Graf 41 Wiebe de Boer 03-10-1880 Ingezonden brief en 1882 veroordeling

___________________________________________________________


24-09-1880 draverij bij gelegenheid van de opening van het Beurs- en Waaggebouw te Leeuwarden

Wiebe de Boer werd als pikeur uitgesloten en woedend reageerde hij middels met een ingezonden brief:

No. 222. Zondag 3 October 1880. Vijfde Jaargang. Friesch Volksblad.

(Ingezonden.)

Mijnheer de Redacteur!

Op Vrijdag 24 Sept. werd alhier ter gelegenheid van de feestelijke opening van het nieuwe Beurs- en Waaggebouw van wege het stedelijk bestuur eene harddraverij gehouden. Dat ik niet als berijder van een der mededingende paarden aan den wedstrijd deelnam wekte bij menigeen bevreemding en telkens werd ik dien dag lastig gevallen met de vraag: “Jou niet mee? Hoe is dat?”

Om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, acht ik mij verplicht, deze vragen in het publiek te beantwoorden, en ‘t is daarvoor, dat ik een plaatsje vraag voor het volgende in Uw veelgelezen blad. 

Zooals men weet, werd tijdens de kermis op Maandag 19 Juli ook van wege de stad alhier eene harddraverii gehouden, en velen zullen zich nog herinneren, dat ik toen het paard van den heer Olivier van Stiens bereed, en na een rid gedaan te hebben tegen het paard van den heer Paarlberg, bereden door den pikeur Koster, weigerde een tweeden rid te doen, daar mijne tegenpartij voortdurend zijn paard in een driesprong liet galoppeeren, wat door HH. keurmeesters aan het westeinde der baan, naar ‘t scheen, werd goedgevonden, doch door mij en vele deskundigen als oneerlijk werd beschouwd. 

Ik ontving nu den 8en Augustus een schrijven namens het college van keurmeesters, waarbij mij werd medegedeeld, dat genoemd college besloten had op mij toe te passen het bepaalde in artikel 17 van het reglement op de harddraverijen, die van wege het stedelijk bestuur worden gehouden, en men was zoo goed dit artikel voor mij uit te schrijven. Het luidt als volgt: 

“Zoodra de harddraverij een aanvang genomen heeft, zal geen der berijders op willekeurige wijze mogen bedanken, om met zijn paard of paarden mee te rijden, maar zal hij verplicht zijn harddravende den rid nevens zijn partij te doen, op eene boete van 25 guldens ten voordeele der armen, door den eigenaar te voldoen; met daarenboven ontzegging van in het vervolg naar prijzen of premiën van stadswege aangeboden wordende te dingen; en is deze bepaling ook van toepassing op berijders, die zich onbetamelijk gedragen jegens HH. keurmeesters, gedurende de harddraverij.” 

Ik werd hierbij verwittigd, dat ik niet meer als pikeur zou worden toegelaten.

Na van dit stuk kennis te hebben genomen, nam ik de vrijheid HH. keurmeesters beleefdelijk te verzoeken, om op het door hen genomen besluit terug te komen, daar ik nooit met het mij nu medegedeelde artikel 17 in kennis was gesteld en dus nooit had geweten, dat het bestond. Nooit had men mij dit artikel voorgelezen en ieder zal mij toestemmen, dat het toch niet aangaat iemand te veroordeelen volgens eene wet, waarvan men hem, die er zich naar te gedragen heeft, onkundig laat. Ik wees er tevens op, dat het nooit in de bedoeling van het stedelijk bestuur kon liggen, een ingezetene, die steeds zijn verplichtingen als zoodanig nakomt en zich nooit onbetuigd liet, waar zijn hulp en zijne diensten werden gevraagd, de mededinging te ontzeggen, die men hem overal gaarne toestond. 

Als antwoord ontving ik de mededeeling, dat het college van HH. keurmeesters geene termen had gevonden om op het eens genomen besluit terug te komen. Ik wendde mij toen tot burgemeester en wethouders om door hunne tusschenkomst in mijne eer hersteld te worden, daarbij aanbiedende om desgevorderd eene verklaring over te leggen, door vele deskundigen onderteekend, dat mijn gedrag den 19en Juli niet van dien aard was, dat men daarom een pikeur, door het geheele land erkend, mocht weigeren. B. en W. verklaarden zich echter onbevoegd om in deze zaak handelend op te treden, daar bij art. 18 van het reglement op de harddraverijen de beslissing van de geschillen aan HH. keurmeesters wordt overgelaten.

