07-07-1928 De Landelijke rijvereenigingen en haar belang voor de Paardenfokkerij

___________________________________________________________

07-07-1928 Algemeen Handelsblad, zaterdag 

DE LANDELIJKE RIJVEREENIGINGEN en haar BELANG VOOR DE PAARDENFOKKERIJ.
De geweldige groei der landelijke ruitersport is een teeken van haar levensvatbaarheid.

Sedert vorig jaar staan de landelijke rijvereenigingen in het middelpunt van ieders belangstelling. Zoowel de paardensportliefhebbers, als ook de paardenfokkers volgen, meer of minder gewillig, den gestadigen groei der landelijke ruitersport, terwijl eveneens de regeering  steeds meer van haar belangstelling blijk geeft.
Dit is ook niet te verwonderen, want zelden heeft in de laatste tientallen jaren een dergelijke plattelanders-beweging een zoo groote vitaliteit aan den dag gelegd en eenzelfden grooten opgang gemaakt.

Reeds vóór den oorlog bestonden er in ons land ruiterclubs; clubs, die niet anders dan amusementsvereenigingen waren en alszoodaanig verder voor het maatschappelijk leven van betrekkelijk weinig waarde.
Hoofdzakelijk werden deze aangetroffen in de provincie Noord-Brabant, met haar vele en slechte landwegen, waar dus het vervoer te paard nog reden van bestaan had en door die omstandigheden ook gemakkelijk als amusement kon worden beoefend.
Van een dieperen achtergrond, van een bepaald hooger doe! was echter geen sprake, hoewel ze natuurlijk wel, al was het dan zonder opzet, de liefhebberij voor het paard eenigszins wakker hielden of riepen, en als zoodanig mede werkten om de oprichting van de tegenwoordige landelijke rijvereenigingen mogelijk te maken.

In de andere provinciën, waar de paardenfokkerij in vollen bloei was, zooals in Noord-Holland, Gelderland en Utrecht, waren rijvereenigingen onbekend; een zadel werd als een luxe beschouwd, hetgeen alleen den landheer toekwam en waaraan de boer niet dacht.
Voor hem was de deken, het oud-Hollandsche felgekleurde harddraverdekje, voldoende.
Dááronder werd het paard naar den smid gebracht of een jong en al te jolig dier bitwijs gemaakt, van een gezamelijk rijden was echter, voorzoover we kunnen nagaan, geen sprake; dat kwam eerst veel later, in den na-oorlogstijd, toen van den nood een deugd gemaakt moest worden en door de malaise een nieuwe plattelandsbeweging ontstond, die, zooals Raw het zoo typeerend zegt, “als een vlammenzee om zich heen greep en alles wat binnen haar bereik kwam, aantastte.”  

In donkere tijden werden de rijvereenigingen geboren.
Vóór 1914 was ons land een bekend leverancier van paarden.
Voor kapitalen werden aan rijtuig- en koetspaarden uitgevoerd en vele menschen hadden in den paardenhandel en daarmede annex zijnde paardenfokkerij een flink bestaan. Het aantal boerderijen waar wel een of meerdere dieren werden gehouden, speciaal om te verkoopen op drie- of vier-jarigen leeftijd, was legio en allerwege ontmoette men dan ook goed onderlegde en zaakkundige fokkers. Het was, om kort te zijn, een goede tijd voor den paardenvriend.

Toen kwam de oorlog en wierp ook op dit bedrijf zijn schaduwen, om onmiddellijk na afloop – als reactie – een geweldige vraag naar paarden te geven.
De prijzen waren hoog en werden nog iets hooger, men fokte weer aan, totdat de vraag ging dalen, eerst langzaam, toen steeds sneller en van den verdienden winst niet veel meer over bleef. Enorme kapitalen werden toen verloren, terwijl bovendien de motor steeds meer en meer terrein ging veroveren.
‘t Werd een droevige tijd voor den fokker en beste merries waren niet veel meer waard. Uitstekend fokmateriaal werd gewoonweg afgeslacht en langzaam maar zeker dacht men den ondergang tegemoet te gaan.
In dezen tijd, in dien nacht van tegenspoed, werden de landelijke rijvereenigingen geboren. 

Van tijd tot tijd hoorde men geruchten over boerenjongens en -meisjes, die eens een caroussel ergens hadden gereden. Ook vernam men dat op enkele plaatsen een soort club of vereeniging van zulke ”caroussel-ruiters” was gevormd.
Veel aandacht werd aan deze quaestie echter aanvankelijk met geschonken, totdat – mede door de enthousiaste verhalen uit Duitschland – ook de vakpers er zich mee ging bemoeien en enkele personen de aandacht van de lezers vroegen voor hun artikelen, waarin zij het nut van landelijke rijvereenigingen voor ons land bepleitten. Uit die artikelen bleek ook hoe hoognoodig het was tot vaststelling te geraken van het doel en het werk dat de rijvereenigingen zouden moeten nastreven en volbrengen om van eenig werkelijk nut te zijn.
Door die gedachtewisseling werden echter meerdere paardenliefhebbers de oogen geopend voor een nieuwe toekomst na dezen tijd van malaise.
Men stak de hoofden bij elkaar en op initiatief van den Nederl. Hippische Sportbond werd een commissie benoemd die het land naar bestaande rijvereenigingen zou afzoeken.
Het resultaat was vrij pover, doch men wanhoopte niet en op 20 Febr. 1926 werd besloten een centralen bond van rijvereenigingen te stichten.
Een commissie werd benoemd, onder voorzitterschap van mr. A. Slob, burgemeester van Haarlemmermeer om de statuten en huishoudelijk reglement te ontwerpen.

De Centrale Bond van Rijvereenigingen treedt in werking.
Na enkele maanden was het ontwerp gereed en werden de bestaande rijvereenigingen te Utrecht saamgeroepen om de centrale organisatie te constitutioneeren. Vijftien Vereenigingen werden lid.
Van af dat oogenblik begon een moeilijke tijd. Men stond voor een geheel nieuwe beweging en hoewel men uit Duitschland zeer belangrijke gegevens ontving, moest men toch onze organisatie, die den naam droeg van “Nederlandsche Federatie van Landelijke Rijvereenigingen“, op nationale leest schoeien. De federatie moest dus leiding geven, zij  moest de richting aangeven waarin de rijvereenigingen moesten werken om het doel, dat ook vastgesteld werd, te kunnen bereiken.

Van den beginne af aan werd het amusement het plezier, op den achtergrond gedrongen. Hoofdzaak was de werkelijke belangen van den plattelanderpaardenfokker te dienen en daarom moest men steeds hen wijzen op den ernst der zaak, op het nuttige dat met het aangename moest  vereenigd worden. 

Het doel dat de federatie – dus de rijvereenigingen – zich voorstellen te bereiken, kunnen we lezen in art. 2 van de statuten, waar staat dat het doel is: “de liefde voor en de kennis van het paard in Nederland te bevorderen; de paardensport, in ‘t bijzonder ten plattelande, aan te moedigen en te  steunen en daardoor het gebruik van het paard in het bedrijf te bevorderen, echter rekening houdende met plaatselijke en gewestelijk bestaande toestanden.”
Uit deze regels blijkt wel zeer duidelijk, dat het bevorderen van de liefde voor en de kennis van het paard als hoofdzaak wordt beschouwd van het te bereiken doel. Zonder die liefde en zonder die kennis is het onmogelijk een paardenfokkerij goed te doen functioneeren en daarom gaat het toch in hoofdzaak; doch eveneens is die liefde en kennis van belang voor iederen paardengebruiker. Een kennis van de psyche en van de physiologische eigenschappen van het paard zal menigeen tot nadenken brengen bij het omgaan met zijn viervoeter en het is dan ook in het geheel niet denkbeeldig dat daardoor het gebruik van het paard economischer kan worden. 

Vroeger konden de jonge lui en de arbeiders nog met niet al te gemakkelijke paarden omgaan. Een paard “met bloed”, daar waren vele “jong-kerels” dol op en een Belg zouden ze niet aangezien hebben. 

Tegenwoordig is dat geheel veranderd en menigeen op de boerderij heeft angst voor een paard met een beetje bloed. Een ingespannen hengst, en een dergelijk exemplaar dat in het land medewerkt behoort niet tot de hooge uitzonderingen, met al de onvermijdelijk daaraan verbonden nadeelen van onwilligheid, slechte deklust enz. Naast het koudbloedpaard hebben vooral de auto’s en motorfietsen aan deze antipathie tegen het “paard met wat bloed” schuld. Vele knechts zitten liever den geheelen dag op den trekker dan achter een mooi, gewillig en fier span Oldenburgers den ploeg te besturen. Hoe handig konden niet die boerenkerels vroeger van den bok rijden; vooral verdiende hun pikeuren met den “Krommen dissel” bewondering, doch ook van zulke koetsiers zijn er niet zoo veel meer te vinden, alles tot schade van den eigenaar van het bedrijf. Wil men een maximum rendement van zijn paard halen, dan moet men voor hen liefde hebben en moet men een flinke dosis paardenkennis bezitten. Naast de financieele voordcelen die een dergelijke handelwijze biedt, geeft het aan het bedrijf meerdere fleur en poëzie, zoowel aan den boer als ook aan den arbeider.

___________________________________________________________

Terug naar Winnetou