08-11-1815 Levensschets van Geert Reinders uitgesproken door Professor J. A. Uilkens 

___________________________________________________________

LEVENSCHETS VAN GEERT REINDERS,
EENE VOORLEZING, GEHOUDEN BIJ HET NATUUR- EN SCHEIKUNDIG GENOOTSCHAP.
OP DEN 8 NOVEMBER 1815. 

WELEDELE, ZEER AANZIENLIJKE TOEHOORDERS EN TOEHOORDERESSEN!

Met weinig nadenken en eenige ondervinding is een ieder overtuigd, dat het oordeel, ‘t welk omtrent zaken en personen geveld wordt, grootelijks afhangt van het oogpunt, waaruit men dezelve beschouwt, en van het doel, ‘t welk men zich voorstelt. Niets is er dus schier, of het kan geprezen en gelaakt worden; ja, of het heeft werkelijk in lof en in verachting gedeeld, zelfs de schepping des Oneindigen niet uitgezonderd, waarbij de een met het dankbaarst gevoel, vol verrukking, in aanbidding nederknielt, en de andere als een jammerdal klaagt; of zelfs een
enkele trotselijk durfde beweren, eene betere inrigting te hebben kunnen daarstellen. 

Waar dus het onvolkomene werkelijk plaats heeft; waar men ook zwakke zijden moet aannemen; waar het heerlijkst licht ook met schaduw vergezeld gaat, en de zon zelfs vlekken heeft; of waar het omgekeerde kan zijn, – bij den mensch en menscheIijke handelingen ligt het dan in den aard der zaak, dat er stof om te prijzen en te laken kan gevonden worden. 

Uit deze zekere waarheid vloeit dan van zelve voort, dat hij, die verdiensten wil schenken, of als lofredenaar optreden, het zelfs denken, onderzoeken en oordeelen bij hoorders of lezers wel onder het oog moet houden, opdat verdienste en lof niet terug gebragt worden tot een bepaald gezigtspunt en bijzondere bedoeling.

Bij bekende zaken en personen, of die door eigen onderzoek en nadenken gekend kunnen worden, kan men, zich op het verstand en hart, op onderzoek en ondervinding van zijne hoorders en lezers beroepen; bij minbekende dienen de bewijzen voor een bepaald oordeel te worden bijgebragt; – altijd is het nuttig niet door een enkel deel, maar zoo veel mogelijk door het geheel, het edele, of onedele, het prijzens- of lakenswaardige te doen uitkomen, en, alzoo door daadzaken en bewijzen een ieder in staat te stellen, de waarheid van het voogedragen oordeel te kunnen erkennen.

Toen ik dit laatste reis, en wel, bij het plegtig eeuwfeest dezer Hoogeschool, op verzoek van dit Natuur- en Scheikundig Genootschap, eene spreekbeurt waarnam, werd mij ook de zoo aangename last, opgedragen, eenige verdienstelijke landlieden als verkozene honoraire leden te begroeten, en alzoo openlijk de bewijzen daarvan aan te bieden.
Onder deze was ook de beroemde GEERT REINDERS, en op het gezigt diens waardigen grijsaard, en nog meer op de wijze, waarop hij die eer, door het Genootschap bewezen, beantwoordde, was geheel dé vergadering geroerd, terwijl de vreemdeling vol verwondering vroeg: “Is dit een boer?”  

Die verdienstelijke man, die edele grijsaard is niet meer. Van dien tijd af was hij, nu meer, dan minder ongesteld; en hij eindigde, zijne gewigtige aardsche loopbaan, op tien 4 Februarij dezes jaars. 

Ik ben verzocht, thans weder eene openlijke spreekbeurt waar te nemen, en aan dit verzoek gaarne voldoende, konde ik zeker denken, dat gij alle, Mijne Hoorders! die bijde voorgaande plegtige gelegenheid, den voortreffelijken G. REINDERS, met zoo veel deelneming en goedkeuring beschouwd hebt, het geenszins zult wraken, dat ik thans, in deze eerstvolgende openlijke vergadering zijner gedenke, en als lofredenaar van hem optrede; – doch hierbij verpligt mij ook het straks gezegde, u een algemeen overzigt, van ‘s mans leven te geven, en dus u zelven te doen inzien, dat zijn roem en grootheid niet in mijn gezigtspunt is gelegen, of uit mijne bijzondere bedoeling slechts voortvloeit. 

