(graf 25a) Beschrijving familie Teenstra en inpoldering Ruigezand door P. Dijksterhuis (1895?)

___________________________________________________________

Leden van de Maatschappij voor Nijverheid in het Westerkwartier door de secretaris dier Vereniging, de heer P. Dijksterhuis, van 1847 – 1894 Hoofd van de O.L. school te Grijpskerk.

Het is ongeveer honderd jaar geleden, dat er aan de overzijde van het Reitdiep en wel te Zuurdijk, een landbouwer woonde, die uit de provincie Friesland was overgekomen, en die zeer vele levensomstandigheden en wederwaardigheden had ondervonden. Het was daarom geen wonder, dat man en vrouw soms over hunne lotgevallen, als ook over die hunner ouders, met hunne spraken.

Wij kunnen ons eenigermate voorstellen hoe het gemoed van hun kroost meermalen bewogen werd, wanneer de rampen werden geschetst, die in hunne familie door brand, veepest of overstrooming hadden gewoed. Gelukkig was het hoofd van dat gezin een man vol kracht en moed, die zich niet gemakkelijk van zijn stuk liet brengen, en zich niet met ijdele jammerklachten ophield over dingen, die niet meer te veranderen waren, maar, die door vlijt en ijver geledenene schade zocht te herstellen, en met levenslust en hoop in het hart de toekomst met vertrouwen tegemoet ging.

’t Goede voorbeeld van den vader werkte gunstig op de vorming van het karakter van de kinderen, zoodat de moed des vaders eene zekere mate van fierheid en vertrouwen in de borst van de beide oudste zoenen opwekte.

Eens, op een fraaien zomeravond wandelde de vader met zijne kinderen zijne akkers rond, en met blijdschap in het hart namen zij de golvende korenvelden op, zich verheugende over den voorbeeldigen groei hunner gewassen. Men naderde langzamerhand den dijk langs het Reitdiep. Vanaf de kruin dezer waterkeering had men een ruim en vrij uitzicht en men blikte naar de overzijde, waar zich een aanzienlijke uitgestrektheid slijk en kwelderland voor hun oog ontwikkelde, die slechts bij hooge vloeden door het zeewater werd overstroomd.

“Zoo er iemand was, die de ondernemingsgeest bezat, om die gronden in te polderen, hij zou er, wanneer alles wel gelukte, heerlijke zaken mee kunnen doen!” zeide de vader tot zijne kinderen.

Men sprak verder over de moeiten en de bezwaren aan zoodanige onderneming verbonden, en men wandelde weder naar huis. 

Maar er was een lichtstraal geworpen in den geest der zonen, en van dat oogenblik af aan was hunne aandacht op dat onderwerp gericht: men peinsde, men rekende, men wikte de bezwaren, men overlegde hoe het werk zou moeten worden uitgevoerd, men stelde zich voor, welke voordeelen men bij het welslagen van hun plan zou kunnen genieten, tot eindelijk na rijp beraad het besluit werd genomen, om zoo mogelijk de bedoelde groden aan te koopen, vervolgens binnen te dijken en zich op den daardoor ontstaanden polder als landbouwers te vestigen.

Die gronden waren het Ruigezand, en nu is het mijn plan U over de indijking daarvan en over de beide broeders, die dat werk hebben ondernomen en uitgevoerd, eenige bijzonderheden mee te delen. 

Vooraf wil ik U echter met de ouders en grootouders van de helden dezer onderneming in nadere kennis brengen. 

Ik verzoek U daarom mij in Uwe gedachten te volgen naar de boorden van een klein stroompje, nagenoeg in het midden van onze naburige provincie Friesland. Dat stroompje ontvangt zijn water uit de hoogere oostelijke streken van Opsterland en loopt in eene westelijke richting naar de lager gelegene deelen van Utingeradeel, waar het zijn water aan de poelen en plassen die met het Sneekermeer in verband staan, ontvangen.

Het is de Boorn, waarvan het dorp Oldeboorn zijn naam heeft ontvangen.