Weer richtte ik nu een schrijven aan HH. keurmeesters, waarin ik nogmaals verzocht, dat zij hun besluit mochten intrekken. Ik herinnerde hen hierin, hoe den 19den Juli sommige der HH. keurmeesters van het oosteinde der baan zich gunstig over mijn rid hadden uitgelaten en het toen dus met mij eens waren, al lieten zij de beslissing ook aan de HH. van het westeinde over. Ik vroeg of er misschien onder de laatstgenoemde HH. een paar waren, die persoonlijke grieven tegen mij hadden, daar het toch hard was, een pikeur, die meer dan 400 prijzen eerlijk heeft gewonnen, in zijne geboortestad, in de stad, waar hij zijne lasten opbrengt, buiten te sluiten. Tevens meldde ik, dat reeds twee Hollandsche paarden mij ter berijding waren aangeboden, Wat kreeg ik ten antwoord? Niet een schrijven namens het college van keurmeesters, maar een particulier schrijven van den secretaris van het college, den in Leeuwarden als pikeur algemeen bekenden heer Mr. S. Salverda, waarin hij mij vertelde (wat ik nu reeds wist), dat ik op grond van art. 17 werd geweigerd, er bijvoegende, dat dit geschiedde om te voorkomen, dat in het vervolg weer een pikeur zou weigeren te rijden; terwijl hij verklaarde, dat bij niemand der keurmeesters eene persoonlijke grieve tegen mij bestond. Ik vernam later dat deze brief in overleg met den stalhouder S. de Roos was geschreven. 

Maar waarom werd, als men geene grieven tegen mij had, art. 17 wel op mij en niet op den heer Olivier te S. toegepast? En zou het beste middel om het weigeren van te rijden te voorkomen niet zijn, dat men de condities voorlas? 

Hierna had ik een persoonlijk onderhoud met den voorzitter van het college van HH. keurmeesters, den heer Mr. J. van der Veen. Deze gaf mij de toezegging, dat als ik Vrijdag bij Mej. Looijinga in de vergadering van HH. keurmeesters mijne verontschuldiging aanbood, men mij zou toelaten.

Begrijpende, dat er niets anders opzat, daar ik wist, dat menschen zonder ware grootheid, zonder adel der ziel, alleen dáárdoor in eigen oogen nog groot kunnen zijn, als zij anderen, die van hen afhankelijk zijn, zooveel mogelijk vernederen, besloot ik werkelijk in den een of anderen vorm excuus te vragen; doch daar het bepaalde uur viel op den druksten tijd in mijn koffiehuis en mijne vrouw ongesteld was, zoodat ik op dien tijd moeilijk van huis kon, maakte ik schriftelijk mijn excuus.

Tot mijne verbazing ontving ik nu van den heer Mr. J. van der Veen een brief, waarin hij verklaarde, dat, zoo ik niet in persoon kon verschijnen, ik er niet op behoefde te rekenen, dat ik als pikeur zou worden toegelaten. Moest het niet mijne verbazing wekken, dat een man, die namens failliete lui wel 4½ en 7½ % durft aanbieden, thans niet tevreden was met den vollen eisch en er nog wat vertooning, wat complimenten bij verlangde ? Ik antwoordde nog kort per brief, dat alleen de ongesteldheid mijner vrouw oorzaak was, dat ik geschreven had, en hierop kwam ‘s avonds nog iemand uit naam van den heer v. d. V. bij mij om te zeggen, dat ik toch zelf even moest komen en dat het mij slechts een paar woorden behoefde te kosten om mee te kunnen rijden. Intusschen had de Hollandsche eigenaar van een der paarden, die ik zou berijden reeds een naamloozen brief ontvangen, dat ik niet zou worden toegelaten als pikeur.

Toch begaf ik mij nog naar Mej. Looijenga ‘s morgens van de draverij; doch toen ik mij aan de HH. vertoonde en mijne verontschuldiging wilde aanbieden, voegde Jhr. Sprenger mij op barschen toon toe: “Wacht gij maar, wij hebben den tijd wel en jij moet den tijd maar hebben”.
Het spreekwoord schoot mij te binnen: “Als niet komt tot iet, is ‘t allemans verdriet.”
In mijne drift herinnerde ik hem er aan, wat hij vroeger was geweest en dat hij het volstrekt niet aan zijne groote daden te danken had, dat hij nu een groot man was. Ik had er genoeg van. Ik meende te begrijpen, dat men wilde, dat ik bij de loting, in tegenwoordigheid van een groot publiek, voor de heeren een soort knieval zou doen. Misschien had de heer De With, die sedert de kermis nooit meer zooals vroeger mijn huis voorbij wandelt als ik voor de deur sta, – hij was zoowat de chef van de keurmeesters aan het westeind en moet het felst op mij gebeten zijn, – dan wel eene boetpredikatie gehouden , – hij was reeds gewitdast, – maar voor die Fransclie gekheid bedankte ik.