Dan, wat zeg ik’? hier heb ik en u allen, en de nagedachtenis mijnes edelen vriends beleedigd! Gij zoudt onkundig zijn van de verdiensten diens mans, wiens waarde en verdiensten tot buiten de grenzen van ons vaderland zijn doorgedrongen, waarvan de dagloner en de staatsman kan getuigen? – ik zou mij verbeelden, dien man in zijne grootheid en verdiensten u te kunnen doen kennen, of noodig te hebben, dezelve te verbreiden?
– Maar hoe ontkennend ook ik hierop antwoorde, durf ik echter van GEERT REINDERS spreken. 

Wie toch wraakt het bij den Leeraar , dat hij Gods liefde vermeIt, bij den Natuuronderzoeker; dat hij over het glansrijk licht en de koesterende warmte der zon spreekt? 

Het is wel eene zekere waarheid, dat er nimmer een gevolg, waarvoor het middel, nimmer eene uitwerking, waartoe  de kracht niet aanwezig is, kan plaats hebben.
De mensch is even weinig de schepper van zijnen aanleg, vatbaarheid en vermogens, als van de grondkrachten der Natuur; doch vermag men niet meer bij de onbewerktuigde, levenloze stof, dan door alle verandéringen, invloeden en betrekkingen tot eene dynamische werking op te klimmen, als welke te bevatten buiten de grenzen van ons kenvermogen ligt; mogen wij bij plant en dier van natuurdrift spreken, en met de planten reeds het instinct der dieren beginnen, liever sympathetisch, dan dynamisch uit te drukken; wanneer zich de regendrop en de Hemelbol vormt, of de kristal aanschiet; wanneer de vogel zich een nest bouwt, of de spin eene web scheert, hoe wonderbaar; kunstig en doelmatig tevens ook; wij erkennen dan wel niet anders, dan kracht of instinct, en sluiten alle vrije werking bij al deze verschijnselen uit. 

Maar de mensch, in hoe veelvuldige sympathetische betrekkingen met het heelal buiten zich zelven ook staande, verheft zich echter boven dynamischen invloed en blinde natuurdrift. De onderwerpelijkheid in den mensch is niet slechts met deszelfs zedelijke krachten onafscheidbaar verbonden, maar vindt zelfs haar overwigt bij hem. De dierlijke drift herschept zich in hem tot begeerte, het zelfsgevoe1 in zelfsbewustheid, en de rede verzekert hem den hoogsten trap van zelfstandigheid, vrijheid en heerschappij, waarvoor een eindig wezen, vatbaar is. 

Krachts ontwikkeling kenmerkt zich in geheel de Schepping als doel, en valt in de Dierenwereld op het treffendst onder het oog, het zij gij den vogel tegen den wind, of den visch tegen den stroom ziet opwerken, het paard pijlsnel over den akker ziet draven, of dat gij het kleine wigtjen ziet tillen, dragen en werken, hetgeen de teedere krachten zelfs te boven gaat. Maar ook deze krachtsontwikkeling, bijzonder tot zedelijke volkomenheid betrekkelijk, is bij  den mensch geene dynamische werking, zelfs niet het gevolg eener blinde natuurdrift; bij hem klimt zij op tot vrijheid en heerschappij, en bepaalt daardoor zijnen rang en zijne waarde, zijne grootheid en zijne verdiensten.