Daar woonden bijna anderhalve eeuw geleden, nl. in het jaar 1740, een paar eenvoudige degelijke echtelieden, de man heette Adsge Derks en zijne vrouw Barber Martens.
Rijk waren ze, in den gewonen zin des woords, in geenen deele, maar zij hadden het boerenwerk in den grond geleerd. Toch hadden zij een schat in zich zelven, waardoor het hun gelukken zou, met eer en fatsoen door de wereld te komen: zij paarden nl. aan bekwaamheid in hun werk, eerlijkheid en braafheid, zoodat bij hen de spreuk bewaarheid werd: de vlijtige hand wordt gezegend! 

Het duurde dan ook niet lang, of ze hadden ten deele van hunne overgewonnene penningen een huis met eenig land in hun bezit. Eensklaps werd evenwel hun geluk gestoord: door een geduchten brand verloren zij hunne behuizing, hun ganschen inboedel, kortom alles wat zij bezaten. 

Hunne bekwaamheid, hun moed en hunne vlijt waren evenwel niet verloren gegaan: opnieuw gingen zij aan den arbeid, terwijl zij zich door de degelijkheid van hun karakter reeds vermogende vrienden hadden verworven, die hen ondersteunden, en waardoor ze in staat werden gesteld eene groote boerderij te huren en wel te Teerns, en waar het hen zoo wel ging, dat men hen spoedig onder de gegoede ingezetenen kon stellen. Maar helaas! de voorspoed is niet altijd van langen duur! De nijvere landman werd op het ziekbed geworpen en na eene korte ziekte door den onverbiddelijken dood van de zijnen weggerukt.
De bedroefde weduwe beviel eenige dagen na het overlijden van haren man van een meisje, hetwelk naar het gebruik van dien tijd den naam des vaders met den bijnaam Posthuma ontving en alzoo Aedsge Posthuma werd geheeten, welk kind later de stammoeder werd van eene talrijke nakomelingschap, waarvan in deze streken nog verscheidene leden worden aangetroffen.

Adsge Dirks had kort voor zijn overlijden eene boerderij onder Oudwoude gehuurd, die hij in Mei 1758 zou aanvaarden, maar hij overleed eene maand te voren, zoodat zijne weduwe met hare 7 kinderen aldaar de boerderij moest aanvaarden.  

Haar oudste zoon Marten Adsges was toen 16 jaren oud en ofschoon het plan was, dezen zoon als Doopsgezind predikant te doen opleiden, moet hij nu zijne moeder in hare treurige omstandigheden bijstaan, en hij deed dit zijne jaren in aanmerking genomen zeer goed, zoodat de flinke en daarbij godsdienstige vrouw weder moed vatte, hare zaken met ijver en beleid bestuurde en het geluk had op no ogen ouderdom nog hare kinderen en kindskinderen in bloeiende staat te zien. Zij overleed in Oudwoude in 1803 op 87-jarigen leeftijd. 

De straks reeds door mij genoemde oudste zoon Marten Adsges geheeten, huwde 7 jaren na den dood des vaders en dus op zijn 23ste jaar en huurde toen eenen boerenplaats de Ganzenpoel geheeten onder Anjum in Friesland.
Een gedeelte van het land onder deze plaats behoorende was slechts door een kadijk voor het zeewater beveiligd. En ofschoon nu deze zoon in ijver en moed het evenbeeld van zijn vader was, kon hij daardoor het zeewater niet keeren, waartegen dan ook de kadijk niet altijd bestand was. Met verschillende tegenspoeden, zoals dijkbreuken, watervloeden en veeziekte te kampen hebbende, was hij bij het verstrijken van den zesjarigen huurtijd in zijne finantien sterk achteruitgegaan en nagenoeg verarmd. 

Nu huurde hij voor den tijd van drie jaren eene boerderij onder Kollum, onder den naam van de Raken bekend, waarvan het land door uitbouwing, of liever uitmergeling in een zeer slechten toestand was.

