___________________________________________________________
09-07-1936 Nieuwblad van het Noorden
TWEE KOENE AMAZONES. Een zevendaagsche afstandsmarsch.
Gisterenmorgen zijn voor een 7-daagsche afstandsmarsch te paard door Nederland vertrokken, de amazones mej. Cleveringa ’t Zandt en mej Siccama te Zuurdijk de eerste lid van de L. Rij vereeniging te ’t Zandt en de tweede van de L. Rijvereeniging „Winnetou” te Leens.
Het betreft hier een afstandsmarsch onder de auspiciën van den A.N.W.B.
De amazones hebben het eerste traject ’t Zandt—Dalen voorspoedig volbracht.
___________________________________________________________ |
De 1e amazone was:
Jacoba (Djurres) Siccama, * 15-07-1915 Zuurdijk, boerderij Freeburg x 12-05-1939 Leens Jacob de Waard, landbouwer op de boerderij Hayemaheerd, *
Jacoba werd Coob genoemd
De ouders van de bruidegom waren: Klaas Jan de Waard, landbouwer op de boerderij “De Waarden” te Kommerzijl x Geertruida Catharina Westerhuis
Geertruida Catharina Westerhuis was een zuster van Lambertus Jan Westerhuis
De ouders van de bruid waren: Djurre Siccama, landbouwer Kooyenburg x Jantine Toxopeus.
Jantine was een kleindochter van Roelf Eijes Torringa en kleindochter van Hendricus Warendorp Jannes Torringa. Laatstgenoemde was de eigenaar van het drafpaard Goliath.
Annie de Waard, een zuster van Jacob de Waard schreef op 31-12-1936 een gedicht ter afscheid van het jaar 1936 en ter verwelkoming van het jaar 1937.
Zij noteerde onder meer:
O Wel laat ik me eens heel goed bezinken
Opdat ik deze Roman van voren af aan kan beginnen
Op een mooie middag in Mei
Verschenen er twee zij’s en een hij
Te paard in huize de Waard
Na veel gezellig gepraat, maakte men zich gereed voor de start
Eén was nog bij het gezelschap gekomen
Om even gezellig wat na te bomen
Wat vreemd, Coob’s paard wilde plotseling niet meer zo vlug
En ze bleef met Jaap een beetje terug
[]
O Wees niet zo haastig, jonge Spring in ’t Veld,
‘k Vertel U van een tocht over Ellertsveld
Bij iedere voorbijganger werd geïnformeerd
Of er niet twee ruitsters waren gepasseerd
Met de paardesprongen moest hij zich tevreden stellen
Maar kom laat ik U verder vertellen
Eindelijk lachte ’t geluk hen aan
De koene ruitster kwam tot staan
Uit de Leek kwam een S.O.S.
Daar ging de rijtocht op de fles
Vandaar werd zij met veel enthousiasme gehaald
Immers de moeite werd ruim betaald
[]
De tweede amazone zou geweest kunnen zijn Tine Cleveringa. De mannelijke ruiter wellicht Jan Toxopeus.
Er moest geoefend worden voor de afstandstocht met als uitvalsbasis de boerderij van Lanbertus Jan Westerhuis te Hornhuizen.
___________________________________________________________ |
De 2e amazone was:
Swaantina Martha (Enno’s) Cleveringa, * 04-09-1912 Leermens, x 09-06-1939 ’t Zandt Jannes (Elsbeth) Steenhuis Geertsema, landbouwer, * 07-07-1910 Schildwolde
Swaantina werd Tine genoemd en woonde bij haar huwelijk te Leermens. De bruidegom woonde te Wirdum.
De ouders van de bruidegom waren: Elsbeth Johannes Geertsema x Sapke Doornbos, beiden wonende te Schildwolde
De ouders van de bruid waren: Enno Ebels Cleveringa, burgemeester x Abellina Pieterdina van Zandt, beiden wonende Leermens.
___________________________________________________________ |
Waarschijnlijk zijn de foto’s gemaakt tijdens het trainen voor lange afstandsritten? Zo ja, dan zou de 2e amazone Tine Cleveringa kunnen zijn.
