___________________________________________________________ |
In zijn brieven maakt Klaas Jans Beukma geregeld gewag van Indianen en van de “vrijwillige” verkoop van grond aan de Staat.
Een Indiaans opperhoofd van de kleine stam, de Dwamish, wonende bij het Washington-meer in de buurt van Seattle in de staat Washington sprak in 1856 zijn gevoelens weer over de verkoop van hun gronden.
In de toespraak maakte het ‘grote opperhoofd in Washington‘ (Franklin Pierce, president van 1853 tot 1857) deelgenoot van zijn zorgen over de behandeling van de grond en natuur door de blanke bevolking en gaf te kennen dat hij in feite geen keus had “we weten dat als wij ons land niet verkopen de blanke man met zijn geweren komt en het in bezit neemt”
“Tweede Stukje” blz 3:
gij weet nu waar ons te vinden; bovendien zijn wij de meeren over, en voor de Indianen is hier geen de minste zorg []
“Tweede Stukje” blz 22:
In den omtrek der stad (Buffalo) is het land goed vruchtbaar, doch ook zeer duur, en een beste streek niet ver van de stad is nog in bezit der Indianen.
Van dit volk, ‘t welk sommigen bij u voor zoo wild en wreed als roofdieren houden, komen hier dagelijks in de stad om hunne zaken te doen; ‘s maandags zag ik ze hier in menigte; hunne gestalte heeft niets bijzonders, doch de natuur onderscheidt hen door eene zwoele huid, een mat zwart oog, regt, zwart, grof haar, en hun gang heeft dit eigendommelijke, dat zij meestal met den voorvoet iets naar binnen gaan, hetgeen hun eene lompe en onbevallige houding geeft. Hunne kleedij is een wonderlijk zamenstel van het Indiaansche met het Europesche, en dit dan nog wel even zoo zonderling gekozen; vrouwen zoo wel als mannen dragen wijde broeken, meestal niet onsierlijk met plooijen en kransjes beneden de kuiten afgezet; de vrouwen hebben meest tot hoofdtooisel een’ hooggekapten zwarten vilten mans hoed, vooral boven met kransen, boogwerk enz. versierd, niet ongelijk zoo van model als tooisel aan de hooge vrouwen stroohoeden, die men in Vriesland somtijds ziet; de mannen hebben meestal het hoofd met een’ doek omwonden, eenigzins in den vorm van een’ tulband; allen hadden toen, hoe warm het dan ook was, eene wollen beddeken, van soort als de Leidsche, om de schouders geslagen of een’ jas aan van zulk eene deken. []
“Tweede Stukje” blz 60:
Het is bekend dat de nieuwste, minst uitgedunde streken algemeen de ongezondste zijn, en voor 8 jaar hadden zich hier nog maar enkelen nedergezet: dit noordelijk gedeelte van den Indiana-Staat is slechts voor korte jaren van de Indianen aangekocht en nog heden hebben deze sommige reserve’s (Dus noemt men de streken gronds, welke de Indianen voor zich hebben behouden) in dezen Staat, het grootste gedeelte ten noorden van Logansport.
Verbazend snel moet de bevolking in de weinige jaren zich hier hebben vermeerderd en verspreid. Gij zult dit best uit den opgroei van Lafayette kunnen afleiden. Ten tijde dat mijn naaste buurman zich hier vestigde (ll. voorj. 8 jaar), was het slechts eene soort van gehucht van omstreeks 20 armelijke loghuisjes. Voor 6 jaar, toen de Heer Benbridge zich daar zette, had dit plaatsje omtrent 400 inwoners, en thans wordt de bevolking op ten minste 2000 begroot; []
“Tweede Stukje” Blz 68:
Men rigt er echter somtijds plaatselijke feesten aan; zoo hadden wij in den verloopen herfst, den 7 November, eene soort van rouwfeest, twee mijlen van hier, op den baittleground (slagveld), over de rivier, ter gedachtenis van het overvallen in den nacht van eene afdeeling Amerikanen, onder den Generaal Harrisson, door de Indianen in het jaar 1811. De militie van deze County had zich met draagbanden van hemelsblaauwe zijde en vaandels met toepasselijke opschriften enz. versierd.
