B039 Geuchien Zijlma, levensbeschrijving 1961 J.S. van Weerden

___________________________________________________________

UIT HET LEVEN VAN GEUCHIEN ZIJLMA. (1842-1922) 

In een onuitgegeven en eigenlijk ook niet geheel voltooide schets over “Mien dörpke“, waarmee Geuchien Zijlma zijn geboortedorp Zuurdijk bedoelt, maakt hij over dat dorp de volgende opmerking: 

Ien vergelieken mit omliggende dörpen was ’t ook ja maor ’n ding, ie zollen wel zeggen, nait weerd om er over te schrieven.
Nait weerd, main ie?
Wat mie ’t weerd is, dat ken ‘k joe nait haalf zeggen, dat wis ‘k zulf nait, dou ‘k er woonde, en dat vuil ‘k eerst, nou ‘k er vandaon ben.
Zo gait ’t ja mit meer wereldse zoaken, eerst as ie ’t kwiet bennen, wordt joe dudelk, houveel dat ie ’t er mit op harren.
Woarom dat ‘k doar den nog zo mit opheb?
Ja, as ze mie dat vrougen, mos ‘k rondoet bekennen: dat wis ‘k zulf nait. Beter was ’t er nait, mooier was ’t er nait, bezunders het ter nooit west, en doch is ’t zo.
’t Komt vast, omdat ieder mensk, dij ’n gelukkege jonkhaid beleefde, doaraan loater geern nog rais terugdenkt en hom den verbeeldt, dat ’t doar en dou doch veul beter was; ik wait joe der teminsen gain verkloaren van te geven
.” 

Geuchien Zijlma heeft hierbij het oog op het dorpje Zuurdijk, maar is het eigenlijk anders, wanneer wij de inhoud van dit citaat in toepassing gaan brengen op het gehele Marne-district, de streek waar Zuurdijk ligt, het uiterste  noordwesten van Groningerland, omgrensd door Reitdiep, Lauwerzee en Wad?
Dit gebied immers, geestelijk behorend tot het Groninger Hogeland, heeft in de laatste anderhalve eeuw vele zijner zonen, nog inwonend of naar elders getogen, geïnspireerd, om in gesproken taal of in geschrifte, te vertellen van dat landschap, dat zich toch eigenlijk in geen enkel opzicht onderscheidt van de overige streken van dat Hogeland.
De een beijverde zich, de geschiedenis van de streek na te vorsen en te beschrijven, de ander zocht het in de samenleving en haar ontwikkeling, een derde in de godsdienst, een vierde nog weer op een ander terrein.
Er behoeven slechts enkele namen te worden genoemd, om duidelijk te maken hoezeer de verschillende facetten van menselijke arbeid naast de werkingen der natuur in het middelpunt der belangstelling hebben gestaan.
Namen als Fenstra (=Teenstra), Dijkhuis, Zijlma, Mansholt, Rieterna, Beukema, Louwes, De Cock, en zovele anderen, die hier onvermeld blijven, zeggen voldoende om te doen begrijpen, dat een schat van historische kennis, van kennis van de menselijke samenleving in zeer uiteenlopende vorm in hun werken moet zijn vastgelegd.

In de tweede helft van de vorige eeuw waren het vooral de Zijlma’s, Jan en Geuchien, die door hun werk de aandacht op zich hebben weten te vestigen. Jan, de oudste, heeft in zijn boek “De Marne“, 75 jaar geleden verschenen, de geschiedenis van zijn omgeving beschreven, wat de feiten betreft gedeeltelijk in kroniekvorm. Hij trad hiermede in de voetstappen van Marten Douwes Feenstra (=Teenstra), die enkele tientallen jaren vroeger zijn kronieken heeft doen verschijnen; hij was echter nauwkeuriger dan deze, ofschoon minder universeel; ook beperkte hij zich meer tot de geschiedenis van zijn woongebied.
Nog thans wordt van de gegevens van dit waardevolle, hoewel natuurlijk in verschillende opzichten verouderde werk een dankbaar gebruik gemaakt.

