatste eeuw hier gehouden schapenrassen. Het voor opneming ervan bestemde blad is daarom bezet met een opname van eenige koeienkoppen, gegroepeerd om een boxerhond. Spreker verzocht dit plaatje dus maar als bladvulling te beschouwen.

Spreker besloot met te zeggen, dat hij, om niet beschuldigd te worden van een andermans tijd te hebben vol gepraat thans niet meer tijd van de vergadering durft te vragen.
Hij hoopt voldoende te hebben toegelicht en niet te uitvoerig te zijn geweest, en dankt de vergadering voor de hem geschonken aandacht.

De Voorzitter bracht den heer Zijlma een warm woord van dank voor zijn interessante rede.
De vergadering toonde door een hartelijk applaus, dat zij de woorden van den Voorzitter onderschreef.

___________________________________________________________

Naar Hendrik Jelte Zijlma 
Naar 110-jarig bestaan “Nieverheid”