De ingezetenen van Lafayette kwamen met wagens te paard en te voet over de kleine grasvlakte aan, en werden door de militie voor den heuvel, die de battleground uitmaakt, opgewacht. Op eene van planken opgerigte stellaadje traden drie redenaars achtereenvolgende op, van welken de eerste in een’ verhevenen stijl de nagedachtenis der gesneuvelden vereerde; de tweede, een gewezen officier en deelgenoot aan dezen jammervollen nacht, gaf een eenvoudig doch zeer uitvoerig verhaal van deze gebeurtenis, en de derde verving en besloot dit met het reciteren van een dichtstuk, door hem voor deze plegtigheid vervaardigd. Voor het overige verlustigde zich de menigte nog eenigen tijd met groepsgewijze den heuvel rond te wandelen, of het gemeenschappelijke, eenvoudig omheinde graf der gesneuvelden te zien; en hierna werd het feest besloten door eenen publieken maaltijd onder het geboomte, op kosten van een fonds, bij inteekening verzameld []
“Derde Stukje” blz 26:
Nog onder u zijnde, heb ik dikwijls opgemerkt dat sommige dit land nog als eene woeste wildernis zich voorstellen, waar men naauwelijks kan doordringen, om slechts hier en daar een hoopje armelijke hutten te vinden, bewoond door ziekelijke menschen, die gedurig tegen vijandige Indianen moeten kampen, om deze hunne ellendige bezittingen in te houden. []
Bij voorbeeld, zoo iemand een verhaal had gelezen van een’ reiziger, die dezen staat (Indiana)voor slechts twintig jaren doorkruist had; hij zou immers zich dezen staat nog moeten voorstellen, als slechts nog in het zuiden aan de zoomen van de Ohio en Wabashstroomen en sommige kleine takken door de Amerikanen in bezit; en dat het noorder gedeelte en zoo ook dit oord, waar ik dit gerust thans zit te schrijven, nog altijd door de Indianen werd doorkruist, []
“Derde Stukje” blz 29 – 36:
Wegens de Indianen heb ik opgemerkt, dat hoe meer wij hun woonoord naderden, hoe milder men dat volk beoordeelde. Mogelijk moet dit verschijnsel meestendeels hierin gezocht worden, dat de Indianen bij het verlaten van hunne voorvaderlijke bezittingen, dikwijls zeer nadeelige indrukken door roof en moord achter laten, waarvan de trekken scherper blijven, naarmate men, meer van hun verwijderd, minder gelegenheid heeft dit aan hun dagelijks karakter te toetsen,
Gij weet dat de Indianen van tijd tot tijd streken lands aan den algemeenen staat verkoopen en dan bij het gesloten concract zich verpligten, dieper naar het westen te gaan. Deze contracten worden van de zijde der Indianen gesloten door hunne chiefs of oppersten, gewoonlijk in bijwezen van velen uit het volk. Dikwijls houdt eenig gedeelte van den volkstam zich buiten den verkoop, in welk geval dit in het contract wordt voorgeschreven, en het uitbedongene gedeelte afgemeten, hetwelk dan in het ongestoord bezit blijft van de niet contracterenden en eene reserve genoemd wordt. Ook het gekochte gedeelte behoeft niet direktelijk te worden verlaten, maar moet troepsgewijze, en na de betaling van het laatste termijn van den koopprijs, eerst geheel worden ontruimd. De staat laat intusschen dikwijls den grond afmeten en voor en na vestigen er zich blanken. De ontruiming echter vindt dikwijls zwarigheden, hetzij deze uit de schikking der ontruiming zelve ontstaan, of wel uit een later ontwikkelde spijt, om zijn voorvaderlijk erfgoed te moeten opgeven. Deze op wakkerende wrevelmoed wordt dan dikwijls aan de eerste indringers gekoeld, en somtijds gaf het aanleiding tot eene algemeene tegenkanting of wel een’ formeelen oorlog, zoo als dit thans werkelijk in Florida het geval is. Bij deze oorlogen bedreven de Indianen dikwijls veel wreedheid en trouweloosheid, vooral dan wanneer de intrigues van vreemde staten er onder stookten.