Marten Adsges, zelf een eerlijk en rechtschapen man, veronderstelde dit ook van anderen, maar vond zich daarin bitter bedrogen. Op de goede gezindheid van zijn landheer vertrouwende, ontzag hij geene moeite, vlijt noch kosten, om de landerijen die hij gehuurd had weer in goede orde te brengen, zoodat deze dan ook op het einde van den huurtijd een gansch ander aanzien hadden.
Ook had hij den rijweg verlegd en door een sloot van den zeedijk afgegraven. 

Teleurgesteld door de onbillijke behandeling van den verhuurder, die de verbetering van het land alleen in zijn eigen voordeel beschouwde, en daarvan alléén de vruchten wilde plukken, zoodat hij de plaats niet anders dan tot eene aanmerkelijk verhoogde huur weer kon inhuren, was het geen wonder, dat hij een tegenzin in het huren van een boerenplaats kreeg. En ofschoon hij hier onder Kollum groote schade geleden had en het hem vroeger te Anjum ook zeer was tegen geloopen, zoodat zijne geldelijke omstandigheden er al zeer slecht uitzagen, stelde hij van nu af aan alle middelen in het werk, om eene [] en verleende hem daarom gaarne hulp; hij had zijn crediet bij anderen staande gehouden, zoodat hij nog goede vrienden had, die hem bijstand boden, waaronder inzonderheid dient genoemd te worden de heer Thijs Feenstra te Veen-
wouden, Burgemeester van Leeuwarden. 

Zoo gelukte het hem eene boerenplaats te Zuurdijk, bekend onder den naam Pollux aan te koopen, maar ook daar had hij in de eerste jaren weder met veel wederwaardigheden te kampen. Terstond in het eerste jaar werd zijn land door het zeewater overstroomd; later verloor hij zijn vee aan de runderpest, die verschrikkelijke ziekte onder het rundvee, waarvan ik U vroeger het een en ander heb medegedeeld.
Toch bezweek zijn moed niet, toch bleef hij de ijverige, de krachtvolle man, die al het zijne deed om de welvaart van zijn huisgezjn te bevorderen. En de zegen op zijn werk bleef dan ook niet uit.
Niet alleen, dat hij de achting en het vertrouwen van zijne medeburgers won, ook zijn finantiëele omstandigheden gingen sterk vooruit.
Ziet daar den man, die ik U straks geschetst heb, staande met zijne beide oudste zonen op den dijk van het Reitdiep, hunne oogen latende weiden op de slijk- en kwelderzijde aan de overzijde.

Die zonen waren Douwe Martens, geboren den 7 Maart 1768 te Anjum, en Aedsge Martens, geboren den 17 Juni 1776 te Zuurdijk, en in die beide personen begroeten wij de indijkers van het Ruigezand. 