Voorbereiding op het erf van L.J. Westerhuis. Het paard van Coob Siccama heeft aan de zijkant van het zadel een bergtas en bovenop een opgerolde deken.
Wellicht is dit een bagage-rol van de Federatie Landelijke ruiters (zie hiervoor onderstaande richtlijnen)
Jacoba Siccama en Jan Toxopeus op het erf van de boerderij J.L. Westerhuis te Hornhuizen
Linker foto 1936: Zadel zonder rijtassen
Rechterfoto 1935: Haar zuster Ida Jacoba schreef: Coba in kostuum om het paard te reinigen
___________________________________________________________ |
W. Slob, Secretaris Kon. Ned. Federatie van Landelijke Rijvereenigingen schreef in 1939 het boek:
Paardrijden Leidraad voor hen, die het paardrijden willen gaan beoefenen
In het boek staan zijn gedachten over lange afstandsritten. Deze gedachten zullen in 1936 net anders geweest zijn.
HET RIJDEN VAN AFSTANDEN
Het rijden van grootere afstanden te paard was vroeger niets bijzonders. Dat “vroeger” is nog niet eens zoo lang geleden. Nog in de vorige eeuw werden, zuiver om zich te verplaatsen, lange afstanden te paard afgelegd.
Later is daar door spoorwegen, tramwegen, booten en motortractie verandering in gekomen, doch het vervoer met het aangespannen paard, het paard voor het rijtuig of den wagen, handhaafde zich nog tot voor korten tijd.
Ook nu nog is het paard als trekdier en dus als middel van vervoer in duizenden bedrijven in gebruik, doch voor het afleggen van grootere afstanden laat men het rusten.
Zuiver voor sportief toerisme wordt het paard onder den zadel echter steeds meer en meer gebruikt voor het rijden van langere afstanden.
Dit soort toerisme wordt sterk aangemoedigd door den A.N.W.B. en mogelijk gemaakt door het allerwege toenemen der liefhebberij in het paardrijden.
Men spreekt van “prestatie-ritten” en van “toeristische ritten“. Over het algemeen heeft men tegenwoordig er eigenlijk geen flauw begrip meer van wat een “gewoon” paard reeds kan presteeren in dit opzicht.
Vóór den oorlog dacht een boer, die van den Haarlemmermeer naar Hoorn ter markt reed (heen en terug op één dag!) er toch niet aan om van een “prestalie-rit” te spreken. Zijn zoon, de landelijke ruiter van tegenwoordig, zet voor de helft van dienzelfden afstand het paard reeds op een vrachtauto!!
Een paard is niet van porcelein en is geschapen om den mensch te dienen. Het is tot enorme verrichtingen in staat.
Het kan, mits het in goeden voedingstoestand verkeert en behoorlijk “van zessen klaar” is, groote afstanden per dag en zelfs gedurende meerdere dagen achtereen afleggen.
Het sportpaard is daarvoor echter lang niet altijd voldoende getraind. Het wordt soms één à twee uur per dag uit zijn vak gehaald om wat gesprongen te worden of wat in de rijbaan te worden afgereden. Maar “gewerkt” heeft zoo’n dier toch eigenlijk niet. Zulk een paard heeft voor het afleggen van langere afstanden onder den ruiter een zekere training noodig. Trouwens voor geen enkel paard is dit verkeerd.
Nu is er ten opzichte van vroeger natuurlijk een bijzonder nadeelige factor ontstaan en wel; het snelverkeer met de daaraan verbonden wegdekveranderingen.
Het snelverkeer, de auto’s, die als razenden rakelings lang het paard scheeren, die zoo mogelijk nog nèt even “snijden” en ook het voor hen aangebrachte spiegelgladde wegdek maakt het verblijf voor den ruiter-toerist op den verkeersweg niet meer tot een onverdeeld genoegen.
Gevolg is dus, dat de ruiter-toerist slechts een beperkt gebied krijgt toegewezen, zooals de zandstreken, heidevelden, bosschen en duinen. Ook eenzame plattelandsgemeenten kunnen zij nog tot hun domein rekenen.
Afgezien van het sportieve en het aangename van het rijden van afstanden te paard heeft dit onderdeel der paardensport bijzonder groote waarde voor de opvoeding van den ruiter.
