___________________________________________________________ |
02-12-1931 Nieuwsblad van het Noorden, woensdag
POSTUME HULDE AAN DE NAGEDACHTENIS VAN Dr. W.H. MANSHOLT.
ONTHULLING VAN EEN GEDENKPLAAT IN HET ACADEMISCH ZIEKENHUIS.
Hedenmiddag heeft in een der zalen van het Academisch Ziekenhuis de overdracht plaats gevonden van een gedenkplaat, welke door het Personeel en oud-personeel ter nagedachtenis aan den overleden directeur, dr. W. H. Mansholt, is aangeboden. Tal van belangstellenden, w.o. vele autoriteiten, woonden de plechtigheid bij.
De overdracht.
De adjunct-directrice, mej. C. F. Boeije, hield een rede, waarin zij begon met erop te wijzen, dat de Musset, de Fransche dichter, een van zijn mooiste coupletten aan een jong gestorven cantatrice wijdt. Hij componeert deze strofen kort na haar heengaan en vraagt zich af, of hij niet te laat is met deze herdenking: want ach, eene droeve gebeurtenis willen de menschen liefst zoo spoedig vergeten. Hij treurt: „Waar trilt nu die mooie stem ? Cette harpe vivante attachée à ton Coeur? Pas hebt ge honderden in vervoering gebracht. De rijken hebt ge wat vreugde gegeven, de armen hebt ge gesteund. Zoo Rafaël maar één Moeder en kind geschilderd, zijn naam ware onsterfelijk geweest. De jonge Venus brengt nog altijd de menschheid in verrukking door haar ongerepte schoonheid. Wat hebt Gij ons gelaten: ………. Een kruis op Uw graf ?”
Peinzend over de dingen, die ik heden tot U wil zeggen, aldus spr., heb ik me afgevraagd: Hoe staat het met ons? Hoe zijn onze gevoelens, onze gedachten voor onzen overleden leidsman? Ons antwoord is kort: „We hebben hem gemist.” Ach, als we even onze oogen sluiten, zien we hem weer voor ons, voortschrijdend met met rustig, veerenden tred, de donkergrijze cape om de leden geslagen, de hoed op ‘t hoofd. Die hoed werd op het terrein maar zelden afgenomen, misschien voor een hoogleeraar; maar wij, we waren wel tevreden met een vriendelijk oplichten van de helder blauwe oogen.
Hoe zijn dezen zomer stil huiverend voorbij zijn kamer gegaan, altijd hem gedenkend, zooals hij daar zat achter ‘t bureau, de pen op ouderwetsche wijze houdend in de groote, welgevormde hand, altijd arbeidend. Hoe gemakkelijk vloeiden de goed gebouwde zinnen op ’t papier. Zijn geschriften waren altijd lezenswaard. Hoeveel zusters hebben niet genoten van zijn hartelijke brieven.
Hij sprak alleen, wanneer hij inderdaad iets te zeggen had en zelfs dat viel hem soms moeilijk, ’t ging niet een nerveus kuchen gepaard,want die groote, sterke man was eigenlijk verlegen. Toch kon hij een goede redevoering houden, sprankelend van fijnen humor. In huiselijken kring of samen met een goed vriend kon hij, wanneer hij op dreef raakte, gezellig vertellen. Een enkele maal kwam hij in vervoering. Urenlang heeft hij ons op een avond verteld van zijn Amerikaansche reis. Hij stond voor ons met parelend voorhoofd, enthousiast vertellend. Neen, zoo hadden we hem nog nooit gezien.
We zien hem weer elken dag na ‘t morgenspreekuur naar zijne afdeeling gaan, naar die kleine vriendelijke zaaltjes, die hem toch zoo lief waren. ‘s Middags en ‘s avonds zien we hem naar den cursus gaan, nu wat haastig, want ’t is tijd. Zeventien jaren heeft hij de zusters les gegeven, ieder jaar opnieuw aanteekeningen voor dien cursus makend. Bundels schriften hebben we gevonden. Op zomeravonden en op Zondag zien we die lange gestalte het nieuwe terrein doorkruisen. Voor zijn geestesoog verrezen de nieuwe klinieken omgeven door lommerrijke tuinen.
Bij zijn komst, in December 1913, heeft hij drie jaren zonder adjunct-directrice gearbeid. Dikwijls heb ik erover nagedacht, hoe het contact, tusschen hem en ‘t personeel in die jaren wel heel prettig en vertrouwelijk moet zijn geweest. De oudere zusters noemden hem altijd: Vader.
Onlangs werd er een van de oude garde ziek. Toen ik haar bezocht, zei ze: Ach directrice, ‘k heb het zoo best en ik word uitmuntend behandeld, maar wat zou ik het toch heerlijk hebben gevonden als Vadertje Mansholt nu nog eens aan m’n sponde was verschenen en me met z’n bromstem had toegesproken.