GEERT REINDERS, Op den 19den April 1737 in het naburig dorp Bedum geboren, had REINDER GEERTS, een koornmolenaar, tot zijnen vader; eenen man, zeer gehecht aan de toenmaals bijzonder sterk gedrevene godsdienstige begrippen, en alzoo meer zuiver in leer en leven, dan opgeklaard van, verstand.
De moeder van onzen REINDERS, HYKE ROELOFS, evenaarde in deugd haren echtgenoot, en scheen hem in verstand en doorzigt te overtreffen; doch toen hij nog geene drie jaren oud was, overleed die edele vrouw, en dus was REINDERS zoo wel van teedere moederlijke verzorging, als van verstandige opleiding verstoken.
Slechts tot aan zijn tiende jaar ter dorpsschole gezonden, had hij een weinig lezen en slecht schrijven geleerd, toen zijn vader hem tot zich in zijnen molen nam, en tot het werk van molenaar opleide.
Gelukkig had onze jonge knaap een’ oom aan moeders zijde, die smaak in lezen had, en eenige boeken bezat.
Hier las hij couranten, postrijders, boekzalen, van Sandes Nederlandsche oorlogen, en al wat hem verder in de kleine boekverzameling zijns ooms voorkwam.
Deze begunstigde dit niet slechts, maar zag in zijn neefje eenen zoo vluggen en leergierigen jongen, dat hij deszelfs vader voorsloeg, daar hij, ofschoon bakker, wel begoed was, hem op eigene kosten te laten studeren. Doch dit keurde de vader geheel af, meenende zich uitnemend van zijnen pligt te kwijten met zijnen zoon gestreng godsdienstig op te voeden.
Dus moest hij met zijnen vader vlijtig ter kerk gaan, de vraagboekjes van dien tijd, en den Catechismus van buiten leeren, en voor die wereldsche boeken zijns ooms gaf zijn vader hem den Bijbel en Brakel. Zelfs vemogt zijn dringend aanzoek niets, om beter lezen en schrijven te leeren, en in rekenen en zingen ook onderwezen te worden, daar de vader verklaarde, dat zulks voor de kostwinning geheel niet noodig was, noch die wereldsche wijsheid voor den hemel te pas kwam. 

Ook werd onze R E I N D E R S nu van zijnen oom, diens verstandiger leiding en boeken en boeken ongelukkig verwijderd, daar zijn vader van woonplaats veranderde, vertrekkende van Bedum naar de Aduarderzijl onder Garwert; en mogt hij van den invloed zijns ooms altijd nog veel hopen, ook deze werd hem door den dood diens verstandigen mans in 1751 ontnomen, zoodat hij nu alleen van het bestuur zijns vaders afhing.
Vier jaren bleef hij onder dit onmiddelijk opzigt; doch werd na dien tijd als knecht bij eenen koornmolenaar besteld, in welke betrekking hij bleef tot den jare 1757, als wanneer hij de dochter eens weinig bemiddelden landmans huwde, en nu ter verkrijging  van een bestaan in den boerenkring optrad.
Ziet daar de eerste, de jeugdige loopbaan eens beroemden mans! maar ziet daar tevens, wat krachts ontwikkeling vermag, wanneer rede, vrijheid en pligt over de afhankelijkheid der betrekkingen zegevieren.
Onder die genen, welke zich zelven vormden, en in weerwil van ongunstige omstandigheden zich tot den rang der verdienstelijkste mannen verhieven, verdient GEERT REINDERS eene eerste plaats te bekleeden. 

Gelijk de steur en zalm den fellen tegenstroom der rivieren trotseren, en de neêrstortende waterval den laatsten zelfs tot meerdere inspanning opwekt, om de kracht des tegenstands door nog grootere kracht te vernietigen; zoo werkte de vlugge jongeling tegen den stroom op, zoo geschikt, om eigene krachten te leeren kennen, te vermeerderen, en alle sluimerende vermogens te ontwikkelen; en alzoo niets aan gunstige betrekkingen te danken hebbende, schiep bij zich zelven en zijne grootheid.
Slechts 12 jaren oud, drong hij ten sterksten aan, om met een smakschip een reisje naar Noorwegen te mogen doen, ook met inzigt, om gedurende de reis in de vrije uren zich in lezen en rekenen te kunnen oefenen, waarin de stuurman den vluggen jongen zeer gaarne onderwees. Teruggekomen zijnde zocht hij zijne verstandelijke vermogens verder te ontwikkelen door het schrijven van rekeningen, brieven van negotie en het boekhouden, zoo als zulks bij de houtnegotie zijns vaders vereischt werd; terwijl hij geene gelegenheid liet voorbijgaan, hoe zeer de vader ook daarbij bet hoofd mogt schudden, om nuttige of vermakelijke boeken op te doen; zoodat nu eens een Tijl-Uilenspiegel, een Frik in het Voorhuis, een Tijdverdrijf hij den haard den jeugdigen geest vermaakten; dan eens de Vaderlandsche Geschiedenissen, de werken van JACOB CATS, vooral de Spiegel van den ouden en nieuwen tijd hem belangrijker kundigheden aanbragten, en treffende waarheden leerden. 