Als er een onderdeel der hippische sport is. waarbij de ruiter paardenkennis opdoet, dan is het wel het rijden van aftandsritten. Men is uren per dag en dagen per week achtereen te samen met het paard; meen leert het daardoor kennen en … waardeeren, als men het tenminste niet beschouwt zuiver al
transportmiddel, want dan heeft zulk een rit natuurlijk niet de minste waarde. Dan kan men trouwens ook beter een auto nemen …
“Een paard zóó lang te rijden, tot het uitgeput of dood blijft liggen, is geen ruiterkunstsruk. Wanneer het paard niet zijn best doet, niet den wil heeft, is geen mensch ter wereld in staat om het met alle geweld nog één pas verder te brengen. In rennen kan men dit bij paarden zonder durf en moed heel duidelijk waarnemen…
Dooddrijven laat zich overhoofd trouwens alleen een goed paard en weliswaar dès te gemakkelijker naarmate het beter is; want alleen het goede, edele paard volgt tot aan den laatsten ademtocht den wil van den ruiter op; het sterft in het werk … ”
Deze woorden van den grooten Duitscher van Heydehreck moet elke ruiter, die afstandsritten wil uitvoeren, zich goed in de gedachten prenten. Inderdaad houde men er rekening mede, dat een minder edel paard den ruiter veel spoediger zal waarschuwen, wanneer het sterk vermoeid wordt, dan een edel bloed paard. Een bloedpaard geeft het niet op, tenzij het ook in het geheel niet meer voort kan. Het einde zijner krachten is dan ook nabij. Dat is het groote voordeel van een bloedpaard, doch tevens ligt daarin duidelijk opgesloten de groote verantwoordelijkheid van den ruiter, die dus, alvorens het uiterste uit zijn paard te halen, door de ervaring, door het trainen, door het vele rijden, “paardenkenner” moet zijn geworden.
Voorbereiding van het paard.
Voor bijzonder zware prestatie,ritten, voor ernstige zware wedstrijden, is behoorlijke training van paard en ruiter noodig.
We zullen daar niet te diep op ingaan, omdat de beginneling, de aanvangende ruiter, daar toch nog niet aan toe mag komen.
Zulk werk vraagt teveel routine en ervaring op paarden- en ruitergebied. De volgende algemeene mededeelingen kunnen echter geen kwaad voor hen, die met behoorlijke voorbereiding, eens lange tochten willen gaan maken.
Loman noemt in zijn bekende werkje over afstandsritten de volgende methoden van training der paarden op:
1. het paard wordt getraind als handpaard (dus aan de hand geleid door een ruiter te paard);
2. naast de fiets (gevaarlijk en in vele plaatsen verboden; alleen stap en draf mogelijk);
3. zwemmend tegen stroom in (uitstekende methode);
4. het paard krijgt elken dag zijn gewonen dienst als dienst, rijpaard, doch als extra-trainning eiken dag een stevigen galop over plm. 800 m.;
5. het paard wordt elken dag een zwaardere dagtaak opgelegd (dus opklimmende eischen, doch nooit uitgaande boven of geheel overeenkomende met de eischen, die bij den wedstrijd van den eigenlijken rit, waar het omgaat, zullen worden gesteld);
6. eIken dag legt het paard den zelfden afstand af, doch steeds in iets sneller tempo (de totale afstand blijft weer onder dien van den eigenlijken wedstrijd);
7. men traint het paard aan de longe, verder door het trekwerk of staparbeid in mul zand te geven … ”
Hieruit, blijkt wel, dat paarden van landelijke ruiters b.v., die, dag in dag uit, uren lang stappend werk verrichten in den dikwijls diepen klefferigen klei uitstekend getraind worden en dat er maar betrekkelijk weinig ander werk bij behoeft te komen om zoo’n paard klaar voor zoo’n langen rit te maken.
Natuurlijk moet gezorgd worden, dat het paard vooral niet éénzijdiq ontwikkeld wordt (naast stap, ook eens vlotte draf en vlotte galop).
Voorbereiding van den ruiter.