Van dat werk en van die beide mannen wil ik U nog eenige bijzonderheden mededeelen.
Het spreekt wel van zelf, dat zij om de bedoelde gronden te kunnen indijken, er eerst eigenaars van dienden zijn. In het jaar 1792 gelukte het hun voor eene som van f 46.500,- deze kwelderlanden in hun bezit te krijgen.
Maar nu deden er zich zwarigheden op, die zeer zeker niet door de ondernemers voorzien waren. De eigenaars nl. van de kwelders, die onmiddellijk ten westen van het door hen gekochte lagen moesten tot de indijking medewerken, zou de zaak zijn beslag kunnen krijgen.
De gronden strekten zich uit over, of ten zuiden van het oude afwateringskanaal, hetwelk bij de indijking ter wederzijden van den polder is gedempt, sluitende aldaar mede in 280 grazen lands, de Waardster kwelder genaamd, aan onderscheidene ingelanden toebehoorende.
Het zoogenaamde Ruigezand beslaat eene oppervlakte van 326 grazen binnendijks.
Het lag voor de hand om te denken, dat de verschillende eigenaars gemeene zaak met de beide broeders zouden maken.
Maar dat was buiten den waard gerekend. Het meerendeel dier ingelanden was weigerachtig om mede te werken.
Voor een groot deel lag de grond dier weigering daarin, dat men geen vertrouwen stelde op de uitvoerbaarheid van het werk, misschien zullen finantieele redenen ook mede in het spel geweest zijn, maar zeer zeker ook, dat men geen vertrouwen stelde op de ondernemers ervan die naar de algemeene denkwijze te jong waren, om dit werk uit te voeren, Douwe was 24 en Aedsge slechts 16 jaren oud; maar denkelijk zal er ook wel jalouzij en afgunst mede in het spel zijn geweest.
De beide broeders begonnen met een vriendelijk verzoek, en zochten de uitvoerbaarheid van het werk in het helderste licht te stellen, zij wezen op de groote voordeelen, die de onderneming bij welslagen zou kunnen opleveren, maar alles was te vergeefs: men weigerde de toestemming te geven.
Toen verzochten zij bij een gemotiveerd adres de tusschenkomst van het Hof Provinciaal, om zoo mogelijk de zaak in der minne te vereffenen. Zij toonden daarin onder ander aan, hoe onbestaanbaar met het algemeene welzijn het was, dat zulk eene belangrijke onderneming zou worden tegengehouden, door ingelanden van zoo weinige grazen lands, die beter instaat waren de kosten daarvan te dragen dan de rekwestranten. Men bood daarbij aan den dijk voor de onwilligen te leggen met de noodige waterlossingen voor de vruchten van het land, gedurende de twee eerste jaren  na de indijking, of 25 jaren voor den dijk te willen instaan voor 3% interest van de ten hunnen laste aangewende kosten, met verbindtenis dat, wanneer binnen die 25 jaren de dijk mocht doorbreken en het land inunderen, zij dan voor altijd van de dijkkosten bevrijd zouden zijn.

De uitslag van deze poging was, dat het hof provinciaal de requestranten met hunne partij ter rolle verwees, om de zaak af te doen. Maar de verstandige broeders begeerden zich in geen langdurig en kostbaar proces te wikkelen: zij besloten hun request niet door te zetten, en betaalden de daarop gevallen kosten.
Gedachtig aan het spreekwoord: “beter een mager vergelijk dan een vet proces” besloten zij alle rechtsmiddelen te laten varen, en om hunnen plannen niet geheel te zien mislukken, sloegen ze een geheel anderen weg in. Zonder toestemming durfde men nu in het geheel niet meer tot het werk der indijking overgaan, daar men niet zonder reden bevreesd was, dat alsdan eene gerechtelijke opzage van de tegenwerkende eigenaren zeer spoedig zou volgen.
Zij vonden zich dus genoodzaakt het hoofd te buigen voor hunne tegenstanders, door schriftelijk de toestemming van de medeingelanden eten verzoeken, om hunnen kwelderlanden kost- en schadeloos mede binnen den dijk te mogen brengen, daarbij belovende, om den dijk met de waterlossing te zullen onderhouden.
Slechts een der ingelanden was zoo billijk, dat hij voor zijne 25 grazen land met de ondernemers accordeerde voor eene som van f 787-10str. De onwilligheid der overigen berokkende hen eene belangrijke schade.

