Graf 41 Humoristisch verslag van de wederenen te Zandvoort 1844

___________________________________________________________

 

 

EEN HOLLANDSCHE WEDREN, OF WIJ ZAGEN NIETS.
HAARLEM, ERVEN F. BOHN. 1844. 

To See or not to See, it is the question, Sir.
Wat baet het of ghy swoegt en sweet en u verhit …. Cats

De zesde en zevende September zijn voorbijgegaan; dat plagten ze wel is waar alle jaren te doen, maar zelden zoo warm; en nog nooit aanschouwden ze eene Hollandsche maatschappij tot verbetering van het paardenras. 

Van daar, dat deze dagen belangrijk geworden zijn voor het vaderland. Op die dagen zonden er· wedloopen van in- en uitlandsche paarden plaats hebben; daar zonden rijke en kostbare prijzen gewonnen worden: in één woord, dat zouden heerlijke dagen zijn. Die wedloop en zijn er geweest, die prijzen gewonnen, die heerlijke dagen voorbij! 

Het is geen kurkdrooge zomer geweest, deze zomer; integendeel, het regende alle dagen voor twee en des zondags ten minste voor vier. In den Hout kondt ge schijf schieten. Op laatsten kermis-zondag was het jassen-weêr. Een mooi vuurwerk, waar de Societeit Trouw moet blijken het Publiek op trakteerde, werd van den eenen zaturdag tot den anderen uitgesteld; het regende alweder, en toen de regen wat ophield en het vuurwerk werd afgestoken, was het koud als in November; het mooije vuurwerk was grootendeels nat, en dàt was naar! De Hartjesdag, die uitzet van den zomer, viel ook al tegen; zeker, het regende niet, maar – het stormde. In één woord, alles, alles viel tegen, en toch was iedereen wel te moede in de hoop op een mooijen
September, de maand voor de Hollandsche wedloopen bepaald. 

Hollandsche wedloopen! Wat klinkt dat grootsch; wat wekten die woorden ieders verbeelding op. Engelsche platen met vliegende paarden en gekleurde jockeys kwamen ons voor den geest; en alles zou zijn “net als in Engeland!” Renpaarden, jockeys, paarden, wedloopen, de Koning, de Prinsen! He! dat zou een pret zijn. 

Voor die prachtige vertooning. wapen de zesde en zevende September bestemd, en omdat het renperk in de Zandvoortsche duinen was aangelegd, mogt men met reden veronderstellen, dat daar voor de toeschouwers plaats genoeg zou zijn. 

Toen die groote dagen naderden en de zoo nuttige maatschappij bemerkt had, dat het publiek verlangde bij den wedren tegenwoordig te zijn, begreep zij, ter stijving harer finantiën, op de nieuwsgierigheid der menigte te moeten azen. Immers hare deelnemers waren niet velen en hare kosten groot. Enkele rijke Heeren hadden deel genomen uit belangstelling in de zaak, anderen (si fabula vera est) om met een groen lint om den hoed, en een gouden paardje aan
een gekleurd lintje in het knoopsgat, boven op een paard door de renbaan te rijden, en het pleizier te hebben aan eenige grooten hunne “kleuren te presenteren”. Doch dat daargelaten. De maatschappij maakte den edelen wedloop tot een kijkspelletje, en dat moet natuurlijk worden betaald. Leve de maatschappij tot verbetering van het paardenras! Van een eersten, tweeden en derden rang en eene plaats van een dubbeltje voor kinderen en dienstboden, kon
hier niet inkomen, want dan zouden er amphitheaters moeten getimmerd zijn, en dat zou er in gehakt hebben. Zonder onderscheid liet men dus iedereen hetzelfde betalen; voor de persoon, voor de paarden, voor ieder wiel van een rijtuig, voor alles moest gedokt worden; de berekening werd in de courant gezet; iedereen kon dus vooruit weten, wat de grap hem kosten zou. Maar er zou gewedrend worden, de Koning zou er ook zijn, en wie is niet graag waar zijne Majesteit is! De maatschappij kon ‘t niet helpen, dat zijne Majesteit naar Weimar op kraamvisite was geweest en nu heel wat anders te doen had. 