Geuchien, de jongste, even begaafd als zijn 18 jaar oudere broer, zocht meer de mens dan de zaak. In al zijn geschriften treedt zijn belangstelling voor de rol, die de mens in de maatschappij speelt, duidelijk aan de dag. Mede, doordat hij in het maatschappelijke leven meer op de voorgrond is getreden dan zijn broer, heeft hij een grotere bekendheid gekregen. 

Hij voelde zich in de eerste plaats landbouwer, doch zijn belangstelling voor en inzicht in de maatschappelijke verhoudingen maakten, dat hij al spoedig in verschillende bestuurscolleges zitting zou nemen, zowel in kerkelijke als in maatschappelijke. De wijze, waarop hij deze functies vervulde, nooit in felle uitersten vervallend en altijd pogend, verschillende richtingen recht te doen wedervaren, waren oorzaak, dat hij al spoedig geroepen werd om als lid van de Gemeenteraad, als lid van de Provinciale Staten, als lid van de Tweede en later van de Eerste Kamer der Staten-Generaal de belangen van zijn streek te vertegenwoordigen. Dat daarbij vooral landbouw- en  waterstaatsproblemen zijn grote belangstelling hadden, kon men van hem als landbouwer verwachten. Dat deze kennis en belangstelling hem voerden tot het voorzitterschap van het waterschap de Westpolder en van de Afd. Leens der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid is ook licht verklaarbaar. Wanneer naast al deze dingen ook nog melding kan worden gemaakt van zijn optreden als spreker over maatschappelijke en historische onderwerpen, als schrijver van schetsen over het leven in de dorpen en rondom de boerderijen, waarbij de in de Groninger streektaal geschrevene het meest de aandacht hebben getrokken – in zekere zin mag het als pionierswerk worden beschouwd – dan is het begrijpelijk, dat dit rijke leven nog eens weer in herinnering wordt gebracht. Meteen kan daarbij dan de aandacht worden gevestigd op werk, dat tot heden voor de buitenstaander onbekend is gebleven en dat toch meer dan waard is, dat er kennis van wordt genomen.

Geuchien Zijlma werd op 23 september 1842 geboren op ,,’t Huis Ewer” te Zuurdijk, als jongste kind van Hendrik Jans Zijlma en Hilje Geuchien Hopma. De vader behoorde tot de meest vooraanstaande boeren in de Marne, en ofschoon in zijn levenshouding conservatief, maakte hij deel uit van de groep “Clubbisten“, die onder leiding van Klaas Jans Beukema, landbouwer op de boerderij Castor te Zuurdijk, trachtten het “maatschappelijk welzijn” te bevorderen.
Men kan ze beschouwen als voorlopers van de liberale richting; dat hun werkzaamheid door de overheid met wantrouwende blikken werd gadegeslagen blijkt overduidelijk uit verschillende rapporten, die vanuit Groningen over deze vereniging en haar leden naar Den Haag werden gezonden. Eenzelfde mengeling van conservatisme en vooruitstrevendheid zullen wij ook aantreffen bij de zoon, wanneer die tot zijn functies in het openbare leven geroepen wordt. 

Als kind bezocht Geuchien Zijlma het schooltje te Zuurdijk, waar hem door meester Oewe Pieters van Duinen, aan wie het onderwijs en de opvoeding van 30 à 40 kinderen was toevertrouwd, de eerste beginselen van lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis en zingen werden bijgebracht. Over deze leertijd heeft hij uitvoerige mededelingen gedaan in zijn “Levensherinneringen” , die in handschrift nog bij de familie berusten, en in de schets “Mien dörpke“, die, zoals in de aanvang reeds is vermeld, tot heden ook ongedrukt is gebleven. Op beide hoop ik nog nader terug te komen. 

Tot aan zijn twaalfde jaar heeft hij te Zuurdijk schoolgegaan; daarna werd hij toevertrouwd aan de goede zorgen van meester Willem Bronneger Onnekes te Ulrum, die met zijn ondermeester Havinga de scepter zwaaide over 180 leerlingen. Onnekes stond bekend als een bekwaam schoolmeester; hij was – zeldzame verschijning op het platteland – in het bezit van de Ie rang, doch door het grote aantal leerlingen, over twee lokalen verdeeld, bleven de resultaten toch beneden de verwachting. Geuchien Zijlma klaagt dan ook, dat hij ondanks dagelijkse privaatlessen in rekenen, Frans en Duits, die hij met meer anderen ontving, daarin maar tot zeer povere resultaten is gekomen. In Nederlands, aardrijkskunde en geschiedenis was hij echter goed opgeschoten, niet zozeer, omdat het onderwijs daarin beter was geweest, als wel omdat het toen reeds zijn lievelingsvakken waren, waarbij hij bovendien de krachtige steun had genoten van zijn broer Jan. 

Gedurende drie jaar heeft Geuchien Zijlma de school te Ulrum bezocht, van 1855-’58, waarvan echter de twee laatste jaren alleen gedurende het winterseizoen. In de zomerhalfjaren bleef hij uit school thuis, om alle landbouwwerkzaamheden mee te maken en daardoor met de gang van een boerenbedrijf op de hoogte te komen. Hiermee was, op 15-jarige leeftijd, de schoolopvoeding voltooid; door eigen studie, hierbij geholpen en aangespoord door zijn broer, heeft hij zich op kunnen werken tot de hoogte, waarvan hij op rijpere leeftijd blijk heeft gegeven. Alleen nog een verblijf te Lingen, gedurende het winterhalfjaar van 1858 op ’59, waar hij met zijn dorpsgenoot Jannes Torringa heengetogen was om beter op de hoogte te komen met de Duitse taal, werd nog nodig geoordeeld voor zijn geestelijke vorming. Van dit singuliere verblijf, in een zeer eenvoudige omgeving, wordt in de “levensherinneringen” een uitgebreid verslag aangetroffen, waaruit we alleen releveren, dat de beide jongelieden de reis geheel zelfstandig volbracht hebben, dat Geuchien Zijlma er aan een hevige longontsteking doodziek heeft gelegen en nog maar nauwelijks weer hersteld met zijn vriend Hannover, de Harz en Kassel is gaan bezoeken, een zeer vermoeiende reis, die gedeeltelijk te voet werd afgelegd en eigenlijk te veel van hun krachten vergde. Voor hun gezondheid heeft dit avontuur gelukkig geen schadelijke gevolgen gehad. Spoedig daarna werd de thuisreis aanvaard, over Emden en Groningen. 

Met dit verblijf in Lingen werd de eigenlijke leertijd van Geuchien Zijlma afgesloten en voor zijn kameraden gold hij voortaan voor een zeer ontwikkeld jong mens, dat in het buitenland was geweest, dat grote steden en hoge bergen had gezien en zelfs een vreemde taal sprak. 

In 1862, op 20-jarige leeftijd werd hij lid van de rederijkerskamer Asinga te Ulrum, waarvan hij spoedig een der meest actieve leden was. Voor de “heilzame en beschavende” invloed, die van deze kamer uitging, is hij zijn gehele leven lang dankbaar geweest; de aanwezigheid van een aantal jonge vrouwelijke leden zal ongetwijfeld op de onderlinge omgang een gunstige werking hebben gehad.
Dat Geuchien Zijlma, die tweemaal getrouwd is geweest, beide keren zijn echtgenote in die kring heeft gevonden, zal aan zijn gunstig oordeel waarschijnlijk niet vreemd zijn. En zeker is, dat hij in het lidmaatschap een aansporing tot verdere studie heeft gevonden; de steun van zijn ongehuwd gebleven oudste broer is volgens eigen mededeling hem hierbij van grote betekenis geweest. 

In 1868 trouwde hij met Itje Willems Dijkhuis, een afstammelinge van een bekend en gezien boerengeslacht in de Marne, waardoor hij vermaagschapt werd aan tal van boerenfamilies. Hij kwam nu te wonen op de ook aan de familie toebehorende boerderij het “Gansehuis“, even ten oosten van Houwerzijl.
Reeds na een jaar moest hij zijn vrouw verliezen, na de geboorte van hun zoontje Hindrik Jelte, die later de stamvader zou worden van het thans nog in de Marne wonende boerengeslacht Zijlma.
Doordat het Gansehuis tot het kerspel Zuurdijk behoorde en Geuchien Zijlma een kerkelijk man was, ging hij al spoedig in het kerkelijk leven van zijn geboorteplaats een functie bekleden. Deze belangstelling is hem zijn gehele leven bijgebleven; toen hij zich in de Westpolder vestigde, werd hij ook te Vierhuizen reeds spoedig tot een kerkelijk ambt geroepen.
Zelfs is hij gedurende enkele jaren lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen geweest. Bij het door dit college in te stellen onderzoek in verband md de beroepbaarstelling van jonge candidaten voor het predikantsambt, beperkte hij zich tot enkele vragen over de kerkgeschiedenis, het theologisch gedeelte liet hij gaarne aan de predikant-leden over. Hoewel zelf beslist vrijzinnig, stond hij met de orthodoxie op goede voet. 

In 1874 hertrouwde hij met Hillegonda Henderika Zuidema, eveneens uit de Asingakring afkomstig, met wie hij ongeveer 35 jaar in gelukkige echt verenigd is geweest.
In datzelfde jaar kocht hij een groot stuk grond in de Westpolder, waarvan de binnendijking juist begonnen was. Deze aankoop, waarmede een aanzienlijk geldbedrag gemoeid was, omdat niet alleen de grond met de noodzakelijke daaraan verbonden werkzaamheden, zoals verkaveling, besloting, nivellering moest worden bekostigd, maar ook een nieuwe boerenbehuizing met schuren moest worden gebouwd, heeft hem zware zorgen gebracht, omdat een jaar na de voltooiïng van de inpoldering, in de nacht van 30 op 31 januari 1877, een noodlottige stormvloed de nog jonge dijk vernielde en de polder deed onderlopen. Het herstel van de dijk eiste zulke zware offers, dat bijna van een tweede indijking kon worden gesproken. Van rijkswege werd steun geweigerd, zodat de ingelanden alles tot de laatste cent zelf hebben moeten bekostigen.
Voor enkelen is deze last te zwaar geworden, ze kwamen in zulk een moeilijke positie, dat ze zich alleen met steun van de familie staande hebben kunnen houden. Ook voor het jonge gezin van Geuchien Zijlma waren moeilijke tijden aangebroken, de landbouwcrisis van de tachtiger jaren maakte de toestand niet beter en pas na jaren zou weer van enige welvaart kunnen worden gesproken. 

Het verhaal van deze overstroming, zoals Zijlma dat had meegemaakt en persoonlijk had ervaren, is nog in handschrift bij de familie aanwezig. Men kan het ook vinden in het G. Zijlmanummer van het Maandblad Groningen, 29ste jaargang, de nos. Ten 8 (1947), waarin het opgenomen is onder de titel: “Herinneringen aan 30 Januari 1877“. 

Geuchien Zijlma is in de Westpolder blijven wonen tot 1911, toen hij, voor de tweede maal weduwnaar geworden, zich te Leens vestigde, in het renteniershuis, dat zijn in 1907 overleden broer Jan had laten bouwen ter plaatse waar thans de Jan Zijlmasingel zich verenigt met de Hoofdstraat. Hier heeft hij gewoond tot aan zijn dood in 1922.
Op het kleine kerkhof te Zuurdijk, hem zo vertrouwd, waar ook zijn familieleden begraven liggen, werd hij op 17 juni 1922 ter aarde besteld. 

Ofschoon Geuchien Zijlma uit aard en traditie en ook uit overtuiging de liberale beginselen was toegedaan, was het zijn bescheiden karakter, met daarnaast een zekere geringschatting van eigen kunnen, dat hem weerhield te trachten een zetel in een van de openbare bestuurscolleges te veroveren. Het was dan ook ondanks zich zelf, dat hij na een aanvankelijke aarzeling zich candidaat liet stellen voor het lidmaatschap der Provinciale Staten van Groningen, waarvoor zijn broer Jan zich in 1889 bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet weer herkiesbaar had gesteld. Hij was van mening, dat L. H. Dijkhuis eerder in aanmerking zou moeten komen, doch toen deze in een tussentijdse vacature met één stem meerderheid gekozen was – de tegencandidaat was P. Bierema te Usquert – gaf hij zijn aanvankelijke tegenstand op. Hij bleef echter als bezwaar tegen zijn candidaatstelling aanvoeren, dat het niet wenselijk was twee ongeveer gelijkdenkende Statenleden, die bovendien ook nog familie van elkaar waren, uit dezelfde gemeente te kiezen. 

In landbouwkringen was hij toen al geen onbekende meer. In enkele tijdschriften en couranten waren door hem geschreven bijdragen over onderwerpen van landbouwkundige en economische aard verschenen en verder had hij nog al geijverd voor een progressieve grondbelasting. Vooral dit laatste had hem in boerenkringen een zekere populariteit doen verwerven. Bij de verkiezingen bleek dan ook duidelijk, dat hij de gewilde man was; als opvolger van zijn broer Jan Zijlma kon hij in 1889 de Statenzaal aan het Martinikerkhof te Groningen binnentreden. 

Zo waren dan, wanneer we het lidmaatschap van de Gemeenteraad van Ulrum buiten beschouwing laten, de eerste schreden gezet op het onrustige pad der politiek. Eerder dan hij vermoedde zouden andere volgen. In het kiesdistrict Zuidhorn n.l., in het Westerkwartier, was langzamerhand enige ontevredenheid merkbaar geworden over
het optreden van de afgevaardigde Mr. E. Cremers. Van invloedrijke zijde werd Geuchien Zijlma toen gepolst over het aanvaarden van een tegencandidatuur. Aanvankelijk weigerde hij, doch toen in 1891 een groeiend verzet rees tegen een hernieuwde candidaatstelling van Mr. Cremers en deze, toen voor Noord-Holland een zetel in de Eerste
Kamer aanvaardde, was uitwijken niet meer mogelijk. Van liberale zijde werd hij candidaat gesteld en dus werd hij partij in een vroeger zo geliefde driehoeksverkiezing, waarbij als andere candidaten optraden K. P. Feringa van Grijpskerk, voor de radicalen en Prof. Noordzij van Kampen voor de anti-revolutionairen. Het resultaat van
de verkiezing was zodanig, dat Feringa, die slechts een paar honderd stemmen had verkregen, uitviel en tussen de beide andere candidaten een herstemming nodig was. Voor deze braken nu drukke dagen aan; spreekbeurten moesten worden vervuld, krantenartikelen geschreven, brieven beantwoord en te midden van dat alles moesten de gewone werkzaamheden ook doorgaan. Voor Geuchien Zijlma betekende dit o.a., dat hij als voorzitter van de Afd. Leens der Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid de viering van het 50-jarig bestaan moest voorbereiden. Bovendien moest hij daar de feestrede uitspreken.
Dat de verkiezingscampagne soms ook een minder aangenaam verloop kon hebben moest ook Zijlma ondervinden. Hij had ergens in een spreekbeurt beweerd, dat de “Vereniging voor algemeen kiesrecht” in het vaarwater der sociaal-democraten was gekomen en daarmee had hij zich de toorn der radicalen op de hals gehaald. In heftige krantenartikelen, ondertekend door zijn dorps- en poldergenoten D. R. Mansholt, R. van Veen en H. J. Louwes, werd hem de mantel uitgeveegd en in een ingezonden stuk in het “Radicaal Weekblad” werd nog forsere taal gebruikt. Dit verhinderde echter niet, dat bij de herstemming Zijlma als de gekozene uit de bus kwam. Tot zijn verkiezing heeft vrij zeker een toevallige omstandigheid bijgedragen.
Enige tijd te voren was n.l. in de Provinciale Groninger Courant een door hem geschreven feuilleton verschenen over het monsterproces te Faan in 1731. Natuurlijk werd dit verhaal in het Westerkwartier met toenemende belangstelling gelezen en het was ook langs deze weg dat de naam Zijlma daar meer en meer bekendheid kreeg. Zijlma zelf schrijft zijn succes ten dele toe aan het “Monsterproces”. 

