in bewerking
___________________________________________________________ |
Geschiedkundige-beknopte Aanteekeningen der familie Teenstra 31 – 46
– 31 –
-In 1775 had Marten Ædsges dan meerdere schulden dan goederen terwijl hij zich bovendien de beschuldiging van zelf de oorzaak zijne rampen te zijn van veelen op den hals had gehaald. Arm ongelukkig huisgezin, met 4 schuldelooze Kindertjes waarvan de oudste Douwe (de eerstgeborene zoon Ædsge was overleden) bij de moederlijke grootmoeder was! Maar hunne bekende braafheid en werkzaamheid bewogen familie en goede vrienden waar onder bijzondere melding verdiend den Heer Feenstra (vader van Thijs Feenstra in …… als Burgemeester te Leeuwarden overleden) een zeer bemiddeld man, welke echter niet te groot was om de deugden en verdiensten des eenvoudigen Landmans op te merken, hij vernam dan ook met verontwaardiging hoe ondankbaar Marten Ædsges uit zijn bedrijf gedrongen was, en was de eerste die hem met raad en bij sprong,
“beklagen is ontmoedigend (zeide hij tot de familie) maar krachtdadige hulp verlening, strekt tot opbeuring”,
en het was dan ook door deze edelmoedige hulp verlening, en dadelijke ondersteuning dat Marten Ædsges in de maand Januarij 1776 de beklemming van een
32.
boerderij, staande aan den provincialen Zeedijk van den Noordproever van het Reitdiep onder het dorpje Zuurdijk kerkelijk met Wehe verenigd gemeente Leens Kanton Winsum prov. Groningen.
Deze aanzienlijke boerenplaats later bewoond door Klaas Jans Beukema (zijnde in 1835 met zijne 4 Kinderen naar Noord-Amerika vertrokken) word thans Castor genoemd.
Dan nieuwe tegenspoeden bejegenden deze ongelukkige lieden: een uiterdijk of polder (in 1729 bedijkt) waar in de meeste landen dezer plaats gelegen waren, overstroomde in het zelfde jaar 1776, terwijl de veepest hun alle de runderen behalve één eenig enter-vaarsje ontrukte;
– In stede van interessen te kunnen betalen, schoot de familie in vereeniging van goede vrienden weder geld op tot aankoop van Rundvee en tot herstelling en verbetering des Kadijk.
Marten Ædsges worstelde intusschen met zijn talrijk huisgezin, moedig onder deze rampen tegen het noodlot aan, zijn moed bezweek niet en hij morde ook geen sins over zijn lot.
Maar ook dit aangekochte vee stierf; en nu verflaauwde de lust der familie om meerdere hulp en ondersteuning aan te bieden; – dan de edelachtbare Feenstra verklaarde
– 33 –
den nu weemoedigen Marten Ædsges dat hij, zoo lang hij braaf en werkzaam bleef, op zijne verdere ondersteuning rekenen konde, het welke hij dan nu ook weder met daden bevestigde.
Een dankbare traan van Marten Ædsges was voor hem verzekering genoeg voor zijne opgeschotene penningen.
Het oudste zoontje Douwe werdt ten gevolge deze benarde omstandigheden niet ter school gezonden om de Uitgaven zoo veel mogelijk te vermijden, moetende van den vroegen morgen tot den laten avond in de boerderij werkzaam zijn, om zich gemeenschappelijk zoo immer doenlijk boven de rampen, en Stormen des Noodlots te verheffen, waar bij Marten Ædsges zijne Kinderen het Spreekwoord van Watze die tot de partij der Schieringers behoorde en eene Neef van Groote Pier was toevoegde:
“It iz mey sizzen neat toa dwaen,
Der de Neuwt wol ijte motze Kreake”.
(Het is met zeggen niet te doen, die de Noot wil kraken moet ze Kraken).
Deze Oudste Zoon was mijn vader, die zelf mij verhaald heeft dat hij 8 jaren oud zijnde toen de overstrooming op Zuurdijk plaats had, zich levendig herinnerde, dat zijn vader hem bij de hand vatte, en met hem bij den doorbraak op den dijk stond, waardoor
– 34 –
het water zoo verschrikkelijk heen bruiste en bij dat treurig en ruïneus gezicht op een weemoedigen toon tot hem gezegd had:
“had ik mij niet door mijnen moeder laten terug houden, dan had ik misschien gelukkig dat water bevaren, dat thans onze landen overstroomt; – en nu zijn alle verdere vooruitzichten op redding vernietigd, O, die goede Feenstra ! nimmer kan ik hem terug geven, veel minder vergelden wat ik van hem genoten heb”.