Een veelbelovend Programma maakte aan de kijkgrage menigte bekend, wat er te zien zou zijn en niet gezien werd. 

In de laatste dagen van Augustus werden in een Winkel te Haarlem een kostbare beker, eene gouden zweep en twee keurig nette, fijnbewerkte doekspeldjes ten toon gesteld; het waren de door de Prinsen uitgeloofde prijzen en premiën. Wat stond het vol voor dien winkel! Wat waren dat mooije lokvinken! 

Eindelijk brak de eerste van de vurig verlangde dagen, de zesde September aan; het weêr zelf had een feestpak aangetrokken; het was een heerlijke dag; het zou warm worden, en dat was al een extraatje. Des morgens vroeg reeds begonnen de voetgangers, die van de naastbij liggende duinen voor niet wel iets hoopten te zien, de lange wandeling naar Zandvoort, of liever naar het renperk. Er waren er zonder bagaadje [= bagage, zaken die men op reis meeneemt], gelukkig, zoo ze maar het noodige hadden om ten behoorlijken tijde en plaatse aan te leggen; want ach, de paarden-maatschappij staat in eene treurige oppositie tot eene andere vereeniging, ze is een doodsteek voor de matigheid! 
Anderen, die wat meer in de melk te brokken hadden, stapten bedaard voort met de vrouw aan den arm en een schep kinderen vooruit of achteraan, waarvan de een de kabas met aangekleede broodjes, peertjes en madera, althans gevulde maderafleschjes droeg, terwijl een ander uit voorzorg met een paraplui beladen was (het kon in 1844 toch nog wel eens gaan regenen!). Zoo stapten allen welgemoed de nieuwe Olympische spelen te gemoet. 

Een paar uren later stelden de rijtuigen der honoratiores zich in beweging, of trokken de eenloopers naar “de Groene Valk“,  van waar men voor een koopje naar het renperk zou worden gebragt, ouder bepaling echter, dat men zich ook voor den terugtogt verbond. Tot de liefhebbers van dit middel van vervoer behoorde ook hij, die het zich ten taak stelt, eenige vlugtige opmerkingen mede te deelen omtrent hetgeen hij gezien en niet gezien heeft. 

Ten tien ure arriveerde ik gelukkig en warm – wie was ook niet warm van geestdrift en zon – aan het Valkje, mij verheugende, dat ik mij den vorigen avond reeds van een plaats-kaartje voorzien had; maar, o ramp, o kwaadheid! toen ik vernam, dat al de rijtuigen reeds vertrokken waren, en ik wachten moest tot eene tweede lading vertrekken zou. 

Eindelijk verscheen er een omnibus. De wachtende menigte stoof er op los, en toen ik, even als
alle anderen, dringend en stootend een plaatsje had bemagtigd, waren niet alleen de beide banken geheel bezet, maar stond er een extra rij in het midden, met de hoofden en voeten tusschen den bodem en de zoldering van het voertuig vastgeklemd. Gelukkig bleek het, dat er smokkelaars onder de passagiers waren, die bij gebrek aan plaatsbriefjes moesten retireren. Dat gaf lucht, ook in spijt van het in een omnibus niet te pas komende embonpoint van sommige regthebbers. 

Toen de orde hersteld was en allen gezeten waren (except een heel mager jongetje, dat achter den monsterbuik van papa wegkroop, en mij deed vermoeden, dat zijn zaak nog niet pluis was) klapte de zweep en stelden de reeds afgereden paarden zich in beweging. 

Had niet het vooruitzigt op den heerlijken wedren alle man een riem onder het hart gestoken, niemand zou het op den duur in den propvollen en stikkend warmen wagen hebben uitgehouden; maar de verbeelding was vol van paarden, jockeys, Koning en Prinsen, en dus alles kon heden worden verduurd. 

Intusschen reden wij in ons van binnen en buiten welbeladen rijtuig vrij wat voetgangers voorbij, die met opgeslagen mouwen en ontbloote hoofden voortzwoegden, en door een matten blik op ons rijtuig duidelijk genoeg te kennen gaven, dat zij dolgaarne in ons rij-voorregt gedeeld hadden. Maar zij wisten niet, dat er in dat rijtuig ook gezwoegd, ook gereikhalsd werd naar het einde van den togt. 