Toen ik in 1916 kwam heeft dr. Mansholt me grootmoedig die heele zusterschaar en nog veel meer afgestaan en we zijn samen verder gegaan. Eerst door de benauwenis der oorlogsjaren en door de misschien nog zwaardere jaren nà den oorlog; door ‘t griepjaar, toen ‘t vierde deel van onze zusters ziek werd en we samen 3 keer daags zigzag door de lange gang van ‘t administratiegebouw gingen om allen te bezoeken. Langzamerhand konden we ruimer ademhalen en onze vleugels breeder uitslaan. Dr. Mansholt heeft gewerkt zoo lang het dag was. Veel, heel veel, heeft hij tot stand gebracht.
Had hij nog meer, nog harder moeten werken? Was een enkele maal zijn manier van werken niet de Uwe? Hebben wij hem altijd op de juiste wijze geholpen?
“La postérité est un appréciateur des’ évènements plus fin que nous”(1) heeft een kleine Corsicaan eens gezegd.
Wat ons toch altijd ‘t liefst in hem is geweest, dat is zijn milde goedheid jegens ons.
Altijd weer, als ik de mooie gedachte van Amiel, den Zwitserschen filosoof lees, die geschreven staat boven de deur van een onzer collegezalen, dan gedenk ik onzen overleden leidsman. En zegt niet onze opperste Meester, dat de liefde de beste gave is!
En nu een woord tot U, mijn personeel.
Toen ’t Bestuur van dit Ziekenhuis mij tijdelijk het ambt van dr. Mansholt bekleedde, zijn we samen verder gegaan. Ge hebt mij allen trouw en flink geholpen. Hierin hebben we ‘t gewoord gevonden op de tweede vraag, die de Fransche dichter stelt.
Het is de goede sfeer, die dr. Mansholt hier geschapen heeft, die ons eendrachtig heeft doen voortgaan, handelend in zijn geest, rustig en vlijtig. Wanneer hij U had kunnen gadeslaan, had zijn oog vriendelijk getinteld en misschien had hij gezegd: „Zoo is het goed geweest, maar….. ik had het zeker niet anders verwacht.”
Toen de slag ons trof op 19 Mei van dit jaar en we ons opmaakten om onzen directeur naar zijn rustplaats te geleiden, wilden we samen nog iets voor hem doen. Een Uwer, en we zijn U dankbaar voor die gedachte, meende, dat het iets blijvends moest zijn.
De heer Hoekstra, bouwmeester van onze nieuwe klinieken, de man in wien dr. Mansholt zooveel vertrouwen had en die hem tot vriend was geworden, wilde onze raadsman zijn. Hij heeft het aangedurfd een plaquette met beeltenis van dr. Mansholt te doen vervaardigen. Hij gaf deze opdracht aan den heer W. J. Valk, beeldhouwer te Eelderwolde.
Wij zijn den heer Hoekstra dankbaar voor zijn raad en hulp en meenen, dat we den heer Valk hulde kunnen brengen voor de wijze waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten.
Hooggeachte Voorzitter, leden van de Commissie van Beheer over het Algemeen Provinciaal-, Stads- en Academisch Ziekenhuis, wij dragen de plaquette met beeltenis van onzen besten directeur aan U op.
Wil haar in overleg met de heeren Hoekstra en Valk een eereplaats in de poort van ons ziekenhuis geven. Bewaar het pand, U toevertrouwd, tot in lengte van dagen.
Hierna aanvaardde de burgemeester, de heer H. P. J. Bloemers de plaat namens de commissie van Beheer.
(1) Het nageslacht oordeelt beter over gebeurtenissen dan wij.
11-12-1931 Het Noorden in Beeld:
Een daad van piëteit en hoogachting, gewijd aan de nagedachtenis van den heer Dr. Mansholt, in leven Directeur van het Acd. Ziekenhuis te Groningen was het aanbieden van de sprekend gelijkende gedenkplaat door het personeel en oud personeel. Vele autoriteiten hebben de sympathieke toespraak van Mej. Boeije, adjunct-directrice, met aandacht aangehoord en in grooten dank is de plaquette aanvaard door de Commissie van Beheer bij monde va den heer Burgemeester onzer stad.
Dit kunstwerk van v.d. Valk zullen straks duizenden in de poort passeren!
___________________________________________________________ |
Beeldhouwer en tekenaar: Willem Johannes Valk, * 22-10-1898 Zoeterwoude, † 06-11-1977 Bennebroek
Willem werd ook de officieuze stadsbeeldhouwer van Groningen genoemd.
___________________________________________________________ |
Naar Beeldhouwer W. J. Valk
Naar Willem Hendrik Mansholt, arts