Hier in dit oord (Lafayette), hetwelk nog slechts 7 of 8 jaren van de Indianen is ontruimd geweest, waar ons gedeelte der inwoners nog als onder hen gewoond heeft, en hetwelk bovendien slechts ongeveer 30 mijlen van hunne tegenswoordige bezittingen verwijderd is; hier zeg ik geeft men deze trekken van hen op; dat zij betrekkelijk hunne godsdienst, zich van den grooten geest (hun opperste wezen), den dienst aan hem en de daaruit afgeleide pligten zich een zeer redelijk denkbeeld vormen; dat zij zeer gehecht zijn aan hunnen voorouderlijken grond, zeden en levenswijze en dezendhalve weinig aandrift of geschiktheid voor maatschappelijke beschaving; dat zij zeer veel natiënzucht (ik meen dat, wat men bij u voor vaderlandsliefde wil gehouden, of althans onder betrokken hebben) bezitten, en over vermeende beleedigingen, hunnen stam aangedaan, de wreedste wraakoefening zoeken; dat zij ook voor zich zelve zeer gevoelig op hun punt van eer zijn, en bij derzelver krenking dezelfde wraak uitoefenen jegens hunne stamgenooten, en dat deze zucht voor de voorname oorzaak moet gehouden worden, dat hunne bevolking gedurig in getal afneemt, daar dit wederkeerig hun dikwijls aan hongersnood en verdelging prijs geeft; dat hunne wreedheid echter grootendeels aan hunne zucht voor sterken drank moet worden toegeschreven, daar zij bij eenen nuchteren toestand wel fier, doch goedaardig en zeer gastvrij zijn, althans jegens de blanken, doch dat bij dronkenschap zich eene wildheid bij hun ontwikkelt, die hun eene ontembare aandrift tot wreedheid, en dikwijls bij hen aanleiding tot verwonding en moord geeft.
Sommige willen het dooden van zwijnen, welke somtijds hun een bezoek in hunne reserves geven en zoo men zegt, ook somtijds buiten hun gebied worden gekaapt, zwaar op hun karakter hebben gelegd; doch anderen beschouwen dit meer als een schadeverhaal voor het schenden van hun gebied, somtijds door blanke jagers, en houden het er overigens voor, dat dit zelden of nooit door hen gepleegd wordt, dan bij gebrek aan levensonderhoud. Nog vertelt men van de Indianen, dat, zij uit een zeker nationaal trots, zich zelden dan in dronkenschap in de Engelsche taal uitlaten, ofschoon zij dezelve ook magtig zijn, maar zich altijd van anderen in het Indiaansch te gemoet laten komen, en in den voorverleden winter, scheen ik hier wezenlijk eene proef van te ontmoeten.
Ik wandelde n. l. met mijnen buurman B. aan den weg, terwijl er eene Indiaansche vrouw met twee meisjes van omstreeks 6 en 10 jaren op twee paarden van de kant van Lafayette kwamen aanrijden, en de vrouw ons in ‘t Indiaansch, Engelsch en met gebaarden te kennen gaf, dat een hunner paarden was weg geloopen, en wenschte te weten, of wij iets van hetzelve hadden vernomen.