 Toen al deze zwarigheden overwonnen waren toog men aan het werk. De beide broeders ontwierpen hun eigen gemaakt plan van indijking, en zij voerden dat plan uit onder hunne onmiddellijke directie.
Men liet eerst al de benoodigde gereedschappen vervaardigen, en vervolgens werden er 40 paarden aangekocht. Van deze paarden werden er sommige gebruikt, om de ingedijkte gronden effen en vlak te maken, door het dichtmaken van de reten en goten, die men daarin aantrof; de andere paarden werden tot het maken van den dijk gebezigd. Ter voorkoming van twist gebruikte iedere werkman altijd hetzelfde paard, die daartoe met linten van verschillende kleuren gemerkt waren; had men meer dan één paard in gebruik, dan waren die gelijk gemerkt. De werklieden, die met paarden omgingen, hadden tot een verblijf overdag om te eten en te drinken eene groote houten hut, die met vier paarden vervoerd kon worden, zoodat deze woning altijd nabij het werk was.
De paarden werden driemaal daags gevoederd, gedurende welke tijd ook de arbeiders zich van het noodige konden voorzien. Dit waren meest inlanders, die des nachts in een ander huis sliepen.
Het buitenlandsche werkvolk werd meest aan den dijk gebezigd. Om onder dit werkvolk de noodige orde te bewaren, moest ieder bij de aankomst zijn naam en herkomst opgeven, om in een daarvoor aangelegd boek te worden ingeschreven, waarin ook hun geheele voorkomen, gedaante, kleeding, kortom een volledig signalement werd aangeteekend, om zoo bij eenig vergrijp terstond den rechten man te ontdekken.
Voor dat werkvolk had men twee stookplaatsen gemaakt om het eten te koken. Iedere ploeg van 8 man had één uur op den dag tijd om het vuur te gebruiken en zulks ging naar de orde en het nummer volgens eene daartoe ingerichte lijst.
Stookplaatsen in den grond of in de open lucht mocht het werkvolk niet maken, daar men dan gevaar liep, dat er van het aanwezige timmerhout nog al wat onder den ketel zou worden gestopt, waartegen te waken tot last en moeite leidde.
De beide ondernemers hadden gezorgd, dat er een toereikende voorraad van levensmiddelen voorhanden was, zoodat het werkvolk in staat was tegen matigen prijs het noodzakelijkst en levensonderhoud te bekomen.
Des Zaterdags kreeg elke werkman iets van zijn verdiend geld tot vertering, maar het werkloon werd overigens uitbetaald, wanneer er een bepaald gedeelte werk was opgeleverd. De verdiensten liepen naar mate van het werk van 12 tot 38 stuivers daags.
Was het werk niet goed uitgevoerd, dan betaalde men niet uit, zoodat het eigenbelang mede bracht om vlijtig te werken en goed werk te leveren. 

Ik heb straks gesproken van een oud kanaal, dat bij de indijking is gedempt. Het is de zoogenaamde oude rijt, thans nog de scheiding tusschen de gemeenten ten Oldehove en Grijpskerk.
De oudheidkundige Westendorp heeft aangeteekend, dat deze rijt vóór 1741 tot waterlossing werd gebruikt, maar dat men in dat jaar wegens de opsluiting eene andere geul had gevolgd, die nog bestaat en onder den na.am van Kommerzijlster rijt bekend is.
Over die oude rijt moest de dijk gelegd worden en een gedeelte ervan moest gedempt worden. Dat was een bezwaar van belang, zoodat zoogenaamde deskundigen de uitvoering daarvan op eene som van f 25.000,- tot f 30.000,- berekenden. Volgens een plan door Douwe Martens ontworpen zou een en ander hoogstens f 8.000,- bedragen. In plaats van er kistdammen door te slagen, stopte hij de opening met 8 voeren stroo en vulde het toen met aarde aan, zoodat hij daarvoor bij slot van rekening volgens zeekere opgave slechts tusschen de 5 en 6000 gulden uitgaf. 

De geheele inpoldering in 1794 voorbereid, in 1795 begonnen, werd in 1796-97 voltooid.
De kapitale zeedijk is 16 voeten hoog boven het maaiveld en 1600 oude roeden lang en de kosten daarvan beliepen meer dan een ton gouds.
De tijd heeft bewezen, dat deze dijk uitmuntend is gemaakt, want hoevele geduchte stormen en hooge watervloeden er in het tijd, van ruim 80 jaren na de indijking ook hebben gewoed, het Ruigezand is telkens voor overstrooming bewaard gebleven, dank zij het uitstekend beleid door de beide broeders aan den dag gelegd.
In het laatste jaar der indijking werd de bouw voltooid van de twee aanzienlijke boerenplaatsen thans nog door de HR. J. K. de Waard en A.A. de Boer bewoond, en wie onbevooroordeeld zijn oog vestigt op die prachtige woonhuizen, die ruime schuren, alles hecht en sterk betimmerd, die sierlijke tuinen, die breede grachten en die statige singels, die dit alles omringen, en hij vergelijkt daarbij vele andere gebouwen uit die dagen, ja zelfs van den tegenwoordigen tijd, zal volmondig moeten erkennen: die mannen waren hunnen tijd verre vooruit. 