Door te Nijehove bij eenen koornmolenaar te wonen, die tevens kastelein, boer en koopman in paarden was, leerde hij omgang met menschen, deed vele menschkunde op, en verkreeg eenige kundigheden in het boerenbedrijf, in de kennis van paarden en in den handel: want niets ontglipte de waarneming en opmerking des leergierigen jongelings. Dus was hij waarlijk bij zijnen zoo verstandigen aanleg met vele kundigheden toegerust, toen hij in eene huiselijke  betrekking en in het boerenbedrijf optrad; en zou dan nu alleen ploeg en spade den welgespierden arm werk verschaffen, of de akker en de dorschvloer den geheelen omvang der werkzaamheden van den geest bepalen ? voorzeker niet.. Doch gelijk hij in zijne jeugd tegen stroom had moeten opwerken, zoo bleef ook dit nog zijn (ik zou bijna zeggen gunstig) lot. De veepest ontnam den jongelieden grootendeels hun vee, en nu tot meerdere bebouwing der landen, overgaande, bragten de granen, verbouwd op de zware kleilanden van de boerderij in den hoek, onder Garnwert, meer geschikt voor gras, dan graan, door den lagen prijs ook zoo weinig op., dat het kapitaaltje van ongeveer 5000 guldens, dat GEERT REINDERS en zijne vrouw te zamen gebragt hadden, schier geheel verfmolt, en zij bijna tot armoede vervielen. Maar laat mij dienaangaande het navolgende
uit hetgeen hij zelf opgeteekend heeft, bijbrengen. 

Zij behielden door zuinigheid en werkzaamheid echter hun crediet; zelfs begonnen zij onder alle deze tegenspoeden zich te verheffen; hij werkte niet alleen getrouw in zijn beroep., maar behield daarenboven lust, om ook zijne verstandelijke vermogens uit te breiden; hij besteedde zijne ledige uren inlezen en onderzoeken, eerst in de zoogenaamde Godgeleerdheid; doch uit hoofde van derzelver duisterheid, en de oneindige haarkloverijen van dien tijd, welke hij nu duidelijk leerde inzien, niets tot het wezen van den Godsdienst toe te brengen, begaf hij zich tot het lezen van wijsgeerige schriften, bijzonder tot die van WOLF, wiens wiskunde en natuurkundige waaarnemingen zijne geliefkoosde uitspanningen uitmaakten. Hij zeide dikwijls aan zijne goede vrienden, dat hij den grond tot zijne kundigheden genoegzaam alleen door deze oefening, en door het houden van zijn dagboek bekomen had.” 

Wie erkent hier niet den grooten man, denwelken wel de tegenspoeden treffen, maar niet ternederslaan ?
– neen, dewelke als door het werkzame electrieke vuur van den storm verlevendigd en aangezet, uit den storm zelven de kracht ontleent, om dien te wederstaan, en voor wien de tegenspoeden prikkelen zijn ter aanwendinge dier kracht, om denzelven te boven te komen. Het gezegde levert er reeds een bewijs van op; het geen wij nog zeggen moeten, zal op het stelligst dat bevestigen. 

Zeer toevallig leerde de beroemde CAMPER onzen REINDERS kennen; door de verkering met dezen kwam hij tegelijk in kennis met de Heeren Munniks, Van Marum, Koopmans en andere lieden van geleerdheid en aanzien. De veepest in 1767 weder op nieuw door Gelderland, Overyssel, en Drenthe in de Provincie Stad en Lande indringende, verzochten Burgemeesteren en Raad van Groningen de Hoogleeraren CAMPER en VAN DOEVEREN, om hun EDEL MOGENDEN te dienen van advies, of er eenige maatregelen ter voorkoming van de verdere verspreiding der zoo geduchte veepest zouden kunnen worden genomen; en de inenting hiertoe voorgeslagen wordende, kwam GEERT REINDERS als de geschiktste persoon bij deze Hoogleeraren voor, om mede hierin te werken, en over de te nemene proeven te oordelen.
REINDERS aarzelde geen oogenblik, om met alle kracht hierin werkzaam te zijn, zich zeer veel goeds in dezen belovende, daar mannen van zoo vele, verdiensten in de Natuur- en Geneeskunde zich hiertoe verledigen.
REINDERS kocht en bezorgde niet slechts het noodige vee, maar woonde van den beginne af alle proefnemingen bij, en nam wel spoedig waar, dat het vee, door inenting ziek geworden en gebeterd, voor volgende besmettingen beveiligd was, ’t welk toen CAMPER nog naauwelijks geloofde. 