De ruiter moet goed “op adem” zijn. Naast gewone sporttraining kan men dit uitstekend bereiken door veel fietsen, vooral tegen wind in en ook door het zwemmen gedurende langeren tijd achtereen. Tijdens den rit moet de ruiter n.l. nogal eens afstijgen en naast zijn paard gaan loopen, zoo mogelijk zelfs in draf. Dat daar min of meer oefening voor noodig is zal een ieder toch wel juist toeschijnen.
Dat wandelen en snelwandelen in dit opzicht eveneens aan te raden zijn spreekt wel van zelf.
Hoe meer de rit het karakter van een werkelijken prestatie-rit nadert des te meer wordt er van den ruiter geëischt; des te ernstiger zij zijn voorbereiding.
Voorbereiding van den rit.
De ruiter, die een afstandsrit wil gaan rijden, dient van te voren zich het volgende af te vragen.
Ten opzichte van het paard:
1. heeft het paard gebreken, groot of klein (zijn die gebreken of gebrekjes van beteekenis voor den langen rit of niet; moet men nog bijzondere voorzorgsmaatregelen nemen en wat moet men doen als het gebrek of gebrekje zich openbaart);
2. hoe gedraagt het paard zich op stal en op een vreemden op stal (daar is dikwerf veel verschil in en het is van de meeste beteekenis om dat van te voren te weten b.v. eet het gretig op een anderen stal of niet; drinkt het daar of niet graag; legt het zich daar als thuis ter ruste of blijft het paard min of meer onrustig enz.);
3. hoe is het met de eetlust (waar houdt het paard in het bijzonder van; is het gewend aan het drinken van suikerwater, het eten van roggebrood; eet het onderweg veel of weinig; heeft het voorkeur voor gras, klaver, klaverhooi, haksel enz.);
4. drinkt het water, onverschillig of het leiding-, wel-, bron- of slootwater is? (Welke soort het liefst; welke het minst graag); drinkt het paard veel of weinig;
5. hoe is de temperatuur van het paard (normale staltemperatuur; normale temperatuur bij terugkeer van een rit en na sneller werk; zakt de verhoogde temperatuur weer snel of duurt het lang en hoe lang; kan men de thermometer gemakkelijk aanleggen of is daartoe hulp van derde noodig);
6. hoe staat het met het hoefbeslag (welke ijzers heeft het paard noodig; wellicht afwijkende ijzers en welke dan; slijt het paard de ijzers vlug af of langzaam; hoe is de toestand van de hoeven; zijn ze brokkelig en verliest dus het paard spoedig een ijzer; kreupelt het paard gauw en zoo ja aan welk been; strijkt of klapt het paard veel, regelmatig of bij uitzondering);
7. is het paard in den rug gevoelig (heeft het spoedig een druk, king of schaving); met welk speciaal zadel of tuig moet het paard worden gereden); hoe gedraagt het paard zich in gezelschap van andere paarden (slaat het; bijt het, is het onrustig);
9. welk tempo is voor het paard het gemakkelijkste in stap, draf en galop;
10. staat hel: paard stil bij op· en afstijgen (vooral bij het optijgen; laat het zich gemakkelijk opzadelen en optrenzen);
11. hoe gedraagt het paard zich ten opzichte van voorwerpen, dieren en personen, die het onderweg tegenkomt of ziet;
12. hoe gedraagt het paard zich op asfalt, op klinkerstraat of op keiwegdek; op grindweg of op groenen dijk en zandweg?
Ten opzichte van het harnachement:
1. in welken toestand verkeerden zadel, hoofdstel, voortuig enz. (alles nazien en geen risico nemen);
2. opgezadeld zijnde, ligt dan het zadel goed recht en op de juiste plaats; ligt de schabrak of deken goed en zonder vouwen of plooien (drukkingen!);
3. ligt het bit op dc juiste plaats in den mond (niet te hoog en de stang, indien die gebruikt wordt, niet te laag);
4. zijn geen riemen strakker aangehaald dan voorgeschreven is (keeIriem, voortuig, neusriem);
5. is halster meegenomen, benevens halstertouw (overigens zoo weinig mogelijk bagage)?