Bij de Zandvoortsche laan, vlak voor de brug over de Leydsche vaart, hield onze paardentemmer plotseling stil, en wij hoorden zeggen: “Zie zoo, Bart, kom er nu maar af; dan zal ik ze wel over de brug jassen!”

De spreker was de moedige zoon van den eigenaar der omnibus; maar aangezien ik uit aangeboren vreesachtigheid meende, dat de jonge heer de omnibus wel eens in de vaart kon jassen, in plaats van er over, verliet ik het rijtuig, om mijnen weg wandelend te vervolgen. Ik moet echter gul uit bekennen, dat ik met een gevoel van spijt de over de brug gejaste omnibus zag voorbij rijden, ofschoon een goed vriend, die mij later eene plaats in zijn rijtuig aanhood, mij weldra met mijn lot verzoende. 

Eindelijk stonden wij en file achter de rijtuigen, die één voor één in het heiligdom van den dag werden toegelaten. Ieder rijtuig mogt negen personen en meer niet bevatten; de rijtuigen, die met overwigt verschenen, moesten dus een deel van hunnen last afladen vóór zij binnenreden, om dien dadelijk weder aan te vullen, zoodra zij hunne standplaats ingenomen hadden. 

Doch ik loop mij zelven vooruit. Toen het onze beurt was om binnen te rijden, ontwaarde ik aan de linker-zijde van den ingang een vierkant gebouwtje, waarin een man zat, die de entrée-gelden inde. Een Heer met het groene lint om den hoed en het paardje op de borst, stond te paard op schildwacht naast het huisje. Het was iemand van een vIug begrip; want met één oogopslag zag hij hoe veel paarden vóór, hoe veel wielen onder, hoe veel personen er in een
rijtuig waren. Gelukkig de maatschappij, die zulke ijverige, hooggeplaatste waarnemers harer belangen telt! ‘t Is een tijd om op de kleintjes te passen. 

Wij betaalden en kwamen er dus in; de leden reden links, de niet-leden regts; de eersten om iets, de anderen om niets, geen van allen om bijzonder veel te zien. 

Omtrent de plaats voor den wedren bestemd slechts een paar woorden. De buitenlijn was met een dijkje, waarachter eene tamelijk breede sloot liep, afgebakend. Buiten den dijk stonden op eenige passen van elkander dragonders te paard. De binnenzijde der renbaan was met paaltjes, door dikke touwen aan elkander gehecht, afgezet. Voor die touwen vlak achter de rijtuigen, had de infanterie afstandsgewijze post gevat. Geen honden, geen dienaren der heilige justitie werd men gewaar. De rijtuigen stonden in eenen cirkel aan de binnenzijde der renbaan in de lengte naast elkander; voor en achter dezelve golfden de ruiters en voetgangers vrolijk
dooreen. Aan de linkerzijde, op de helft der baan, bevond zich de tribune voor de vorstelijke personen en de leden der maatschappij. Op eenigen afstand van daar, meer naar den ingang, was eene kleinere tribune, waarop een soort van telegraafje en een bengel, om aan de menigte het afrijden der paarden bekend te maken; nog nader bij den ingang, iets meer naar achteren, werden de jockeys gewogen. De stal voor de paarden was op zijde van den ingang; alles was
in de beste orde. Eere hebbe de maatschappij!   

Weldra waren er eenige minuten over den bepaalden tijd verloopen. De menigte werd min of
meer ongeduldig, de spanning hoe langer hoe grooter, de zon brandender en brandender, de hitte om te smoren. Eindelijk, ten half een, verscheen wel niet zijne Majesteit, maar toch hunne koninklijke hoogheden, de Prins van Oranje (=de latere Koning Willem III) en de Prinsen FREDERIK (=broer van Koning Willem II) en ALEXANDER (= zoon van Koning Willem II). Bij hunne komst hief de muzijk der dragonders het Wilhelmus van Nassouwen aan. Op het hooren dier geliefde toonen stond de natie, zoo verre ze hier bijeen was, als één man in hare rijtuigen op, rekte de halzen zoo lang mogelijk uit, tuurde zoo ver zij kon en zag – niets. 