REINDERS, hoe weinig ook voor de letteren opgebracht, en aan stellen gewoon, gaf echter zijne waarnemingen en proeven in 1776 in het licht, dezelve aan den Heer Stadhouder opdragende, en deed daarin zien, hoe veel deel hij in die werkzaamheden had gehad, en met welk eenen opmerkzamen geest hij van 1768 – 1776 de verschrikkelijke veepest waargenomen, en omtrent dezelve veelvuldige proeven had gedaan. 

En dit was even weinig met eer en achting bij den grooten hoop, als met voordeel voor hem zelven verbonden.  Het bijgeloof en de vooroordeelen, zich steeds verzettende tegen alle verlichting, waren nu bijzonder tegen REINDERS  in de wapenen, men beschouwde de inenting als godloos, waardoor hij veelmalen de grootste onaangenaamheden moest ondergaan; en zijne gewone toegevendheid, de achting, welke hij buiten de inenting bij zijne landgenooten bezat, zijne mannelijke tegenwoordigheid in  alle gevallen  moesten hem niet zelden uit de grootste gevaren, zelfs van lijfelijken aanval, redden. Evenmin bezweek hij ook bij lasterschriften, maar beantwoordde moedig en verstandig zelf twee, tegen de inenting der kinder- en veeziekte door eenen PINKELTOREN en GERSONIUS ontworpen. 

Velen ontzonk, door min gelukkige uitkomsten, de moed, om met de begonnene proefnemingen voort te gaan; doc:h REINDERS volhardde in stilte, en zijne moeite en arbeid werden met den besten zegen bekroond. Eerst ontdekte hij, dat kalveren, van gebeterde koeijen geboren, aanstonds na hunne geboorte niet vatbaar waren voor de veepest, en nu twijfelde hij niet meer, of aanhoudende proeven zouden het geluk van den landman voltooijen. Niet dus door louter toeval, niet als bij geluk, maar door denken, door nadenken, door doordenken kwam hij tot de gewigtigste ontdekking, en hij werd in deze zijne gegronde verwachting niet te leur gesteld, daar hij op de zekerste wijze ontwaarde, dat kalveren van gebeterde koeijen eerst bij hunnen toenemenden ouderdom vatbaar werden voor de veepest, dat zij, die ziekte door inenting krijgende, zoo dra zij er vatbaar voor zijn, daarbij genoegzaam niets lijden, en dat zij zoo zeker voor, eene volgende besmetting beveiligd zijn, als alle anderen, die van de natuurlijke ziekte zijn gebeterd.
Eene ontdekking, in dien tijd van zoo veel belang, dat dezelve alleen aan de beide landgewesten Vriesland en Groningerland, van 1776 tot 1786, meer dan twee  millioenen guldens voordeel heeft aanbragt.
Ongemeen groot was zijne blijdschap over deze gelukkige ontdekking; hij erkende hierin met eene volkomene overtuiging de bijzondere beschikking eener goddelijke Voorzienigheid, en zijne opregte vaderlandsliefde gedoogde niet, zich zelven slechts met deze ontdekking te verrijken, en dezelve een oogenblik geheim te houden. Hij gaf dus aanstonds door eenen gedrukten brief aan CAMPER en MUNNIKS hiervan kennis, gelijk mede aan de Oeconomische tak van de Haarlemsche Maatschappij, en aan de Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw. 

CAMPER en MUNNIKS beantwoordden ieder in het bijzonder dezen brief, hem van harte geluk wenschende met deze, zoo als Professor MUNNIKS, haar noemt, bijna goddelijke vinding. 

De beide genoemde Maatschappijen namen in de ontdekking van onzen REINDERS zoo veel deel, dat de Amsterdamsche Maatschappij hem vereerde met hare eerste zilveren medaille, benevens, het honorair lidmaatschap,  terwijl de Haarlemsche Maatschappij de gouden medaille schonk,  – beide als prijzen van verdienste.  