In zijn “Levensherinneringen“, waaraan ook veel van het bovenstaande ontleend is, geeft Geuchien Zijlma breedvoerig zijn Haagse indrukken weer; in vele opzichten stemmen ze overeen met de belevenissen van andere Groninger afgevaardigden. Merkwaardigerwijze betrof zijn maidenspeech geen landbouw-economisch onderwerp,
zoals men bijna van hem zou verwachten, doch de legerwet-Bergansius, die toen juist in het laatste stadium van behandeling was gekomen. Volgens eigen mededeling moet hij het er boven verwachting goed hebben afgebracht en had hij een groot aantal gelukwensen en bewijzen van instemming in ontvangst te nemen, zelfs van Dr. Schaepman. 

In zijn politieke loopbaan, eerst als lid der Tweede Kamer, daarna als lid der Eerste, is Geuchien Zijlma niet op de voorgrond getreden, dat lag ook niet in zijn aard. Trouw heeft hij medegewerkt aan de totstandkoming van verschillende belangrijke wetten en steeds is hij in de lange reeks van jaren, dat hij lid der Tweede en later der
Eerste Kamer was, om zijn eigen woorden te gebruiken, “behoorlijk trouw op zijn post gebleven”. Aan zijn Haagse tijd dankt hij vele vriendschappen; al komen in zijn “Levensherinneringen” ook de minder aangename dingen duidelijk naar voren, toch straalt er een gevoel van dankbaarheid in door, dat hij zich er volkomen op zijn plaats heeft kunnen gevoelen. 

Nog op een ander aspect van het rijke leven van Geuchien Zijlma dient de aandacht te worden gevestigd.
In 1891 verscheen van zijn hand bij de uitgever J. C. Mekel te Winsum een bundel “Ommelander Schetsen“, waarin hij nu eens niet naar voren komt als onderzoeker van landbouwkundige en economische problemen, of als
gezaghebbend kenner van politieke vraagstukken, doch wel als fijnzinnig beschouwer van de menselijke samenleving in zijn woongebied.
De bundel bestaat slechts uit enkele schetsen, zeer verschillend van omvang en karakter. De eerste, die meer dan de helft van het boek omvat, is het “Monsterproces”, dat reeds eerder in de Provinciale Groninger Courant was gepubliceerd, doch dat, zoals de schrijver zelf in een voorbericht mededeelt, op verzoek van vele lezers thans
in boekvorm werd uitgegeven. Hierdoor ontstond de gelegenheid, daaraan enkele “gewrochten van het voor de landbouw zo rustige winterseizoen” toe te voegen. Kunnen wij het “Monsterproces” beschouwen als een historische novelle, waarin de droevige gebeurtenissen te Faan en Zuidhorn van 1731 zo getrouw mogelijk worden weergegeven, toch krijgt men bij lezing de indruk, dat de figuren in de daaraan volgende schetsen de schrijver dieper in de ziel hebben gegrepen dan de personen uit het monsterproces. Het zijn juist deze drie schetsen, waarvan de eerste twee, ,,’n Oavend op daipswaal” en “Wolter Snik” geheel en “Van Oud Hogelandster slag” gedeeltelijk in de Groninger volkstaal zijn geschreven, die de Groninger in zijn hart hebben getroffen.
De eerste van de drie, die op humoristische wijze een kroegscene in het herbergje van “Benars” op Louten te
Ulrum uitbeeldt, is wel het meest bekend geworden; het wordt nog af en toe als voordrachtstuk gebruikt. De namen van hen, die in dit kostelijk toneeltje hun rol hebben gespeeld, zijn nog bij overlevering aan enkelen bekend. 

Fijner van toon, ook ernstiger van inhoud, zijn de twee andere. 

Naar ik meen beschouwde Geuchien Zijlma zelf “Wolter Snik” als de meest geslaagde schets. De geschiedenis speelt te Zoutkamp en in zeer gevoelige, bijna sentimentele zinnen wordt de tragische levensloop van een Zoutkamper visser geschilderd. 

De derde schets, “Van Oud Hogelandster slag“, bijna een kleine novelle, waarin de dialoog in de Groninger volkstaal is geschreven, schetst de ellendige positie van een Groninger landarbeider in het midden der 19de eeuw. Op treffende wijze wordt hier door de auteur verteld, hoe een arbeider zich in uiterste nood aan een schaap van de
boer vergrijpt, en hoe menselijk deze de arbeider tegemoet treedt, als hij de diefstal ontdekt en zelf in zware tweestrijd zijn toekomstige houding moet bepalen. 