– Maar neen! God laat het water wel aan, maar niet over de lippen komen, zegt het vaderlandsche spreekwoord, en zoo ging het ook hier, wordende uit deze strijd, eene schoone en heerlijke kracht voor zelfverheffing ontwikkeld, en gelukkig voor onze Vaderlandsche Landbouw dat hij geen Zeeman geworden is, of zich naar de Indiën begeven heeft, welk plan hij zijne Moeder voorsloeg, toen hij naar Elizabeths hand stond, waar tegen haren vader zich zoo zeer verzette; staande op dit zijn voorgenomen plan om de ruime Zee te kiezen des te sterker aan door dien zijn Jongere broeder Derk reeds voor het bestuur der boerderij berekend was, – zijne moeder bewilligde dan eindelijk (in heimelijke hoop van het niet zullen volvoeren) in dit zijn verzoek, gevende hem twee hemden op reis mede,
– 35 –
Marten ging hier mede werkelijk op reis, gaande met zijn pakje onder den arm langs den dijk maar Dockum en vervolgens naar Harlingen, dan hier komende met oogmerk om naar Amsterdam over te steken, was hier ook reeds iemand van wege zijne Moeder gezonden, met last om haren zoon weder naar huis te doen komen, als kunnende haar Moederhart hem niet missen, – op deze order (de Vriesche ouderen verzoeken hunne Kinderen niet) zag Marten zich dan genoodzaakt om hoe ongaarne ook van zijn plan af te zien, hij voldeed dan ook dadelijk aan het Moederlijke bevel, en keerde als een gehoorzame zoon terug. – Misschien dat eene uitnodiging van Zijn Betje hiertoe wel het meeste heeft bijgedragen.
Thans zullen wij Marten Ædsges wederom op Zuurdijk beschouwen.
Om zijne liberale gevoelens zoo in het Staatkundige als Godsdienstige werdt hij door zijne buren Hendrik Hendriks c.s. verschrikkelijk geplaagd en gekweld, – het woord patriot werd voor een Scheldnaam tegen hem gebezigd als mede dat van Mennist, – wordende als Doopsgezinde zelfs als stemgeregtigde in het Dijks College doorgeschrapt.
Dan Geert Reinders Landman te Klein Garnwert (+), de zoo beroemde uitvinder der inenting van het rundvee, als een behoedmiddel tegen deszelfs verschrikkelijke ziekte, kreeg kennis aan Marten Ædsges, en gevoelde weldra de meeste hoogachting voor hem wijl hij, met geene vooroordeelen behebt, al zijn gekocht vee dadelijk inënten liet trachtende bovendien de gelukkige uitkomst daarvan, tot heil zijner mede menschen te verspreiden,
dan dit had in den aanvang bijna geen invloed, wordende zelfs gescholden en met minachting, evenals Geert enter (die naam gaf men den waardigen Landman) behandeld, als willende zich op eene hengst zonder wijde tegens de straf en wraak van God verzetten;
(+) Geert Reinders geboren den 19 April 1737 te geboren den 19 April 1737 te Bedum was de zoon van een Rogmolenaar Reinder Geerts;
Geert eene Boerderij onder klein Garnwerd bestierende, was een ijverig en onderzoekend landman, zoo dat hij bij de naar herwaards verspreide Runderpest in 1767 reeds ernstig op middelen daar tegen bedagt was, werkende met zijn vriend Camper Hoogleeraar te Franeker, tot dat zij eindelijk de in-enting met een gewenscht gevolg in practijk bragten, waar door hij van 1776 – 1786 meer dan de waarde van twee millioenen guldens wisten te behouden.
Men zie over deze waarlijk heilzame uitvinding het tijdschrift van Kunsten en wetenschappen van het departement der Zuiderzee 1813 No XIV blz 662.
Reinders overleed in 1815 te Bellingeweer, zijnde te Winsum begraven alwaar een steen met een inscriptie van Do v.d. Tuuk van winsum zijn graf bedekt.