Eene statige spanning heerschte op dat oogenblik alom; niemand sprak; ieder staarde naar de koninklijke tribune; niemand zag iets, en iedereen verlangde, dat de wedren zou beginnen. 

Eindelijk breekt het gewenschte oogenblik aan; het luiden van een bengel wordt in de verte gehoord; men ziet gekleurde stippen als dwaallichtjes achter de menigte voorthuppelen; het zijn de mutsen der jockeys. Eensklaps begint de telegraaf te werken, een ijzeren pannekoek wordt overeind gezet, de dwaallichtjes bewegen zich sneller, de wedren is aangevangen. 

Alles is in beweging, alles staat op, alles kijkt. De programma’s worden in der ijl voor den dag gehaald, de veertien paarden zijn in aantogt; wie zal het winnen? Daar komen ze; één paard, nog een paard, twee paarden, weêr één paard, nog drie, het is uit! de veertien paarden zijn onder acht jockeys verdwenen, en losse paarden zijn er niet gezien. Wie,lost dat raadsel op? 

“Ik heb maar acht paarden gezien.” – “Ik telde er zeven.” “Er moesten er veertien zijn.” “Ja, de anderen rijden zoo aanstonds; de winners van iedere zeven rijden eindelijk om den prijs.” – “ Ah zoo, Mijnheer, ik had het zóó niet begrepen!”  

Dit was zoo schering en inslag van de meeste gesprekken, en ging all een loopend vuurtje rond.
Met ingehouden adem staarde men naar de plaats, waar men giste, dat de paarden waren aangekomen, en van waar de tweede zeven zouden afgaan. Ze zullen nog afgaan! -Toekomende jaar? 

“De prijs is gewonnen! Prins Alexander! De eerste rid is afgeloopen!” Wie al niets zag, hij hoorde dit toch. Genoeg, elk vatte het: de achthonderd gulden waren gewonnen door het paard van Prins Alexander (die nog al redelijk kans had, als het waar is, dat van de acht paarden, die er liepen, vier aan zijne Hoogheid behoorden.) 

Zoo verrassend onzigtbaar was alles afgedaan, dat niemand kon gelooven, dat wàt hij gezien en niet gezien had een Hollandsche wedren, “net als in Engeland,” moest heeten. Het halve publiek bleef wachten! Ja zelfs een liefhebber, die naauwkeurig wou aanteekenen, welke jockey het won, staat misschien nog met programma en potlood in de hand op de tweede zeven te wachten. Anderen verwenschten hunne slechte oogen, die hen verhinderden, ver genoeg te zien, als of er met de beste oogen van de wereld iets te zien was! 

Tot een bewijs van het vrome geloof van sommigen, geef ik hier een klein gesprek, dat ik afluis-
terde. 

«Is dit nu een wedren, Mijnheer?”
“Zeker, Mijnheer!” 

“Ik verklaar u, ik heb niets gezien,” 
“Ik ook niet.”

“Is dat altijd zoo bij wedloopen, dat u weet ?”
“Ik denk ja, want het is de eerste, dien ik bijwoon,” enz. 

Intusschen leverde de plaats, waar bet publiek stond, een schilderachtig tooneel op. De oudste
kiereboe’s, de leelijkste rammelkasten en boerenwagens waren bij deze gelegenheid voor den dag gehaald, en met paarden bespannen, die eene verbetering van het ras wel wenschelijk maken; ze prijkten veelal met welgekleede Heeren en Dames, en wisselden met de prachtigste equipages af. ‘t Was de herboren tijd van gelijkheid en broederschap, alles was één voor den wedren; van daar, dat toen men zich aan de noodlottige waarheid; dat “er niets te zien was,” gewend had, alom eene vrolijke stemming ontstond, en het renperk in een fête champêtre of
liever een volksfeest in het duin herschapen werd. 