Ten opzichte van dek leeding van den ruiter zij het volgende opgemerkt:
1. de kleeding moet passend zijn; vooral de rijbroek moet aan hooge eischen voldoen en vooral niet aan de knieën zelfs maar iets knellen;
2. gebruikt geen nieuwe kleeding, doch kleeding, die ge al meer hebt gedragen en waaraan men gewend is en waarvan men de deugden en ondeugden kent;
3. de laarzen of voetbekleeding mag vooral niet nauw zijn, omdat men er gemakkelijk desnoods groote afstanden in moet kunnen loopen;
4. een regenjas van licht gewicht is gemakkelijk mee te nemen door die op te rollen en dwars over de schoft van het paard heen te Ieggen en dan te bevestigen tusschen de verbindingsriempjes van het voortuig;
5. de hoogstnoodige bagage, die men mee moet nemen, kan men in model-zadeltasschen bergen, doch goedkooper is het zich een z.g. bagage-rol (Federatie-model) aan te schaffen (zie “Handboek voor land. ruiters enz.”)
Ten opzichte van het hoefbesIag:
1. het paard moet minstens één week van te voren nieuw beslagen worden (nieuwe schoenen loopen minder gemakkelijk dan oude!);
2. reserve ijzers, nauwkeurig pasklaar gemaakt door den smid, die het paard steeds beslaat, laat men vervaardigen (deze kan men opzenden laten, indien dit noodig mocht blijken);
3. men neme enkele hoefnagels mede, om ingeval van nood, het ijzer te kunnen vastzetten (men oefene dit voordien onder deskundige leiding);
4. des winters bereide men zich voor op het inslaan van ijsnagels en op het indraaien (en meevoeren) van kalkoenen, waartoe men dus het paard op winterbeslag moet hebben staan (schroefgaten opvullen met “werk”, als ze niet worden gebruikt;
5. ook moet men voorzieningen leeren treffen tegen het ballen van den sneeuw in den hoef (opvullen met vet werk van touw of het aanbrengen van z.g. plaatijzeren sneeuwplaatjes; insmeeren van den zool met groene zeep.)
Ten opzichte van den rit zeIf:
1. nauwkeurig de route nagaan, die men volgen wil, op de kaart (stafkaarten gebruiken);
2. in verband met de plaatsen op die route bepalen, waar nachtkartier zal worden betrokken en waar des daag tijdens den rit zal worden gerust;
3. zachte wegen en stille wegen verdienen den voorkeur boven harde wegen en verkeerswegen (liever een paar kilometer omrijden!);
4. de wegenkeuze ook bepalen in verband met het gedrag van het paard op bepaalde soort wegdek en bij druk verkeer;
5. logies en stalling voor den nacht bespreken of bestellen;
6. regeling treffen om minder noodzakelijke bagage te verzenden;
7. de groote rust warde zoo mogelijk midden op den dag genomen en wel nadat het grootste gedeelte van den rit achter den rug is (in den zomer dus om 12 uur zonnetijd); kleinere rusten afhankelijk van temperatuur, weggesteldheid, snelheid, waarmede men rijdt, conditie van het paard en ruiter,
weersgesteldheid enz.; rijdt men ook bij duisternis dan een beugellantaarn met rood licht meevoeren;
9. men berekene nauwkeurig den afstand van elk parcours en bepale reeds van te voren zooveel mogelijk het tempo en den gang, die men overdag rijden wil (naar gelang andere omstandigheden zich voordoen kan men een en ander natuurlijk altijd wijzigen);
Ten opzichte van de kwartieren:
1. vóór de stalling informeeren of er wellicht besmettelijke ziekte heeft geheerscht of nog heerscht (b.v. droes)!
2. nagaan welk water er te krijgen is;
3. het vak (de box) waar het paard komt te staan nazien of er geen spijkers in het beschot of aan de latierboomen of palen zitten, waaraan het paard zich zou kunnen wonden;
4. de voerbak goed nazien en, indien niet schoon, reinigen;
5. zorgen voor een goed dik stroobed, waarop het paard kan rusten;
6. tocht vermijden; versche lucht toelaten;
7. vooral rust en stilte bij het voeren;
8. niet te veel licht in den stal;
9. opnemen van temperatuur na afloop van den rit en eventueel na een half uur rust, kan geen kwaad.