En wanneer men dan verneemt, gelijk nog blijkt uit bestaande aanteekeningen, dat het eene gebouw 16 en het andere f 18.000 heeft, gekost, ‘t een in onzen tijd zeker het dubbele zou bedragen, en men telt daarbij alles wat voor aankoop van den bodem en de indijking van den polder is uitgegeven, en men brengt dat in betrekking tot hunnen finantieelen toestand, dan krijgt men onwillekeurig achting voor dat ondernemende broederpaar. 

Die achting zal des te hoger rijzen wanneer men bedenkt dat de opleiding vooral van den oudsten broeder in zijne jeugd al zeer gebrekkig is geweest.
Gezwegen nog van het lager dier dagen, waren de omstandigheden zijner ouders tot aan 14de jaar al zeer ongunstig, slechte wegen en
voetpaden alsmede verre afstand van de school werkten daarop ook nadeelig.
Voegt men daarbij, dat het belang van het onderwijs toen nog niet zoo algemeen werd ingezien, zoodat ook de vader evenals de meesten van dien tijd van oordeel was, dat men voor de boerderij al spoedig genoeg had geleerd, en dat werken de hoofdzaak was, dan verwondert het ons niet, dat hij slechts weinig lezen en schrijven had geleerd, en dat nog meest door eigen oefening, daar zijn schoolgaan weinig of niets te betekenen had. Op lateren leeftijd schijnt hij dit beter te hebben ingezien, want op 20-jarigen ouderdom nam hij nog 13 weken les in het schrijven en rekenen, daar hij door nadenken en het voorbeeld van anderen terecht begrepen had, dat onkunde daarin zeer nadeelig was.
Dat de oudere broeder op den jongere in dezen een uitstekende invloed uitoefende laat zich gemakkelijk denken.  

Maar ook mogen wij niet vergeten, dat de beide broeders het geluk hadden in zeer nauwe familiebetrekkingen te komen met eenen man, die niet alleen in zijnen tijd, maar in latere jaren een zegen was voor de maatschappij, die door zijne uitstekende schranderheid, zijne veelzijdige geleerdheid, zijne welsprekendheid, zijne populariteit, zijne edele denkwijze, zijne eenvoudigheid en gemakkelijkheid in den omgang, verre boven mijnen lof verheven is: ik bedoel prof. Uilkens, wiens invloed in deze streken nog tot op onze dagen mag worden opgemerkt.
Deze is nl. twee malen gehuwd geweest, telkens met een dochter van Marten Edsges uit zijn derde huwelijk, zoodat deze vrouwen halfzusters waren van de gebroeders Teenstra. 

Te verwonderen is het dus niet, dat de geest van onderzoek, van nadenken en van opmerkzaamheid zich door dien omgang bij hen ontwikkelde, daar prof. Uilkens een man was die een geopend oog had voor de kennis der natuur toegepast op den landbouw, en zij als landbouwers te midden der natuur levende, van zijn opmerkingen en meedelingen partij konden trekken. 

Verder zal het ons voorzeker niet bevreemden, dat deze verstandsbeschaving, ook op hunne daden, op hunne betrekking tot hunne medemenschen een veredelenden invloed uitoefende. 

Vergunt mij dit door een paar voorbeelden te staven:
Kommerzijl was in de dagen van de indijking van het Ruigezand slechts een zeer klein gehucht. Maar juist door die inpoldering kwam in deze streken meer landwerk en laat het zich dus gereedelijk verklaren, dat zich hier al meer en meer arbeiders en handwerkslieden vestigden.
De gebroeders Teenstra, die de waarde van de ontwikkeling, ook bij den werkenden stand op den rechten prijs stelden, waren de eersten, die pogingen in het werk stelden, om onderwijs aan de kinderen te Kommerzijl te doen verstrekken. Zij deden dit eerst voor eigen rekening, maar werden later daarin gesteund door andere weldenkenden, totdat ten laatste hier door de zorg der regeering eene openbare school werd opgericht.
Als bevorderaars van verlichting en beschaving mogen zij dus niet worden . 