In het midden der baan zag men eene ruime tent, waar ververschingen van allerlei aard te krijgen waren, met eene stellaadje er naast om – te zien! De tent was druk bezocht, zoo lang er fouraadje was, de stellaadje niet. Bij alle vertooningen verlangen de menschen eenige verhevenheid om over anderen heen en des te beter te kunnen zien; bij de Hollandsche wedloopen behoefde dat niet; men bleef in het rijtuig, men stond voor de touwen, men zat te
paard, in één woord, alle plaatsen waren even goed, overal zag men hetzelfde, overal zag men – niets. 

De blauwjassen [=het gezelschap toonkunstenaars], voor de tent geplaatst, speelden eene muzijk, die wegstierf in de lucht en nergens was te hooren, behalve voor de eters in hunne onmiddellijke nabijheid. Er is merkwaardig veel gegeten op dit renfeest; overal waar iemand een praatje ging maken, werd hem als voor eene vervulling iets te eten aangeboden: brood, vleesch, vruchten, gebakjes enz.; men at met hartstogt, men at uit wanhoop. Een spichterig Heertje, in een frac Italien naar den laatsten Engelschen smaak gekleed, en die door een aardig meisje te regt bespot werd, liep
onder een rozenkleurigen parasol al etende heen en weder; het jonge mensch, dat welligt voor een Engelschen dandy, wilde doorgaan, en een gezigt zette alsof er onder de uitlandsche paarden, die zoo aanstonds loopen zouden, ook ééntje van hem was, zag bleek van de warmte; hij is nog bleeker, hij is ziek geworden; wij zullen hem misschien nog wel eens ontmoeten. Klaploopers, zoo jonge als oude van dagen, waren er in overvloed, zoowel uit gewoonte als uit
nood, nadat in de tent van Neussel alles georberd was. Een dikke hongerlijder kroop als bij toeval in een vreemd rijtuig, en kaapte een half kadetje, dat hem van een der banken toelachte. Was ‘t hem zoo kwalijk te nemen – de honger is een scherp zwaard.
Deernis had ik echter met den gullen Haarlemmer, die een paar Friesche vrienden, die te vergeefs voor geld en goede woorden iets hadden zoeken te krijgen om hun honger en dorst te stillen, naar zijn lief wagentje geleidde, dat hij met een schat van brood en wijn geproviandeerd had. Aêmachtig en toch met ‘t opflikkerende vuur van paarden, die den stal ruiken, beklommen de drie vrienden het wagentje; de trommel werd voor den dag gehaald, zij was leeg, alles tot de laatste kruimel opgegeten; door wie? de man was op ‘t kerkhof. De flesschen werden nagezien; ach – geen droppel, alles lens! In ‘t bakje onder de achterste bank was er gelukkig nog één;
dat laatste plegtanker der hoop werd door den eigenaar voor den dag gebaald; hij schrikte, zoo ligt als ze was; hij hield ze eens tegen het licht, en zag zoo kompleet niemendal, alsof hij naar een wedren keek.
De arme Friezen bedankten voor de goede intentie, en halen nu thuis hun schâ in. 

Luister! de bengel gaat voor de tweede maal; er is niet meer dan één uur verloopen sedert het paard van Prins Alexander den prijs gehaald heeft. In dat uur hebben de meesten zich gesterkt, en hunne verwachting is andermaal gespannen. Iedereen vliegt naar zijn rijtuig, alles staat op en tuurt naar de koninklijke tribune. Daar wordt de telegraaf opgezet; de zes paarden zijn dus afgegaan, en zullen ditmaal tweemaal de baan rondrijden. Zij naderen; er zijn er maar vier; de man met het programma en het potlood teekent de twee absente jockeys en paarden dadelijk aan; een toer is er afgelegd, en nu zijn er maar drie; – een der twee maanden lang geoefende
jockey’s, een kittig ventje in een pakje couleur de rose, is zandruiter geworden. Zijn meester is, helaas, niet “couleur de rose,” en de welmeenende troost van een vriend, die zegt: “Als hij was blijven zitten, had hij er een goeden gooi naar gedaan,” maakt geen opgang. Intusschen is de tweede toer om de baan afgereden, en na eenige minuten verneemt het publiek, dat een paard van Prins Alexander andermaal den prijs heeft gewonnen. Deze tweede wedloop heeft langer geduurd dan de eerste; het publiek mag dus nu wel weer wat zitten en rusten.
Wie nog wat heeft gaat tot de vroegere tijdkorting met vernieuwden moed over. Het parasol-dragertje is nu bleek, als marmer: ‘t is hem aan te zien, hij kan het haast niet meer harden van: de hitte; hij wil wel, maar hij kan niet weg; de rijtuigen mogen het perk niet verlaten; hij moet, als allen, blijven om niets te zien. 