Ik beantwoordde dit met neen, en vroeg voor informatie de eigenschappen van het paard en nu ook nog zette zij hare Indiaansche rol voort; doch B, haar thans scherp in de oogen ziende, vroeg of hij wel dacht, met te meenen dat hij met Mist. Langlois sprak. Een kleine blos schoot thans over haar bruin aangezigt, zij erkende dat zij het was, en vertelde in gebroken Engelsch, dat zij terug kwam van een bezoek bij hare stiefkinderen (de oude Langlois is voor een paar jaren overleden, en de weduwe leeft thans weder onder haar stamvolk boven Logansport), doch nu groette zij ons en ging verder. Ik vroeg B, wat de reden was, dat deze vrouw, die hier onder de Amerikanen zoo lang geleefd had, zoo slecht Engelsch sprak, en nu tertelde hij mij deze bijzonderheid uit het Indiaansche karakter; hetwelk wat later mij door verhalen van anderen dikwijls is bevestigd. – Van de kleine reserves in dezen omtrek, de familiën Langlois, Watson enz. meen ik in mijn’ laatsten u iets gezegd te hebben.
De Indianen in dezen omtrek behooren tot de Potawatomiesen Miami-stammen, en dezen zijn het die hier in het bijzondere bedoeld worden. Zelden ziet men hier thans Indianen meer, doch over de rivier bezoeken sommige als in pelgrimschap nog somtijds den grond en de graven van hun voorgeslacht. Die lieden, welke hunne laatste verzameling en aftogt uit dit oord hebben bijgewoond, beschrijven deze plegtigheid als zeer aandoenlijk. In allen deele schijnt het, dat volstrekt geene doffe, stompe gevoelloosheid eene verdere ontwikkeling bij deze Indianen tegenhoudt, maar eerder te veel prikkelbaarheid, te losbandige hartstogt; wat, zoo als reeds is aangemerkt, te bederfelijker voor hun geworden is, nadat het Europesche dollemans vogt ook hun door de baatzucht is toegereikt en door hen met ruime teugen ingezwolgen, waardoor de teugel hunner hartstogten geheel is verbroken en het ontwikkelvermogen van hunne ziel geheel ter neder gedrukt. Het strekt de regering dezer staten tot eer, dat zij den verkoop van sterken drank aan de Indianen tracht palen te stellen; doch hoe moeijelijk laat zich de eigenbaat beperken, en overigens ligt Canada te nabij de Indische bezittingen.
Hoewel het bij sommige eenigzins in tegenspraak zou kunnen schijnen met hetgene ik van de Indianen gezegd heb, kan ik toch niet voorbij u eene kleine Indiaansche studenten-historie (ik geloof deze zamenstelling zal u wonder genoeg voorkomen) mede te te deelen, ons laastleden voorjaar bejegend. Het was in het begin van April l. l. dat vier jonge Indianen hier den weg passeerden, en een van dezelve eenige roeden van mijn huis door dronkenschap aan den weg nederdroop en oogenbliklijk in eenen vasten slaap viel; de drie overigen, zonder zich hierover met mij of iemand anders in te laten, lieten hem liggen en vervolgden hunnen weg. Ik vond den gevallene buiten staat een lid te gebruiken en oordeelde dus geraden, even als zijne makkers (het was warm en op den middag), om hem te laten liggen uitslapen, voor hem in huis te nemen. Ik stond juist gereed om een’ mijner buren te paard te volgen, die mij reeds met de wagen vooruit was, om eenige mijlen beneden Lafayette jonge vruchtboomen te halen, wat mij den volgenden en naast volgenden nacht van huis hield.
De vrees, dat onze jonge heer bij den afloop zijner roes gevaarlijke Indiaansche dronkenmans kuren zou vertoonen, kostte mij veel zorg; ik gelastte mijne kinderen dat zoo hem zijne makkers of hij zich zelven niet voort had geholpen, hem met den avond in allen geval in huis te nemen, hem met alle vriendelijkheid te plegen, doch hem wel in het oog te houden, of er zich eenige twistzucht in hem ontwikkelde, en in dat geval direct de buren te roepen. Ik kon van mijne reis niet terug en vertrok, hoewel met zorg. Bij mijne te huiskomst vond ik echter alles voortreffelijk afgeloopen.
Een man, in dezen tijd bezig mijn land te klaren, die voorheen eenigen tijd zich onder de Indianen had opgehouden, was tegen den avond ook den weg gepasseerd, had den Indiaan opgewekt en met zich op weg gekregen om zijne makkers te volgen; doch op een mijl anderhalf afstand, was het bij hem opgekomen dat hij zich niet wilde laten transporteren, en tegen wil en dank van zijnen leidsman was hij terug gekeerd tot mijnen buurman B., waar hij onverwacht een ander van zijne reisgenooten had aangetroffen, die juist door hetzelfde ongeval aan den weg was blijven liggen, en op gelijke wijs door de twee nog overige aan zijn goed fortuin was opgedragen. B. had hem reeds in huis genomen gehad, en nu hadden de beide vereenigde lotgenooten hier den opvolgenden nacht vreedzaam en wel gelogeerd, en in goed Engelsch verteld dat zij tot de Potawatomies behoorden en van een college (het komt mij voor dat men hier onder dezen naam, alle soorten van hoogere scholen en opvoedings Instituten betrekt) in den staat Kentucky terug keerden, tot hunne familien boven Logansport.
Een derzelve was bijzonder tot de beoefening der Engelsche taal, en als treadingman (iemand die de Indiaansche aangelegenheden bij de Amerikanen waarneemt) opgeleid; doch hij had zich zeer beklaagd over zijne zucht tot dronkenschap, en wegens deze tot zijne bestemming ongeschikt gevoeld.
Ik kende zeer wel den naam dezer aanzienlijke Indianen familie. De andere had bij zijne wetenschappelijke opvoeding, ook onderwijs in het schoenmaken genoten.
Diegeen, welke bij mijn huis lag, was volgens B. de student schoenmaker geweest; hij was geheel in den Amerikaanschen smaak, en zelfs zeer elegant gekleed.
Hoewel tragelijk blijkt zich evenwel een gevoel van meerder behoefte bij dit volk te ontwikkelen, welke het te eenigen tijd tot een geschikt staats-burgerschap zou kunnen vormen.
De Kreek-Indianen in Florida, welke thans zoo veel werk aan deze staten geven, en sommige andere stammen in het zuiden, zegt men, beoefenen daar de landbouw en veeteelt als beroep; dit is zeker de beste inleiding tot het werk der beschaving, en tevens tot behoudenis van dit zoo zeer geteisterd volk. Het schijnt inderdaad, als of de voorzienigheid dikwijls bij den ondergang eener natie eene sprank van dezelve wil doen voortduren, om der nawereld als met den vinger te wijzen en haar toe te reopen: “mijd uw bederf; daar is de klip, waarop dit volk gestrand en vergaan is”.
[]
Washington Township, Tippecanoe County, Indiana State den 20 Jan. 1838,
In den laatst verloopen nazomer deed ik een reisje naar de eerst beginnende volkplanting op de grand-prairy. Mijn buurman en zeer geachte vriend B. had daar eenige zaken te verrigten, en ik, die nog altijd de gedachten in het hoofd heb, dat een goed prairie-oord in deze vrije staten, de plaats zou zijn, waar eene volkplanting van nijvere en regt geaarde Nederlanders geluk en voordeel zou vinden, ik besloot zijn reisgenoot te zijn, om zulk een uitgestrekt prairie-oord nog nader te leeren kennen. Ook dacht ik mij iets nader met de Indianen in kennis te brengen, welke nog den verloopen zomer zich in de buurschap dezer volkplanting ophielden; doch dit verlangen bleef onbevredigd, daar deze tot eene afzending van stamgenooten (de Patowatomies) waren betrokken geworden, welke slechts weinige dagen bevoren uit het door hun verkochte grondgebied naar de overzijde der Mississippi-rivier waren uitgeleid; en in dezen had ik mij dus met de schrale oogst te vergenoegen, van slechts hunne verlaten legerplaatsen en sommig matwerk ter bedekking van hunne tenten te zien, en een en ander, hunne levenswijze, gebruiken en zeden betreffende, mij door hunne vorige buren te laten vertellen.
___________________________________________________________ |
Terug naar Brieven Klaas Jans Beukma
Indiaanse bevolking in Lafayette
Terug naar “Tweede Stukje”