Ik bevond mij eenige jaren geleden in een koffiehuis te Leeuwarden. Het toeval wilde, dat ik in gezelschap kwam van een grijsaard ruim 80 jaren
oud. De man wilde gaarne praten en vertelde mij met blijkbaar welgevallen iets van zijne levensontmoetingen en lotgevallen, onder anderen ook dat hij als soldaat een gedeelte van den tocht naarRusland had medegemaakt.
Wel had hij met behulp van familie en vrienden het geld bijeen gehad, om een remplaçant te koopen, die in die dagen verschrikkelijk duur waren.
“Douwe en Aedsge Martens waren ook in de verte van mijne familie”, zeide, de oude heer, “en zonder er om te vragen boden zij mij ieder f 300,- aan om den remplaçant te betalen. Ongelukkig werd hij afgekeurd en ik moest zelf onder dienst. Toen ik goed en wel terug kwam, ontving ik van Aedsge Martens bericht, dat ik bij hem moest komen om de f 300 te halen, die hij voor mij had uitgesproken, en omdat ik die nu zelf verdiend had,, wilde mij die ook geven”- “Ja”, voegde hij er bij, “Douwe Martens zou het ook gedaan hebben, maar zijne omstandigheden waren toen niet meer zoo gunstig.”-
Ofschoon er meer dan eene halve eeuw verloopen waren, was het blijkbaar dat de grijsaard nog met dankbare aandoening over deze omstandigheid sprak.
Ik behoef daar niets meer bij te voegen: de feiten spreken! 

Ik heb ten slotte van mijne mededeeling nog te zeggen, dat de geslachtsnaam Teenstra, door de familie aangenomen, zeer waarschijnlijk afkomstig is van het gehucht Teerns, in de provincie Friesland, op ongeveer 35 minuten afstand ten Z.O. van Leeuwarden, behoorende onder de gemeente Leeuwarderadeel, waar de in de familie als stamvader bekende persoon gewoond heeft, terwijl het zeker bij U allen bekend is, dat van de jongste der broeders die het Ruigezand hebben ingedijkt, nog 2 kleinzonen als leden onzer maatschappij aanwezig zijn. 

En nu nog een enkel woord.
Ik heb reeds voor eenigen tijd het plan opgevat, de herinnering aan Douwe Martens en Aedsge Martens Teenstra onder ons te verlevendigen.
Ik meende dat deze vergadering te Kommerzijl daarvoor een geschikte plaats was. Hier toch, zoo nabij het veld hunner werkzaamheid, in eene omgeving waar die beide mannen zoo nuttig gearbeid hebben, achtte ik het alleszins gepast en eigenaardig over hen te spreken. 

Voor bijna een halve eeuw schreef Westendorp van het Ruigezand:
De korenrijke velden, de ongemeene drukte in den zomer, en de kostelijke gebouwen maken deze polder mede tot het bezienswaardigste in ons gewest!

Toen ik voor eenige dagen een recht aangenamen dag op het Ruigezand doorbracht en ik op de vriendelijkste wijze in de gelegenheid werd gesteld, de veranderingen door d afsluiting van het Reitdiep aldaar tot stand gekomen te kunnen aanschouwen, bleek het mij, dat hetgeen toen geschreven werd, thans in dubbele mate geldt.
Daar is het achter het oude Ruigezand een nieuw Ruigezand ontstaan, en ieder wiens hart niet door jaloezij of afgunst bevangen is, zal zich gewis verheugen, wanneer hij de schoone vruchten aanschouwt waarmede daar de nieuw binnen gevallen gronden prijken, en waarvan we hopen, dat ze aan hunne eigenaars een rijken oogst mogen schenken. 