De zoo edel denkende, en edel handelende REINDERS bezat eerzucht genoeg, om de waardering zijner verdiensten  te erkennen, en daarin eenen spoorslag te vinden tot voortgaanden nuttigen arbeid. Van tijd tot tijd maakte hij zijne ontdekkingen aan de Maatschappij van Landbouw bekend; waarom dan ook deze bij twee onderscheidene besluiten nog twee premieën, de eerste  van veertig, en de tweede van vijfentwintig gouden dukaten, heeft toegekend. 

De beroemde Hoogleeraar DE RHOER, doordrongen van de groote verdiensten van REINDERS, zond om dezen tijd een vers aan den schranderen BACOT,  toen Predikant te Eenrum, daarin dien Wijsgeer en Dichter vragende, wie de verdienstelijke man, POOT of GEERT REINDERS, zoude zijn; waarop BACOT niet aarzelde, aan REINDERS den voorrang te geven. 

In den jare 1781 schreef hij een antwoord op eene voor den Landbouw gewigtige vraag, voorgesteld door de Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw over de verschillende hoedanigheden van het Rundvee; welk antwoord met den eereprijs der gewone gouden medaille werd bekroond. 

Thans zou ik de verdiensten van REINDERS kunnen schetsen in de vele, onderscheidene en hooge, betrekkingen, waarin hij, geweest. is, b. v., als lid van het Provinciaal Bcfiuur, als Rigter in de regtstoelen van Winsum, Bellingeweer, Obergum, en, Baflo; als lid van het Vertegenwoordigend Ligchaam des Bataafschen Volks; als Secretaris en Ontvanger van het Winsumer en Schaphalster Zylvest; als lid van de Commissie van Landbouw; doch in welk een uitvoerig verslag zou ik alsdan niet moeten treden? –

Vergunt mij slechts, iets te noemen, en wel, hoe REINDERS, aJs lid van het Vertegenwoordigend Ligchaam, der Maatschappij den, gewigtigsten dienst heeft gedaan door zijn voorstel ter wering van de veepest, zijnde dat een maatregel, door welks uitvoering deze geduchte ziekte nimmer eenige voortgangen van belang zal kunnen maken, en waarvan de allerheilzaamste strekking ,voor. twee jaren in de sluiting der veepest te Utrecht zoo treffend gebleken is. Mede heeft hij toen een plan ontworpen ter verbetering onzer paardefokkerij, ook door het Wetgevend Ligchaam goedgekeurd, en zelfs door buitenlanders hoog geroemd. Ook liet REINDERS in deze zoo werkzame betrekking nog niet na, deze en gene kleine stukjes te schrijven, en dus de Maatschappij met zijne waarnemingen en ondervinding te begunstigen. 

Maar laat mij ‘s mans verdiensten nog van eenen anderen kant beschouwen, van welken zij niet minder groot, alhoewel ligt minder schitterend, zullen uitkomen.  Zoo er ooit iemand kan bestaan, die in den meest christelijken geest alle zijne talenten op de hoogste winst te zetten wist, het was onze REINDERS en gelijk hij zoo veel ontvangen, en zich zelven verkregen had, was hij ook, zoo veel immer mogelijk, nuttig. Doof diepe menschkunde, voorzigtige leiding en gulle
vriendelijkheid heeft hij in onderscheidene betrekkingen zeer veel ten uitvoer gebragt, wat anderen niet vermogten. Meer dan honderd jaren had men gewerkt, om de straten in onderscheidene dorpen van het Winsumer en Schaphalster Zylvest te verbeteren; doch steeds te vergeefs, en GEERT REINDERS bracht tot stand, wat mannen van veel hoogere betrekkingen niet vermogt hadden. 

Even eens was het met het wekelijks schouwbaar houden der wegen gelegen, op de klei zoo uiterst noodzakelijk. 

Behalve in ambtsbetrekkingen deed hij door zijne uitgebreide kunde, welwikkend oordeel en onpartijdige waarheidsliefde het uitstekendst nut. Hij was de vriend en raadsman van allen, die hulp behoefden, of raad verlangden. – Nimmer kon een vrederegter onpartijdiger oordeelen, en meer den vrede bevorderen; nimmer de vriend de belangen zijns vriends beter waarnemen dan GEERT REINDERS van allen deed, die hem vertrouwden. Zijne diepe menschkunde en scherp waarnemende geest deden hem gemakkelijk de misleidingen ontdekken, waarmede men hem meende te vangen, en zijne onveranderlijke, waarheidsliefde en standvastige opregtheid deden hem dan spreken, als de man, van de meeste stoutheid en het hoogste gezag.
Dit was te opmerkelijker en edeler in dezen voortreffelijken, daar toegevendheid en zachtheid veel meer, dan meesterachtigheid of gezag, zijn aanleg waren. 