Nog twee andere schetsen geven op geestige wijze een schildering van een paar veel voorkomende Ommelander figuren, n.l. “de Ingeland” en “de beklemde Meyer“. 

Het is merkwaardig, dat de schapediefstal, boven vermeld, reeds eerder, zij het in eenvoudiger vorm, door Zijlma beschreven is. Vermoedelijk zal er een ware gebeurtenis aan ten grondslag liggen. Het verhaal komt reeds voor in “Mien dörpke”, dat, zoals reeds eerder is vermeld, nog in handschrift bij de familie berust. Ook in deze schets,
waarin het gehele dorpsleven, zoals dat een paar eeuw geleden was, met dominee en meester en bakker en schoenmaker aan ons oog voorbijtrekt, komt de milde humor van de schrijver overal doorstralen.
Wanneer men daarbij bedenkt, hoe dit kleine dorp thans worstelt om zijn bestaan, evenals zo vele andere, een worsteling, die onze dichter Jan Boer de dreigende ondergang van zijn geboortedorp Rottum heeft doen bezingen in “Mien dörp is dood“, dan heeft men hier wel met een totale ommekeer te maken, die zich ook uitstrekt tot de
dorpsgeest. De samenleving in de dorpen heeft een geheel andere structuur gekregen. Voor een goed inzicht in de kennis van het dorpsleven zou het wenselijk zijn, “Mien dörpke” en Mien dörp is dood”, waartussen een tijdsverschil van 100 jaar ligt, gezamenlijk en naast elkaar in druk uit te geven, het zal onze kennis van de dorpssamenleving zeker verdiepen. 

In nog grotere mate geldt dit voor de in handschrift nagelaten “Levensherinneringen” , waarin Geuchien Zijlma niet alleen van zijn eigen jeugd vertelt, van zijn groei en schoolgaan, van zijn familie, doch ook in uitgebreide vorm mededelingen doet over het boerenleven, over de huiselijke gebruiken, over het dienstpersoneel, over uitgaan en feesten, over werktuigen en gereedschappen, over het bedrijfssysteem, en over vele dingen meer, alles, zoals het honderd jaar geleden was. In druk zou het een waardige tegenhanger zijn van het kort na 1900 door D. R. Mansholt geschreven “Vor einem halben Jahrhundert”, waarin deze van het boerenleven in Reiderland, aan de Dollard, rond 1850 verhaalt en waarvan naar ik meen een herdruk in meer uitgebreide vorm op stapel staat. Geflankeerd door
de herinneringen van Toxopeus voor het noordelijk Klei-Oldambt en van J. B. Westerdijk voor Noord-Groningen, met daarnaast de rond 1865 uitgegeven studie over het Noordgroninger kleigebied van Dijkema en Heidema en het Gedenkboek 1837-1937, uitgegeven door de Groninger Maatschappij van Landbouw, zou hierdoor een rijke bron van kennis ter beschikking van belangstellenden komen. 

Van Geuchien Zijlma is nog meer werk in handschrift bewaard gebleven, doch het betreft in hoofdzaak kleingoed als lezingen, reisbeschrijvingen, historische verhandelingen, alle zeer lezenswaard, doch minder omvangrijk dan de “Levensherinneringen” en “Mien dörpke”.

Uit alles blijkt echter wel duidelijk, welk een belangrijke figuur Geuchien Zijlma is geweest, in meer dan één opzicht en ook, dat het de moeite loont van zijn werk nader kennis te nemen; het zal de geest zéker verrijken. 

J. S. VAN WEERDEN. 

Bron: Gron Archieven 1769/8591.1961
Driemaandelijkse bladen voor taal en volksleven in het oosten van Nederland 
Orgaan van het Nedersaksisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen 
Onder Redactie van Prof. Dr. K. Heeroma en Dr. J. Naarding
Nieuwe serie Dertiende en Viertiende Deel
Drukkerij N.V. v/h Fa. J.K. Hertz & Co., Zuidlaren 

___________________________________________________________

Terug naar B039 Geuchien Zijlma