Dat het mij eenige voldoening gaf, dat bij de laatste harddraverij, telkens als het paard van den heer P. in de baan was, een paar keurmeesters aan het midden der baan stonden, wat in de kermis niet geval was, is licht te denken. Het bewees, dat HH. keurmeesters zelven niet zoo heel zeker waren, dat zij indertijd met mij billijk gehandeld hadden, al dwongen zij mij ook te erkennen , dat macht recht was.
En hiermede laat ik het aan het publiek over, om te oordeelen tusschen mij en de HH. keurmeesters.

Leeuw. 27 Sept. 80. Wiebe de Boer.

P. S. Tot mijn genoegen kan ik hier thans nog bijvoegen, dat ik Woensdag te Edam met het paard Graaf Adolf van den heer Zevenhuizen te Warmenhuizen, welk paard ik ook te Leeuwarden zou hebben bereden, den prijs won, terwijl het andere door mij bereden paard Aafke, van den heer Van Dam te Alkmaar, de premie won, in het laatst bereden door den eigenaar. De Susanne van den heer Paarlberg was ook daar aanwezig, doch kon den prijs niet halen.

W. de B. 

 


19-07-1880 Kermisdraverij Leeuwarden

Wiebe had zijn hart gelucht en de keurmeesters in de gordijnen gejaagd.
Uiteindelijk haalde de koppige Wiebe bakzeil en trok blijkens een mededeling in de Leeuwarder Courant van 08-07-1881 zijn brief in.
De eigenaar van het door Wiebe gereden paard zal ongetwijfeld enige druk uitgeoefend hebben.

 

___________________________________________________________

  In deze wedstrijd verklaarde Wiebe de Boer zonder de keurmeesters daarvan in kennes te stellen dat zijn paard “plotseling” kreupel was geworden en daardoor in de finale niet meer kon draven. De keurmeesters spanden een rechtszaak aan. Wiebe bleef koppig volhouden dat het paard kreupel was.

 

Friesch Volksblad 14-12-1882 Wiebe de Boer proces:

SCHRANS bij LEEUWARDEN. Voor het kantongerecht te Leeuwarden heeft op Woensdag den 6 December de volgende zaak gediend.

Op Dinsdag den 26 September 1882 werd door den kastelein U. Wijbenga en eenige H.H. liefhebbers alhier eene harddraverij gehouden door paarden van zessen klaar en naar genoegen der H.H. keurmeesters.
De prijs was f 100 in contanten of een stuk bewerkt zilver, naar keuze van den winner.
Een der artikelen van de conditiën hield in: „Hij, die zijn paard gedurende de draverij opzet, zonder wettige reden, verbeurt f 25 boete ten voordeele der armen van Huizum.”
De conditiën waren door de berijders geteekend.

Gedurende deze draverij heeft de pikeur Wijbe de Boer een zijner paarden doen opzetten, zonder reden en zonder kennisgeving aan H.H. keurmeesters.
Toen W. de Boer weder rijden moest, was hij niet de op plaats en tijd aanwezig. Men heeft hem toen aangezegd om te rijden, doch hij gaf aan den brenger van dit bericht tenantwoord: „mijn paard is kreupel en ik rijd niet weder.” Hij had het paard dus opgezet zonder kennisgeving aan H.H. keurmeesters, en zonder hen te laten zien, dat het paard kreupel was.

De partij, waartegen deze rit moest plaats hebben, heeft alzoo alleen gedraafd. H.H. keurmeesters eischten nu f 25 boete van den pikeur W. de Boer, welke som hij, ook bij herhaalde aanmaning, weigerde te betalen. H.H. keurmeesters hebben hem daarop per deurwaarders-exploit tot betaling gesommeerd. De uitspraak van het kantongerecht in dezen is bepaald op 20 December e.k.
Daar dusdanige handelingen van de pikeurs het volksfeest veel van zijn luister ontnemen, het publiek zeer teleurstellen en ieders afkeuring opwekken, hoopt men algemeen, dat H.H. keurmeesters zullen triomfeeren.