Ja, ik kan hieraan niet denken, zonder GEERT REINDERS mij te vertegenwoordigen, zoo als hij met gulheid, vriendelijkheid, toegeeflijkheid en zachtheid het groote voorbeeld van navolging was, Vrolijk en opgeruimd was zijne natuur, en deze ondersteunde de standvastigheid zijns karakters, niet slechts onder verongelijkingen, maar ook onder zieltreffende rampen; voor dezen zoo gevoeligen man te meer noodzakelijk, daar hij anders onder dezelve zoo ligt zou bezweken zijn. 

Bijzonder gevoelig toch was hij. Eenen ongelukkigen aanschouwende, over een treurig lot van nabestaanden sprekende, aan eene overleden vrouw of kinderen denkende, bij het vertrekken van bedienden, of zelfs bij het scheiden van vrienden was hij dikwijls tot schrijvens toe geroerd. Meermalen ben ik hiervan getuige geweest. Ja zelfs he lezen van treffende voorvallen kon dus zijn hart roeren. Nimmer kon iemand in den gezelligen omgang aantrekkelijker en leerrijker zijn, nimmer in vertrouwelijke vriendenkringen gemeenzamer en hartelijker. Met elk eenen op de wellevendste, de bescheidenste wijze omgaande, werd ook zijne verkeering zoo zeer gezocht. 

Nu eens vermaakte hij door vrolijke scherts, dan wist hij uit den schat van voorvallen, merkwaardige gebeurtenissen, treffende gezegden, hoogst gepaste gelijkenissen te leren, te vermanen, te regt te brengen, op te scherpen, te veranderen, of te bestraffen, of bij ernstige gesprekken zijne gegronde kennis, vele belezenheid en menigvuldige ondervindingen aan het belangrijkst onderhoud dienstbaar te maken. 

Dit verstand  en hart verkregen de hoogste waarde door eene opzegre ongeveinsde godsdienstigheid. Hij was niet dankbaar voor zijnen weldoende naasten met den grootsten weldoener te vergeten; hij beminde geenen vriend op aarde zonder den besten Vriend in den hemel vuriglijk lief te hebben; hij kende en betrachtte de pligten van Vader niet zonder het hoogste Wezen ook als zijnen Vader te eerbiedigen. Met hetzelfde warme hart, waarmede hij zijnen naasten beminde. vereerde hij zijnen God. 

Verre verheven boven vele bekrompene denkbeelden van godsdienstigheid, was hij niet minder verre verheven boven vele ligtzinnigheid. 

Geen wonder, dat een zoo edel man gerust van den dood kon spreken, en dezelve te gemoed zien. Bij afgetreden geslachten was het aandenken aan het vele goede, ’t welk hij gedaan had, het zaligst gevoel; opgekomene eerbiedigden zijne deugden en uitstekende talenten. Rondom zich zag hij het nut, dat hij onder den goddelijken zegen had mogen stichten; en was er iets, dat hem eene treurige stemming kon geven, het was, zoo als hij in de laatste dagen meermalen zeide, voor zijnen evenmensch ligt niet meer nuttig te zullen kunnen zijn.
Gelijk dan de dagloooner, na zijne vermoeijende taak des dags volbragt te hebben, eenen tevredenen avond geniet, en op den slaap hoopt, zag GEERT REINDERS gerust en blijmoedig den slaap des doods te gemoed, die hem zou overbrengen naar de gewesten der onsterfelijkheid.
Door ziekte niet aan bed gebonden, bleef hij op zijnen stoel zitten, las, zoo lang mogelijk, tot de laatste ogenblikken, en dus vond men hem de gewesten der onsterfelijkheid ingetreden, terwijl er slechts een geruste slaap scheen aanwezig te zijn. 

Ik ben gezegd. 

___________________________________________________________

Naar Geert Reinders de Enter | Levensbeschrijving, Publicaties en Artikelen