___________________________________________________________ |
Aan Truida en Johanna Sijtsma & Beuckma Baflo
Plainfield, Maart 30, 1850
Dierbare nichten !
In een mijner voorgaanden heb ik al eens gedreigd dat ik bij eene volgende gelegenheid mijn schrijven zou rigten aan U, juist daarom, om dat gij beiden, ons wel geheel en al schijnt te hebben vergeten, want uwe namen komen bijna ons niet meer voor de oogen, tenzij wij die zelve schrijven. Maar mijne voorstelling van u is mij toch nog even levendig aanwezig als toen ik verleden vorig jaar van u afscheid nam; wanneer ik uw beider portretten aanzie, die altijd zoo als ook die van de overige van uw gezin op mijne kamer bij de hand liggen, dan zeg ik dadelijk deze is Truda, die is Johanna in de voorstelling van uw geheele aanzijn, uwe hoedanigheden, en al datgene waarmede en waarin ik u heb leeren kennen staat dan weer even levendig, even aangenaam mij voor den geest als of ik u zelve zag. Welk een verwonderlijk schijnsel is toch den mensch! In welk hoekje van mijne hersenkas is dan toch maar zoo uwe gehele gestalte, de herinnering aan uwe leven en bewegen in éénen aanwezig dat ik daar mede mij kan veraangenamen juist wanneer dat mij maar gevalt? Hoe brengen wij het overeen dat command veelmaalen in de volslagenste onkunde en ongevoeligheid voor alles wat beeldende kunsten betreft, toch zulk eene duidelijke voorstelling bij zich kan bewaren van eenig voorwerp van vroegere kennis?
De echo zegt: hoe is het! – waarlijk wij weten niets van ons zelven.
Den 7den April.
Ik had het voorgaande begonnen te schrijven [] van voornemen om het nog mede te zenden met Remmert maar de tijd werd wat te kort. Eenige [] over Betje, en nog [verder onleesbaar]
gaan om mij te verwarmen bij de kagchel die zich in onze gewone woonkamer bevind; daar zulks nog Evert en Freerk (Freerk onze kloosterbuurster “dienstknecht” zoo gij wilt), Reinoh en Jantje, en nu en dan ook vader, ik hoor op dezen afstand Reinoh eens duchtig “zingen” (och ja, noem het maar zoo, hebet gij haar broer, de docter wel eens horen zingen?), [vast] zoekt zij de kleine jongen in slaap te zingen; de overige zitten er bij en praten wat over onverschillige dingen, of lagchen wat om ’t gezang, maar het jonge moedertje houdt zich kloek, zij zingt deftig tusschenbeide eens afbrekende om wat mede te lachen.
Maar het loopt tegen de avond, de zon begint achter de berging te zinken, ik moet afbreken om Freerk wat te helpen voeren. Vanavond zullen wij wel tezamen bij de kagchel blijven zitten, dan praten wij eens wat over koeijen en varkens, over ploegen en zaaijen of over molens boomen en planken zaagen dan houden wij eens wat school (zoo als vroeger wel bij u) of dan verstoort eens den kleine jongen alle wijsgeerig discourse door eens daverend te schreeuwen. Lieve nichten voor deze dag goeden nacht !
Woensdag den 10den April.
Ik moet nu mijn schrijven aan u nog eens weer vervorderen. Het is weer avond, ik zit bij de lamp dit te schrijve op mijne kamer. Ik wil nu eens het beloop van deze gehele verlopen dag zien te beschrijven, opdat gij daarnaar dat van anderen [] zult kunnen beoordelen.
Jantje en ik zijn gewoonlijk de eersten. Evert & Reinoh slapen nog maar wat; die bengel van een jongen heeft weer zoo geschreeuwd; Freerk melkt dan de koeijen (tegenwoordig melken wij drie, twee jonge kalven hebben) en voert de varkens, en ik voer de paarden, de koeijen en hoenders en Jantje bereid in dien tijd de morgenmaaltijd; Reinoh heeft u meen ik geschreven waaruit die zoo al bestaat;
in een uur is alles zoo wat gereed en het gehele gezelschap compleet om aan tafel te gaan;
daar word dan zoo wat verhandeld wat er gedurende de dag zal worden verwacht;
gister was mijn werk ploegen en ’t is nogal mooi weer, dus mijn werk is ploegen
ja, de haver dient nodig gezaaid – Evert zegt, Freerk en ik zullen ons eind [] maar vervorderen; tegen den avond kunnen wij ’t overeind.