Thans ging het gelukkiger met zijne boerderij, dan hij had kunnen en durven verwachten; hij konde zijne interessen op tijd betalen, deed alle jaren van zijn schulden af, en had weldra eene eigene plaats zonder schulden of beleningen over dezelve te hebben, brengende het zoo ver dat hij bij zijn sterven meer dan een tonne gouds naliet;
Dan dat wij niet voorloopen, en deze beknopte levens geschiedenis zoo veel ter onzer kennis gekomen is geregeld vervolgen.
Nadat hij dan ruim 6 jaren te Zuurdijk gewoond had, overleed tot zijne groote droefheid op den 1 Augustus 1783 zijn echtgenoot in den nog jeugdige ouderdom van ruim 42 jaren, hebbende bij haar sterven van 9 Kinderen nog slechts 2 Zoonen en 1 dochter in leven.
Ruim 3 jaren weduwnaar zijnde hertrouwde hij met eene boeren Dochter Geertje Jans geboortig van Leens op den 26 December 1785 te Zuurdijk, bij welke vrouw, die van geheel andere gevoelens en zeden was en eene devote stijfhoofdigheid bezat, hij eene zoon en eene dochter verwekte waarvan de laatste echter zeer jong stierf, ook zij zelve overleed na een korte echtvereeniging van ruim 6 jaren den 17 Januarij 1792.
Bijna 16 Maanden na het overlijden van deze zijne tweede vrouw huwde hij ten derden male en wel den 5 Mei 1793 met Anna Lueis Dijkhuis den 10 Mei 1761 te Vierhuizen Kanton Winsum geboren, bij welke vrouw hij 3 meisjes verwekte waarvan het jongste kind overleed.
Ongeveer 13 jaren leefde hij met deze zijne 3de vrouw in eenen aller genoeglijksten echt, bij welke hij nu de vruchten zijner ijver en overwonnen verliezen smaakte, hebbende tevens het geluk de welvaart zijner 3 oudste kinderen te zien die alle de Landbouw met succes in het groot beoefenden.
Na eene korte ziekte van eenige dagen overleed Marten Ædsges te Zuurdijk op den 2 April 1806 in den ouderdom van 63 jaren en ruim drie maanden nalatende van de 14: 6 kinderen en 3 Kindskinderen.
Ziet daar ! een korte maar zakelijke geschiedenis van eenen Man, die zoo nietig in zijne kring als Landbouwer is geweest.
Op de hoogstmogelijke wijze was hij zindelijk op zijn land & stallen, slooten en schutten, huis en have.
Het koolzaad in rijen te bouwen is eene van Zijne vindingen. Prof. A. Numan Directeur van ’s Rijksvee artsenij school, Hoogleraar aan de zelve en secretaris de Commissie van Landbouw te Utrecht enz, zegt bij den aanvang in zijn werkje over het zaaijen in rijen (*).
Door een naauwkeurig onderzoek aangaande de Geschiedenis van den enkelvoudigen Koolzaad zaaier of trommel word bevestigd dat Marten Æsges (Ædsges) – in leven een voornaam Landbouwer te Zuurdijk in het Hunsingo Kwartier der Groninger Ommelanden -, dit werktuig voor het zaaijen van Koolzaad het eerste in gebruik heeft gebracht in het jaar 1795 of 1796.
Echter zoude eene dusdanige trommel reeds vroeger tot de Cichorei bouw gebezigd zijn geworden, anderen stellen de uitvinding van het werktuig als niet in de provincie Groningen maar in Vriesland te moeten worden gezocht, echter is zij het eerst tot zaaijen van rijg-kool (Koolzaad in rijen) door Marten Ædsges gebezigd, die ook het zaaijen van Koolzaad op rijen het eerste begonnen heeft, en wel met een runderhoorn, waar voor hij later den rollende trommel bezigde.
(*) Iets voor Landbouwers over het zaaijen van Koolzaad, en andere veldgewassen in rijen, met de afbeeldingen van werktuigen welke hier toe in de provincien Groningen, en Vriesland worden gebruikt, door A. Numan te Groningen bij R.J. Schierbeek 1827
De behandeling van het bouwland wist hij ongemeen goed, waardoor hij altijd veel en edele vruchten verbouwde;
Het geene men thans in den verbeterden Landbouw in navolging verrigt, is misschien iets, dat hij, tegen het vooroordeel van anderen aan, ontdekte: wie toch heeft vóór hem hier in de prov. Groningen van Klaver zaaijen, Koolzaad Boonen en granen in rijen te verbouwen, het Koolzaadhowen (krabbers als kleine kalkwrijvers met lange steelen) het wieden van peul, graan, en aardvruchten geweten, – behalve deze en andere nuttige Landbouwkundige inrigtingen, muntte hij boven alles in Orde en Netheid uit.