ANDERE WENKEN VOOR RUITER EN PAARD.
Men moet er om denken, dat te veel afstijgen tijdens den rit ook niet goed is. Er kunnen n.l. door het veelvuldige op- en afstijgen heel gemakkelijk drukkingen ontstaan. Opspringen is daarom beter dan opstijgen met het volle gewicht in den beugel.
Ook het afwisselend opstijgen aan beide zijden is aan te bevelen. Dit dient van te voren behoorlijk beoefend te worden.
Zoowel voor den ruiter, alsook voor het paard, is het afstijgen en naast het paard loopen een welkome en uitstekende afwisseling. Het is goed het paard te leeren los naast den ruiter te loopen.
Men ga stappend van huis en kome stappend in het kwartier aan. De ademhaling kan dan weer normaal worden en het paard, dat verhit is, kan – in beweging zijnde opdroogen, zoodat de afkoeling niet te groot en te plotseling is.
Het tempo van stap, draf en galop late men gelijk d.w.z. men rijde een van te voren beoefend en vastgesteld tempo en ga geen tempo’s uitstrekken. Men dwinge het paard vooral niet in een houding. Afstandrijden is geen dessuurrijden.
Men late het paard daarom zóó loopen zooals het zelf gemakkelijk vindt en zooals het ook inderdaad voor het paard het gemakkelijkst is, m.w.a. in de houding, waarin het paard normaal gewend is te loopen. Daarbij is het noodzakelijk het paard goed aan den teugel te houden.
In stap moet het paard aan een langen teugel loopen (oppassen voor struikelen).
Natuurlijk rijdt men in draf slechts licht om het paard zoo weinig mogelijk te vermoeien.
En dan vooral niet vergeten om bij elken keer dat men weer aandraaft (volgende drafreprise) van been te ver wisseIen, anders vermoeit men het paard eenzijdig, vooral op de beenen.
Een uitzondering wordt gemaakt voor het geval, dat het paard gevoelig aan een der voeten is of niet heeft geleerd den ruiter gemakkelijk te dragen ook wanneer van been verwisseld is (onderweg
zijnde kan men dat niet meer beoefenen).
Over het algemeen zal niet gegalopeerd worden, doch kan men in stap en draf reeds flink vooruit komen. De galop is echter als een welkome andere spierbeweging te beschouwen.
Bermen van den weg gebruikt men alleen wanneer ze vlak liggen en niet te zacht, hellend of oneffen zijn. Ook wanneer ze telkens onderbroken worden door telefoonpalen, grindbakken e.d. kan men beter op den weg blijven.
Over het algemeen geldt verder; veelvuldig niet te groote hoeveelheden laten drinken en slechts bij de rusten wat voeren en dan kleine rantsoenen.
Na de dagtaak kan natuurlijk een volle portie worden verstrekt.
Bij groote hitte moet men minstens alle twee uren tijdens den rit het paard drenken, waarbij het water echter niet te koud mag zijn (hooi op het water, over het bit laten drinken). Suikerwater is het best omdat suiker een hooge voedingswaarde heeft en bijzonder gemakkelijk door het bloed wordt opgenomen (tot 3 kg. per dag kunnen paarden op deze wijze tot zich nemen).
Tegen dat de groote rust komt (een kwartier ervoor) moet men het paard drenken, opdat men bij de rust onmiddellijk met het voeren kan beginnen.
Berg-op moet men in het algemeen steeds stappen of het paard aan de hand geleiden; berg-af kan men indien de helling niet te steil is, draven.
De normale lichaamstemperatuur van het paard ligt tusschen 37,5 gr. en 38,5 gr. C. Loopt de temperatuur op tot 40 gr. C. dan moet men oppassen en na een uur b.v. weer controleeren.
Ze moet dan ongeveer tot de normale zijn teruggeloopen. Is dit niet het geval dan moet de dierenarts gewaarschuwd worden en in ieder geval mag de rit nog niet voortgezet worden. Bij 41 gr. C. bestaat levensgevaar.
Dus veelvuldig temperatuur opnemen en vooral als men iets afwijkends waarneemt, zooals: slechte eetlust, lusteloosheid e.d.
___________________________________________________________ |