In een open rijtuig zitten drie Dames en twee Heeren. Een der Dames leunt met het hoofd tegen de kap van het wagentje; zij is doodsbleek; de beide andere Dames beijveren zich als “soeurs de Charité”  om haar met eau de Cologne bij te brengen; – het arme schepsel is flaauw van de hitte; de heide Heeren staan voor de voorste bank als stomme getuigen van dit roerend tooneel. Wat verder op is het nog treuriger gesteld. Een parasolloos juffertje is door een “coup de soleil” getroffen. Haar oogjes zijn achter de gezwollen wangen verdwenen; het lieve kind is momenteel blind. Hoe jammer, juist een zonnesteek te krijgen bij een wedren! Zij wordt door mama, die duizendmaal liever te huis was gebleven, trouw met water gebet. 

Een oppasser van wege de maatschappij, of althans iemand met een zwarten band om den arm, is op den speculatieven inval gekomen van een emmer meê te nemen voor de paarden,  die men verkiezen mogt te drenken. Iedere emmer water uit de sloot achter het dijkje brengt een dubbeltje op.
Juist toen de bengel voor de derde maal luidde en het afrijden van de harddravers aankondigde, was de emmer in handen van een langgejasten koetsier; de man, verschrikt van het gelui, glijdt uit, en komt te gelijk met den emmer in de sloot. Hij heeft zeker een
redder gevonden, want nog voor dat de dravers aan honk zijn, zit hij weer hoog en droog op den bok. 

Van de geannonceerde harddravers verschenen er vier in plaats van zeven. Het totaal van zevenentwintig renners en dravers zag men tot zestien gereduceerd. Men zegt, dat sommige paarden door het gestadig oefenen zoo volleerd waren, dat ze geen
poot meer verzetten en dus niet konden mededingen.
Anderen schrijven het aan den geest van reductie toe, die onze dagen kenmerkt. Wat daarvan zij, zeker is ‘t, dat ze er niet geweest zijn. Van de vier aanwezige harddravers behoorden er twee aan één eigenaar, en van de twee anderen liet eentje het alweder zitten, ofschoon hel pikeurtje onschuldig was. 

Ditmaal beleefde men het mlirakel, dat er indedaad iets te zien was: drie paarden in den draf op eenigen afstand van elkander, en dat driemaal, en toen had de Balkster of de Higtum (de dagbladen zijn het niet eens, en op het renperk had de menigte het niet gezien) den prijs, bestaande in een gouden zweep, gewonnen. En daarmede was de pret voor dien dag uit, en mogt elk naar huis. 

In een oogenblik waren al de rijtuigen in beweging; ieder verlangde het eerst uit het renperk te
komen, allen snakten naar koelte, naar rust. Aan de vorstelijke personen kwam die verademing het eerst toe; daarop volgden de leden der maatschappij, en eindelijk de groote zoô. 

Op een klein oproertje na van paarden, die niet wilden opschieten, en toen de Dames het rijtuig verlaten hadden, zoo vlug werden, dat ze met die Dames het schouwspel van een geïmproviseerd wedrennetje opleverden, liep de uittogt der rijtuigen uit het renperk gelukkig af. 

Daar zijn ze dan nu allen op den terugtogt, gelukkig, zoo gelukkig verzeeuwde menschen kunnen wezen, die blij zijn, dat de pret uit is. Maar ook die terugtogt heeft zijne bezwaren. De warmte wordt onlijdelijk, vooral voor de wandelaars. Zwijgend en mat stappen ze voort. Hier een Dametje, dat haar geblakerd gezigtje, tot een volle maantje opgezwollen, te vergeefs zoekt te verbergen achter haren zakdoek, grijs van het stof; dáár een Heer, boos, dat ook hij niets heeft gezien; ginds een ander, die onder een kunstlach het: “ Wat hebben ze ons beet gehad!” dat op zijn gezigt te lezen staat, tracht te verbergen; dáár weder een dikke zwoeger, bek af, die, met den jas over den arm, den hoed op een stok, het vest open, in het zweet zijns aanschijns voortkruipt, reikhalzend uitziende naar eene oase in de barre woestijn. AIlen alsof ze de hel hadden aangeblazen, rood en met aangezigten “en daube,” ijsselijk om aan te zien. 

In de rijtuigen zijn zieken, Dames met zonnesteken, anderen lijdende aan indigestie naar ziel en ligchaam. De bleeke dandy heeft het afgelegd; hij rijdt slapend naar huis; hij droomt van onzigtbare wedloopen. 

Intusschen komen ze allengs vooruit. De Zandvoortsche laan loopt ten einde; weldra zal alles geleden zijn. Maar dwazen, denkt aan het: Solon! SoIon! van dien Koning der oudheid; waant u nooit gelukkig voor het einde! 

Nog schijnt de Zon, nog is het warm, nog is het droog op het aardrijk, maar eene kleine wolk verschijnt aan den horizon: zij wordt grooter, wolk pakt op wolk, en zie, de sluizen des hemels openen zich, en stroomend valt het water op wandelaars, ruiters en rijtuigen. De regen spot met parasol en neusdoek, de mooije kleeren worden nat en beslijkt, de kleuren loopen bont dooreen, en de glans van de waterproef gaat voor eeuwig verloren. Verschrikkelijk schouwspel! rampzalige afloop! Ziet ze loopen die wandelaars, draven die ruiters, vliegen die rijtuigen, ontwaken die slapers; ‘t is een nieuwe wedren, ‘t is een wanhopige vlugt als in de dagen van de Ark.
Zoo komt men eindelijk thuis, moê, verslagen, verhit, boos, door en door nat. Men werpt de kleederen af, men geeft zijn hart lucht in klagten en gejammer, men moet vertellen wat men gezien heeft, en wordt uitgelagchen. 

En nu de zevende September, de dag van den tweeden wedren. Wat zal ik er van zeggen? Dat
de fabrieken stil stonden, dat het werkvolk mogt gaan kijken, dat niet al wat mogt, ging; maar dat er nog altijd genoeg nieuwsgierigen waren, versche lui inzonderheid, die den moed hadden den togt te ondernemen, de teleurstellingen te tarten? Zal ik spreken van de gentlemen-course, die slechts door drie van de tien Heeren gehouden werd; van de renners en harddravers, die wegbleven? Moet ik dat gispen? – neen, ‘t was loffelijk, ‘t was reductie.
Zal ik stilstaan bij den afgedwaalden troep, die op het renperk arriveerde, toen alles zoo goed als bekeken was; bij de lieve meisjes, die abusivelijk in een studenten-rijtuig post hadden gevat; bij den vergulden beker, die een bewonderaar uit zijne handen liet glippen? Kunnen zulke allotria [=onbenulligheden] belangstelling wekken? Neen – ik waag mij aan geene herhalingen, de feestdagen zijn voorbij, de wedloopen geweest, de prijzen gewonnen (door wie?) – de toeschouwers hebben gegeten, gedronken, hitte en stof verduurd, ze zijn bekoeld en afgespoeld, ze zitten weêr thuis 

en hunkeren naar een volgenden wedren. 

Wij zijn in een tijd van mystères. Elk land, elke stad, de groote wereld, alles heeft de zijne, en zouden dan de Hollandsche wedloopen achterlijk blijven? – Neen, zij hebben de hunne; maar wij leven daarenboven in een tijd, dat alle mystères aan het licht komen. Wapenen wij ons alzoo met geduld.
Eens zal ook de dag aanbreken, dat de sluijer opgeligt wordt, achter welken de mystères van de
Hollandsche wedloopen thans nog veborgen liggen ! 

17 September 1844
HIPPOPHILUS. 

 

 

 

___________________________________________________________

Terug naar 1844 Harddraverij Zandvoort