Nimmer bleef hij in den Herberg hoe goed het gezelschap ook was, tot laat in den avond zitten, vooraf bepaalde hij het uur van zijne te huiskomst en voldeed getrouwelijk aan deze zich zelven gedane beloften.
De hoogachting die hij door zijn vast en vrolijk Karakter zijne opgeklaarde denkbeelden en braaf gedrag verwierf werd meer en meer algemeen, trumferende stilzwijgende door Menschen min en hulpvaardigheid op zijnen vijanden geen wonder dan ook dat men hem tot provincialen representant des Bataafschen volks verkoos.
Marten Ædsges was tevens de herbergzame vriend van Vriesche uitgewekenen welke in de troebele tijden der Oranjegezinden en Patriotten gastvrij met hem samen woonden, zooals E. Eisinga beroemd door deszelfs nog aanwezig zijnden planitarium te Franeker, Lieuwe Hessels Steinfort Landbouwer te Sexbierum en de Neef van Marten Ædsges, Eelke Meinderts met welke laatste hij, gelijk ook met Harmannus Staal schoolonderwijzer te Wehe eenige versjes vervaardigde, gevende elkanderen tevens eenige in rijmgestelde Rekenkundige vragen op.
Jaarlijks kwamen de Kinderen van Barber Martens, drie zoonen en vier dochters, die allen in eenen bloeijende welstand leefden met hunne oude Moeder aan het hoofd een dag te zamen, vierende deze familiedag altoos de 2de woensdag na pinksteren beurtelings aan hunne onderscheidene woningen, hetwelke de Kinderen ook na het overlijden hunner Moeder volhielden, stervende ten huize van haar jongste dochter Ædsge te Oudwoude den 27 April 1804 in den gezegende ouderdom van 88 jaren, nalatende, met hare 7 Kinderen, Kindskinderen en aangehuwde personen een Nageslacht van bij de 90 personen.
Thans genoot dit geheele geslacht den zegen op genoegzaam alle hunne ondernemingen, levende alle in bloeiende welvaart.
Doch even als de golven der zee gaat ook het eene geslacht op en het andere ter neder, zoo gaan ook geheele volken op en onder, hier verrijzen uit nietige buurten trotsche wereldheden, en daar zoekt men in de ruïnes sporen harer vroegere grootheid.
Landbouwers meer in de groote wereld gezien wordende, laten, op hun rijkdom steunende, hunne Kinderen talen en andere wetenschappen leeren, hier door leeren deze rijke boerenkinderen tevens meerdere behoeftens kennen betreffens welke de ouders niet gekend hebben, en hebben dikwerf minder middelen om dezelve te bevredigen, dan de Ouders, de Zoons zoeken den weg en de horizon in plaats van den akker en de ploeg, de Dochters, de borduurnaald voor de stopnaald, kunnende wel gereformeerde strikken maar geene hembden maken, terwijl zij voor de Karnton de fortopiano zoeken, de warme klederen en sterke digte schoenen zijn nu tegens mode franjes en glimmende laarzen verwisseld.
Wie zoude hierbij niet met P. Nieuwland zeggen:
Onze ouders waren vrank en vrij,
op regt beleefd, Regtvaardig
Zoo aardig niet misschien als wij,
Doch ieders achting waardig,
Men was niet anders dan Men scheen,
Zoo kon men ’t verste raken,
Elk leefde eenvoudig voor zich heen
En paste op zijn zaken.
–
De Moeder lette op ’t huis bestier,
Goedaardig en verstandig
De dochters hadden minder zwier,
Doch waren ruim zoo handig
Zij wisten smaaklijk en gezond,
Een burger pot te koken,
Van ’t meisje dat zulks wel verstond,
Werd steeds met lof gesproken
–
De Jongens werden kloeker mans,
De meisjes betre vrouwen,
Zij bleven langer toen dan thans,
De naam van Kinders houên
Tot vijftien jaren liet men haar
De pop met mutsje zetten
Nu zijn zij op haar tiende jaar
Reeds spijtig of coquetten.
