Wet 01-06-1830 tot beteugeling van hoon en laster en andere vergrijpen tegen het openbaar gezag en de algemeene rust

___________________________________________________________

STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 15.)
WET van den 1sten Juni 1830, tot beteugeling van hoon en laster en andere vergrijpen tegen het openbaar gezag en de algemeene rust.

WIJ WILLEM, bij de gratie Gods , Koning der Nederlanden , Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen den genen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben de ongenoegzaamheid der bepalingen van de wet van den 16den Mei 1829 (staatsblad n°. 34);
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal , hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

  1. Al wie boosaardiglijk en openbaar, op welke wijze ook, of door welk middel de waardigheid of het gezag van den Koning, of de regten van het Koninklijk stamhuis zal hebben aangerand of den persoon des Konings op gelijke wijze zal hebben gesmaad, gehoond of gelasterd, zal worden gestraft met eene gevangenis van twee tot vijf jaren.
  1. Gelijke smaad, hoon en laster aan eenig lid van het Koninklijk huis zal gestraft worden met eene gevangenis van een tot drie jaren.
  1. Al wie boosaardiglijk en openbaar, op welke wijze ook of door welk middel, de verbindende kracht der wetten aangerand, of tot ongehoorzaamheid aan dezelve aangespoord zal hebben, zal met eene gevangenis van zes maanden tot drie jaren gestraft worden.
    Deze bepaling zal echter geene belemmering toebrengen aan de vrijheid van regtsvordering of verdediging voor de regtbanken of andere gestelde magten.
  1. Ingeval van herhaald misdrijf zullen de straffen bij deze wet vastgesteld, met de helft van het maximum kunnen worden verzwaard.
    Hetzelfde zal kunnen plaats hebben ten aanzien der straffen bij art. 1 en 2 der wet van den 16den Mei 1829 vastgesteld , ingeval van herhaling der misdrijven bij die artikelen vermeld.
  1. De beklaagden ter zake van de misdrijven bij art. 1, 2 en 3 der tegenwoordige wet vermeld, zullen niet in regte kunnen worden betrokken zonder dat er eene voorloopige instructie en verwijzing hebben plaats gehad.
  1. 6. Het derde artikel der wet van den 16 Mei 1829, is niet toepasselijk op de misdrijven van smaad , hoon en laster aan den Koning, de leden van het Koninklijk huis , openbare autoriteiten , derzelver leden of aan ambtenaren als zoodanige, of ter zake hunner ambtsverrigtingen, aangedaan; zullende in die gevallen deze misdrijven, van officie-wege, ook zonder klagte der gelasterden of gehoonden , vervolgd worden.
  1. De regtsyervolging der misdrijven vermeld bij deze wet, mitsgaders in art. 1, § 3, art. 2 en 3 der wet van 16 Mei 1829, zal verjaard zijn na verloop van drie maanden sedert het begane misdrijf, of indien er vervolgingen hebben plaatsgehad, sedert de laatste geregtelijke akte.

Lasten en bevelen dat deze in het staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, kollegien en ambtenaren aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te ‘s Gravenhage, den lsten Juni des jaars 1830, het zeventiende van Onze regering.
WILLEM.
Van wege den Koning , J. G. DE MEY VAN STREEFKERK.
Uitgegeven den zesden Juni 1830.
De Secretaris van Staat, J. G. DE MEY VAN STREEFKERK.

___________________________________________________________

Naar Wet 16-05-1829
Naar 1813 – 1848: Onrust in “De Marne”
Naar Tolk der Vrijheid