Gelukkig Nederland, dat op zulke vreedzame wijze telkens nieuwe gronden weet te annexeren.
Moge het oog van gansch Europa thans met gespannen verwachting gericht zijn naar Berlijn, waar de staatkunde der groote mogendheden willekeurig beschikt over het lot der volken, en door wapengekletter en kanongebulder kracht en klem aan hare eischen zoekt bij te zetten, en waardoor het gevaar ontstaat, dat verkregen rechten in bloed en tranen zullen worden gesmoord: onze roeping is eene andere.
Wij moeten ons toeleggen op veredeling en verbetering van onzen bodem, om zoodoende de bronnen van ons bestaan te vermeerderen, en zoo dit gepaard gaat met de verstandelijke ontwikkeling van ons volk, in verband met de zedelijke beschaving, dan zal ons vaderland blijven bloeijen en
bestaan! 

Toen ik daar op de kruin van den dijk stond, die het Ruigezand omsluit, schoten mij de woorden te binnen, die wij in de Hollandsche Natie van
Helmers lezen, en waarmede ik thans wil besluiten:
O Grond, in vroeger eeuw in schuimend nat bedolven!
O Grond! door ‘t voorgeslacht ontwoekerd aan de golven!
Gij dondert ons in ’t oor, met onweerstaanbare kracht:
Bemint Uw vaderland en eert Uw voorgeslacht! 

Ik heb gezegd! 

Aanteekeningen: 

Prov. Courant v.d. 30 Juli 1878 No. 177 overgenomen uit de Leeuwarder Courant oude het opschrift: De bedijking van het Ruigezand. 

Van M.E. te Zuurdijk wordt o.a. dit gezegd: 
Door de invoering van de rijenteelt bij koolzaad en granen, door het wieden en aanaarden met den ploeg en door talrijke verbeteringen meer bevorderde hij niet alleen zijn eigen voordeel, maar was hij ook zeer nuttig door zijn voorbeeld, dat in Groningen en Friesland vele navolgers vond. In 1806 overleden. 

In 1796 de inpoldering ondernomen en voltooid. De grootte van het Ruigezand ongeveer 200 HA. De kapitale dijk lang 7520 Meter en eene hoogte ban 5 Meter boven volzee. 

? Daarin moesten tot afwatering aan de oost en westzijde 2 sluizen worden gelegd – ?

De oude Rijte of het Kommerzijlsterkanaal op 2 plaatsen doorgeademd worden. 

Hierdoor werden (behalve de mede ingesloten Ruigewaardster kwelders van de Polle) 188 bunders beste kleilanden binnen gebracht.
Bovendien bedroeg de dijk met de hooge weidekwelders 72 Ha, het jonge aanwas nog 39 HA en de onbegroeide slikken nog 69 HA, zodat het Ruigezand in zijn geheel 368 HA oppervlakte heeft. 

Zij lieten 2 boerenhofsteden bouwen en onderscheidene arbeiderswoningen, weke tezamen meer dan 100 inwoners tellen. 

Men verhaalt, dat de gebroeders Teenstra reeds in 1798 op nog geen 30 HA land 50 lasten winterkoolzaad verbouwden, welke zij verkochten tegen f 556 het last (moet zeker zijn f 555 = f 18,50 het mud). 

Op het voetspoor van hun bekwamen vader gingen zij voort met den rijenbouw en door de invoering van de gietbemesting, van het wentelblok om het koolzaad te dorschen en andere verbeteringen meer, waren zij van gunstige invloed op de verbeteringen van den landbouw. 

Vandaar dat Douwe, de oudste der gebroeders, toen hij in 1819 overleed, de eer had genoten van benoemd te zijn tot lid der provinciale Staten en lid van de Commissie van Landbouw in de provincie Groningen. 

De jongste broeder Aedsge Marten Teenstra overleed in 1823 en werd in Oldehove begraven. 

Aedsge Marten, overleden 28 December 1818?
Douwe Marten, overleden 19 Juni 1823 ? 

___________________________________________________________

Terug naar Graf 25a Marten Ædsges Teenstra