–
Onze ouders waren niet gezind
Om roekloos in die dagen,
Het geld en goed van vrouw en kind,
Aan weelde en pracht te wagen,
Men was zoo niet op tooi gesteld
Doch leefde ook aangenamer
’t werd toen nog als wat nieuws verteld,
De boel is aan de kamer
–
Men hoorde niet uit ’s Dochters mond,
Van al die moede kleeren,
De moeders wisten toen ter stond,
Haar ’t huis bestier te lezen,
Van kunstig haar wist niemand af,
Met kleur en vorm van leden,
Zoo goed af slecht natuur die gaf,
Was ieder wel te vreden.
–
Men schreef wat stijver, doch het schrift,
Was leesbaar voor een ander,
Men laakte Werthers dwaze drift,
Doch minde teer elkander,
Gezond verstand werd boven schijn,
Van vluggen geest geprezen
Men wilde toen gelukkig zijn,
Nu schijnen het te wezen.
–
Door dit schijngeluk, daald het opkomende geslacht, weder tot een geringer standpunt terug van het welke zij niet zonder werkzaamheid en zuinigheid kunnen op klimmen, welke zucht weder nieuwe veerkracht bijzet, weder bemiddeld zijnde, leren hunne nakomelingen hetzelve weder aan den man te helpen en ziet daar eene bestendige afwisseling en slingering der meeste familien, zwevende even als een slinger van een uurwerk bestendig over het rustpunt, tot het welke wij als de veerkracht des levens ophoud alle weder keerigen ééns, misschien morgen, of heden is de laatste tik van dit ons zoo zwak beweginge waarvoor altoos daar; – wel stem! die dit oogenblik gerust verbeiden kan.
Ten slotte van dit eerste Hoofdstuk dan een viertal luimige Coupletten over den Ouden en Tegenwoordigen tijd.
De Oude Tijd
O ! wat was ’t een goede tijd,
Toen de huisvrouw spon met vlijt,
Breide, waschte, steef, en streek,
Veel hield van een goede preek
In haar kleren slecht en regt,
Niet aan modes was gehecht,
’t bruine schort en ’t blaauwe jak,
En het hield voor zondags pak,
Zuinig was en spijs en drank,
Hield een buurpraatje op de bank,
En slechts twee maal in een jaar,
Ging te gast bij Neel of Klaas
O ! die zalige oude tijd,
Was aan deugd en vlijkt gewijd.
–
Toen de man met nijvre hand,
Zijne zaken hield in stang,
In den handel nimmer loog,
Nooit een eerlijk man bedroog,
Liep in kroeg noch koffijhuis
Maar zich stil hield in zijn kluis,
Kaarten en Biljard vermeed,
Nuttig ’t ledig uurtje sleet,
Zonder sterken drank of wijn,
Vrolijk en vernoegd kon zijn
Nooit een kwalijk voorbeeld gaf
Stichtelijk leefde tot aan ’t graf
O ! die zalige oude tijd
Was aan deugd en vlijt gewijd.
–
Tegenwoordige tijd.
Doch nu is die tijd niet meer,
Alles nam een andre keer,
Boerenzoons naar mode en zwier
Rijden, rossen met getier
Schuwen de akker ploeg en vee,
Doch doen in den Herberg mee
Voeren hier het grootste woord,
Maar al wat men van hun hoord,
Raakt noch land noch stal noch schuur,
Want men hekeld ’s Lands bestuur,
’t Trotsche boertje in ’t mode kleed,
Schimpt als of hij ’t enkel weet
Allen zijn in dezen tijd
Slechts aan ’t eigen ik gewijd.
–
Ja ! nu is ’t een andre tijd
Mouwen als een zak zoo wijd,
Mode kleedjes, nooit te veel,
Witte kousjes, ’t schoentje zij
En een prachtig hoedje er bij;
Zoo, is nu des dochter kleed,
Die slechts van de mode weet,
Van wat franjes, kraag of strook,
Doch bevreest voor tobbe en rook,
Breid geen kousen naaid geen hembd
voor Muzijk of feest gestemd,
Allen zijn in dezen tijd
slechts aan schijngeluk gewijd.
___________________________________________________________ |
Terug naar Inhoudsopgave Familieaantekeningen 1837
Terug naar Aantekeningen over M.Æ. Teenstra