Nu gaan wij onzen weg;
vader gaat aan ’t boomen snoeijen, of tuin in orde brengen, of leest nog eens weer de brieven over die hij eergister ontving van Reinders en Do Posthumus; tenzij er zoo iets is, maakt hij het zich ook gewoonlijk nogal druk;
nu laten wij Remmert en Jantje tezamen te huis; gij kunt wel zoo wat berekenen wat die hunne werkzaamheden dan zijn.
Maar deze dag is wat eentonig geweest, ik moet, die wel wat opkleuren met wat er dan wel eens voorvalt op een anderen dag
Jantje heeft haar morgenwerk gedaan, zij is even door Reinoh geroepen om de kleine jongen wat te houden terwijl Reinoh zich wat aankleedt, Jantje zit te wiegen met de jongen op de arm in eene groote stoel met leuningen, terwijl zij het venster uitziet.
– Nou, Reinoh, zegt zij, daar komen twei vrouwlui an.
– Zoo, wie bennent wel?
– ‘K weit neit, ik ken ze neit.
– (Zij tikken aan de buitendeur)
– Zegt Reinoh: Kom in.
– How d’ye do. – How d’ye do.
– Reinoh, Goodday, sit down. (Nu zitten ze eerst nog al wat voordat ze verder wat zeggen, want zij beginnen al te begrijpen dat het gesprek niet te gemakkelijk zal gaan.)
– Reinoh tegen Jantje: Zou Oom of Willem ook nabij huis wezen dan kon je een van beiden wel even roepen.
– Jantje, Oom is daar heil gunt in ’t appelhof, en Wilm ees daer gunt ien ’t land, maar hei komt er loof ‘k an; ja daer komt er an met peerensleê.
– Ondertusschen trachten de beide gasten hun gesprek nogal eens weer aan te knoopen, en beginnen zij gedeeltelijk elkander te begrijpen, maar gedeeltelijk nog niet, totdat vader of ik ook wel Evert, dan daarbij komt, en hen zoo wat uit de modder helpt. Het is altijd juist niet mijne plezierigste taak om zoo te moeten worden ingemengd met vrouwengesprekken, vooral zooals gij wel denken kunt, in de tegenwoordige omstandigheden van Reinoh als jonge moeder.
Den 14 April.
Het is weer Zondag geworden, mijn schrijven gaat zoo wel bij stooten; verleden woensdagavond moest ik weer afbreken, om welke reden weet ik niet meer. Nu wil ik dezelve nog eens weer hervatten.
Gisteren was een grauwe regenachtige dag. Wij konden buiten niet veel verrigten. Evert heeft een stuk paardetuig gemaakt om te gebruiken in ’t ploegen (jukken in plaats van halsboorden). Freerk (onze Freerk) zetten wij aan de naald (tevoor was hij kleermaker), vader maakte een handel aan een boomsitter, die hij heeft laten maken;
en ik ben op een buurpraatje geweest; maar toch niet geheel om het buurpraatje, maar met het doel om wat bloemwortels op te schooijen, bij de vrouw van een onzer buren, Frazae Cole, had al eens gemerkt dat die daar nogal in deed; met groot genoegen stond zij mij dadelijk den helft af van hare grote Hortensiawortel die zij in een bak had te groeien, benevens eenige spruiten van Geraniums; Hortensia’s heb ik geacht als zeer schoone bloemen – ik weet niet hoe veel deze nu wel waard is; ik heb voor de [] een houten vaatje gemaakt en daarin gepoot;
gister namiddag ben ik een andere kant opgewekt, bij onze buren en heb eenige looten gehaald van treurwilgen, zoo beginnen wij al zoo wat van ’t een en ’t ander te gaan te krijgen; ook heb ik gister nog een stuk of drie appel en peereboomen geënt; vader heeft er nog verscheidene meer geënt. Onze tuin hier heeft nog niet veel te beduiden, maar heeft toch al een beter aanzien als verleden jaar; Evert heeft gister namiddag de frambozebosschen daarin netjes opgebonden die er zeer weelderig uitzien; maar leek verleden jaar een complete wildernis; wij hebben er nog al een aardig bed asperges en een bed aardbeziën, en aalbessenboomen, kweepeerboomen, perzikboomen, eenige bloemen (maar die wij velen nog niet weten wat ze zijn) enz.
