___________________________________________________________ |
07-02-1904 Delftsche Courant, zondag
STUDENTEN-DEBATINGCLUB.
De Heer Talens verdedigde Donderdagavond op de Studenten-debatingclub de volgende stelling: „Het is de moreele plicht en in het direct belang der Nederlandsche studenten, om mede te strijden tegen de ergste stakers op het gebied van handel en nijverheid, dat zijn diegenen, die de buitenlandsche industrie ten koste van de Nederlandsche bevoordeelen.”
In het kort was dei inleiding als volgt:
Wij leven tegenwoordig in een tijd van vereeniging en van samenwerking. Werklieden, producenten, consumenten, en allen vereenigen zich tot het doel om wat zij noodig hebben goedkoop te koopen en om hooge loon en en winsten te verkrijgen. Maar meteen vereenigen zij zich ook om zoo laag mogelijk belasting te betalen en door deze dingen komt dus de belastingdruk en meteen het betalen van hooge loonen, voornamelijk neer op de fabrikanten.
En daarbij, het beginsel der vrijhandel is in de krachtigste staten verlaten, onze producten moeten daar tot 45 % toe invoerrechten betalen. Daardoor valt het aan onze nijveren en industrieelen
moeilijk zich te ontwikkelen. Wat de belastingdruk aangaat, vermeerderen kan men die niet voor de kapitalisten; als men het hun ongemakkelijk maakt, dan trekken zij naar het buitenland, zij toch trekken hun inkomsten uit alle deelen der wereld. Daarom dus moet de meerdere belasting opgebracht worden door de fabrikanten.
En dus is het de plicht van ieder rechtgeaard Nederlander om de inlandsche industrie te bevorderen. Nederland is een industriëel land bij uitnemendheid; wel heeft het vroeger weinig beteekend, omdat heb geen kool en geen ijzer bevat, maar in den tegenwoordigen tijd, met de zoozeer verbeterde moderne verkeerswegen is dat geen bezwaar meer. Daarbij het klimaat is er uitstekend, niet zooals bijv. in Chicago, waar het nu eens 120° is en dan weer 30°.
Ook de ligging in het midden van West-Europa is er zoo geschikt voor. En is het dan niet jammer om te zien, dat een land, zoo mooi en zoo goed voor industrie, dat dat alleen zich maar niet ontwikkelen kan, omdat de laksheid van het volk dat tegenhoudt?
In alle standen van de maatschappij, overal treft men het aan, die zucht tot koopen van vreemde producten.
Altijd denken de menschen dat Hollandsche waren inferieure goederen zijn, en zij worden in die waan versterkt door de winkeliers.
De winkeliers hier trachten zoo lang mogelijk de Hollandsche producten van de markt te houden, want de buitenlandsche firma’s hebben aan hen de monopolies voor den verkoop van hun fabrikaat gegeven. En die firma’s hebben dat gegeven aan de beste winkeliers en zoo weigeren die dan om de Hollandsche producten te verkoopen.
Wel, en dat als bewijs dat het Hollandsche fabrikaat uitstekend is, ontvangen onze fabrikanten groote bestellingen uit het buitenland, en dan moeten wij daar nog invoerrechten betalen ook.
Maar omdat de laksche, slapende Hollandsche geest nu eenmaal een buitenlandsch fabrikaat wil, daarom kan een industrie hier in ‘t land zool moeilijk ook dit tot afzetgebied krijgen, zoodat een industrie hier niet met een klein kapitaal kan, beginnen.
Ingenieurs moeten vaak jaren lang op een betrekking wachten, en dat alléén omdat de industrie zich niet ontwikkelt.
Zoo bijv. met de beschuitjes. Tot in Rusland toe eet men overal Hollandsche beschuitjes, hier echter Engelsche.
Met verven, Oost-Indischen inkt enz., gaat het net zoo.
Hier in ‘t land gebruikt men Duitsche fabrikaten, terwijl in Apeldoorn men fabrieken er van heeft, die dezelfde artikelen in uitstekende kwaliteit leveren.
De tusschenhandelaar doet nu het meeste kwaad, daar hij op alle mogelijke, eerlijke zoowel als oneerlijke middelen die industrie tegen gaat.
De tusschenhandelaar is de grootste hinderpaal voor de ontwikkeling, de grootste dooder van de Nederlandsche industrie.
Daarom moet men het Nederlandsche fabrikaat steunen, opdat ook de met minder kapitaal begunstigde industriëel een fabriek kan stichten, zonder eerst een oorlog te moeten voeren met de handelsfirma’s.
En dan nog, roept de eene nijverheid de andere in ‘t leven.
Daarom is het de zedelijke plicht van den student die de leiding der economische voortbrenging ter hand zal nemen over eenige jaren, om de binnenlandsche industrie te steunen.
Ook zij immers moeten later een plaats vinden bij die industrie. En laten wij het goed bedenken, dat de positie in de wereld van ons land niet wordt bepaald door de oorlogen en slagvelden, maar door de studenten aan de universiteiten en hoogescholen, die straks de leiders der industrie en der wetenschap zullen zijn.
___________________________________________________________ |
Naar Marten Talens Hzn.