___________________________________________________________

Friesch Volksblad 28-01-1883 Wiebe de Boer proces:

Mijnheer de Redacteur!
Sommige lezers van uw blad zullen zeker reeds lang eenig bericht hebben verwacht over den afloop van de zaak tusschen den pikeur W. de Boer en de keurmeesters bij de laatste draverij in de Schrans. Ik moet dan beginnen met hen eene teleurstelling te bezorgen , daar de zaak nog niet ten einde is.
Woensdag 10 Jan diende voor het Kantongerecht te L. deze kwestie.
Een der drie getuigen, namens W. de Boer gedagvaard, bleef achterwege die nu deswege tot 10 gulden boete en de kosten werd veroordeeld.
De eerste getuige, zekere Kuiken, arbeider van den eigenaar van het door den heer de B. bereden paard, verklaarde, dat het paard werkelijk kreupel was geweest, waarschijnlijk door een likdoorn dien het had. Gewoonlijk laat echter een eigenaar van zulk een paard vóór eene draverij de likdoren nazien.
De tweede getuige, die niet was verschenen, had zijne dagvaarding vier dagen van te voren bij den deurwaarder teruggebracht met de woorden: „Mijnheer! hier is dat papier terug, dat U mij gebracht hebt, over dat kreupel paard. Ik heb er toen wel wat van gezegd, maar dat kwam, ik was toen wat opgewonden …….. een aardig slokje gehad. Ik was toen dien dag in Drenthe en wil er daarom geen gemaal mee hebben.”
Zoo verklaarde de deurwaarder. De man zal wel vreemd ophooren, dat hij nu door zijn wegblijven een vonnis ten zijnen laste heeft. Blijkbaar begrijpt hij er niets van, welke verplichting eene dagvaarding als getuige hem oplegt.
De derde getuige, de veldwachter Koopmans, zei niet te weten, waarom hij is opgeroepen. Wel heeft hij als bode van de keurmeesters gediend om W. de Boer te verzoeken om te rijden, en van dezen tot antwoord op zijne vraag, wat hij aan de keurmeesters zeggen moest, gekregen : „zeg maar, dat het paard kreupel is,” doch in het land lachten de omstanders om deze woorden.

Zooals gezegd is , de afwezigheid van een der getuigen was oorzaak, dat de behandeling dezer zaak weêr een 14 dagen werd uitgesteld; hij moest op nieuw gedagvaard worden, doch nu hoorde men Woensdag ll. dat dit niet was geschied, omdat de rechter het niet noodig achtte!
En Woensdag werd de zaak weer voor 4 weken verdaagd, om de keurmeesters of liever hun zaakgelastigde in de gelegenheid te stellen, bewijzen bij te brengen, dat het paard niet kreupel was geweest. Men hebbe alzoo nog geduld.
X.

___________________________________________________________

Friesch Volksblad 25-02-1883 Wiebe de Boer proces:

Schrans onder Huizum.
Woensdag jl. diende nogmaals bij het Kantongerecht te Leeuwarden, de zaak tusschen de keurmeesters bij de laatste alhier gehouden draverij en den pikeur W. de Boer; waarvan reeds meermalen in dit blad melding werd gemaakt.
Bij het begin der zitting bleek al spoedig , dat De heer de Boer den deurwaarder De Haan zijn vertrouwen had ontzegd. Deze laatste althans verklaarde, dat hij was afgedankt, terwijl hij van ter zijde had gehoord, dat men hem verdacht van met de tegenpartij te heulen, boven welke beschuldiging hij zich echter verre verheven achtte, naar hij zei, al toonde hij ook, niet weinig verontwaardigd te zijn.
De gemachtigde van de zijde der keurmeesters had een zestal getuigen laten dagvaarden, die allen verklaarden , dat het paard, door W. de Boer bereden , den laatsten rid en daarna niet kreupel was geweest. Een paar verklaarden, dat W. de Boer, toen men hem in het land, nadat hij zijn paard had opgezet, er op wees, dat hij de boete moest betalen, had gezegd, dat die wel betaald zou worden. Later had hij, naar men vast geloofde, om die boete te ontgaan, van kreupelheid gesproken.
Aan allen werd door den nieuwen verdediger van W. de Boer, den heer J. van der Plaats te Goënga gevraagd, of een paard niet plotseling kreupel kan worden, wat allen natuurlijk toestemmend beantwoordden.
Over 1 weken zullen nu de partijen aan ‘t pleiten.

 04-04-1883 uitspraak Kantonrechter

___________________________________________________________

Terug naar Kinderen Peter (Jans) de Boer