Evert heeft verleden herfst een heele partij kastanjes gepoot, die gij bij u makke kastanjes heet, benevens een partij eikels, hickorij, noten en zwarte walnooten, van welke laatste een zware boom voor onze deur staat; eerlang zullen wij hier nog wat meer boskaadje zien te krijgen.
Maar ik zou u schrijven over het huishoudelijke bij ons, datgene wat meer de vrouwelijke enkel aangaat. Maar om hierin geheel u te kunnen voldoen zou ik ook mijne gedachten, mijne wijze van gezigt en gevoel geheel vrouwelijk kunnen doen zijn; ik weet niet regt hoe ik het moet uitdrukken – maar gevoel dat er altijd iets moest overblijven waarvoor ik u niet zoo kan schrijven, en voldoening kan geven als eene vrouw dat zou behooren te kunnen doen. Maar Reinoh had dit in hare brief naar ik mij voorstelde ook niet regt zoo gedaan als gij dit wenschtte, daarom wilde ik door dezen daar nog wat bijvoegen. Het moet u wel tamelijk onverschillig zijn, wat wij zoo al eten, wat wij juist op die of die tijd zoo wat verrigten, en dergelijke dingen; maar gij wenscht echt te weten waaruit gij zoo ongeveer zoudt kunnen opmaken, gezien immer iets dat naar ontevredenheid gelijkt;
Reino en Jantje accorderen uitmuntend best en beide zijn zij voor hun mandeelig kind even tedere moeders; ik heb voor Reinoh meerdere achting dan wel eens voor dezen, en het strekt dunkt mij toch tot een goed teeken dat zij bij nadere kennis met meerdere achting ons inneemt.
Vader is dunkt mij, het allerbest hier tevreden en leeft volmaakt gezond, hij heeft een eigen kamertje met ledikant daarin, en een kleine kagchel, eene tafel, eenige stoelen, eene hollandsche klok (dezelfde die wij in ’35 met ons medebragten) eenige schilderijen en kleine boekerij, en wat dies meer zij, met alles hij zich zelven heeft aangeschaft; – daar hebt gij al een hele beschrijving van de cel die vader bewoont – neemt nu nog zijn portret, dan zijt gij bij hem op visite. Hij neemt eene wekelijksche New Yorker courant, wij eene wekelijksche van Plainfield, dus hebben wij geen gebrek aan nieuws.
Ik geloof dat ik nu tenminste in eenige mate heb beantwoord aan uwe wensch, of wel die van u, lieve Betje.
Hillechien zegt nog, gij hebt nog niet eens geschreven, hoe Truda’s kleine jongen heet – luister dan toe, lieve nichte, opdat gij ’t wel moogt vatten, want het bromt nogal wat, zijn naam is: George Nicolas. Hoe zoo, en waar is hij dan naar genoemd? – Ik weet het niet, maar veronderstel dat het de namen Jurjen en Klaas zijn “verengelscht”.
Omtrent uwe aanmerking, lieve nichte Antje, dat gij nu het “oorijzer” (och arm, mijn pen verstompd bij het schrijven van zulk een naam) draagt, en dat het u zoo wel staat, heb ik hier nu niets bij te voegen; het deed mij bijna oogenblikkelijk denken aan die vertelling van Gellert “Het land der hinkenden”.
Lieve dierbare nichten ! gij allen, leeft zoo gelukkig als de gerigtste welneemendheid u kan wenschen.
Uwe neef Wm. Beukma.
___________________________________________________________ |
=== enveloppe moet van Willem Beukma zijn
Enveloppe voorkant:
via Bremerhaven
by Steam
den heer M. J. Sijtsma
Baflo
Provincie Groningen
Kingdom Holland
van 30 Maart x 10 April
Ontvangen Zaturdag den 11 Mei 1850
Stempels:
PAID
TOO LATE
[] 18 N.J.
Enveloppe achterkant: Engeland over Rotterdam
Onderdam
Verzegeld middels lak, daarop een papiertje en toen het zegel erop gedrukt: WB
___________________________________________________________ |
Remmert Borgman huwde met Jane de Boer, die waarschijnlijk is:
Janna/Jantje (Jans) de Boer, * 15-01-1823 Kloosterburen, huis 32
Ouders Janna: Jan Klasens de Boer, koopman, schipper x Trientje Alberts Fongers
Freerk Kleveringa, kleermaker, 34 jaar emigreerde gelijktijdig met Evert Borgman uit Kloosterburen naar Noord-Amerika, zulks om meer geld te verdienen
___________________________________________________________ |
Naar Brieven Klaas Jans Beukma en zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma