Meester J. S. van Weerden beschrijft in zijn “Wandelingen door De Marne” de periode 1795 – 1835:
Hoe grillig een bevolking in zijn opvattingen kan zijn, hoe ze onder bepaalde invloeden van buiten van mening en houding kan veranderen, valt duidelijk te constateren, wanneer we gaan terugblikken in de geschiedenis van ons vaderland, van onze provincie, ook van de Marne.
We nemen daarvoor het tijdvak van 1795 tot 1835, een periode van slechts 40 jaren.
Tot minstens 3 maal toe is toen de politieke wind uit een andere hoek gaan waaien.
Toen in 1795 boer (Adam) Tebbens zich aan het hoofd stelde van een aantal Franse ruiters, die hij van Onderdendam naar Zoutkamp voerde, vond hij dit een glorieuze tocht; als volbloed Patriot had het Oranjehuis voor hem afgedaan. In de Stad danste men om de vrijheidsboom en de leuze’ “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap” lag iedereen in de mond bestorven, alles was “burger“, van bedelman tot edelman. Men dronk zich zo zat aan het “gelijkheid voor allen”, dat men pas enkele jaren later bevroedde, hoeveel voetangels en klemmen het pad bevatte, waarop men zich begeven had. Niet alleen wisten de oude machthebbende standen voetje voor voetje hun oude rechten te herwinnen, op de achtergrond waren het de met zoveel gejuich binnengehaalde Fransen, die steeds meer kluisters sloegen om een langzamerhand ontnuchterende bevolking, die tot inkeer kwam, toen het te laat was.
In 1806 moest ons Nederlandse volk een Fransman tot koning aannemen en Napoleon voor zijn goedgunstigheid bedanken. Toen deze koning, Lodewijk, zich tegenover zijn broer Napoleon te zelfstandig begon te gevoelen, werd hij door deze zonder meer aan de dijk gezet en ons land ingelijfd bij het steeds groter en machtiger wordende Franse rijk.
Drie jaar zou het Nederlandse volk moeten zuchten onder een zware druk.
In 1813 kwam eindelijk de bevrijding.
Het Huis Oranje, dat men in 1795 zo smadelijk had verdreven, werd 18 jaar later onder het gejuich der bevolking weer binnengehaald.
Men hoopte op betere tijden en merkte niet, dat een addertje onder het gras reeds behoedzaam zijn hoofd opstak. Men had het kunnen weten, wanneer men de woorden van de zeer conservatieve Graaf Van Hogendorp in zijn proclamatie maar goed beluisterd had. Daarin kwamen enkele zinsneden voor, die het volk tot nadenken hadden moeten stemmen.
Ik citeer:
Alle partijschap heeft opgehouden!
Al het geledene is vergeten en vergeven!
Alle aanzienlijken komen in de Regeering
Het volk krijgt een vrolijken dag, op gemeene kosten!
Gode zij dank!
De oude tijden komen terug!
Oranje Boven!
Het volk zag niet, welke verdachte geluiden als een rode draad door de proclamatie heen klonken, en zolang de welvaart op het gebied van de landbouw bleef aanhouden, liet men de dingen rustig over zich komen.
Voor de landbouw kende men immers grote tijden van welvaart. De boerenstand, die zich in de 18de eeuw had vrijgevochten, was in invloed en macht de jonkers naar het hoofd gegroeid. Wel hadden deze na de Restauratie van het conservatieve bewind van Willem een deel van hun vorig aanzien teruggekregen, doch de wijzers van de klok lieten zich niet helemaal terugdraaien.
Eerst bleef het verzet nog zwevende, de landbouwende stand had het de eerste jaren na 1820 te druk met de financiële crisis in de landbouw om op staatkundig gebied tot enig verzet te komen. Ook de “kleine” man hield zich nog stille.
Pas toen het rekwest, dat in 1824 aan Koning Willem was aangeboden waarover we het reeds in een der vorige bijdragen hebben gehad weinig tastbare resultaten had opgeleverd, terwijl 3 opeenvolgende misoogsten in 1828, ’29 en ’30 de armoede groter maakten, begon men zich te bezinnen over de geringe invloed, die het “volk” eigenlijk in de Regering kon uitoefenen De inkomsten, die het boerenbedrijf opleverden, hadden immers automatisch hun terugslag op die van arbeider, ambachtsman en winkelier en een groeiend onbehagen over de geringe invloed, die de plattelandsbevolking had in regering en bestuur, werd merkbaar.
Men begon zich af te vragen, of het regeringsbeleid niet was ingesteld op slechts een klein gedeelte der bevolking. Waarom, zo vroeg men, moeten 28 edelen in de Provinciale Staten even zoveel vertegenwoordigers hebben als 130.000 plattelanders?
Inderdaad waren deze Staten wel op een merkwaardige wijze samengesteld; van de 36 leden telde de Ridderschap er 12, de Stad Groningen eveneens, terwijl de grote massa van het platteland voor de zgn. “Landelijke Stand” er eveneens 12 aanwees.
Het algemeen kiesrecht bestond nog niet, van de 15 inwoners was er misschien maar één, die zijn stem mocht uitbrengen. Het stemrecht hing in die tijd af van de gronden andere directe belastingen, die men betaalde. Men noemde dit het censuskiesrecht. Hoe erg conservatief het toeging, blijkt wel uit het feit, dat men op het platteland niet eens zijn eigen vertegenwoordigers in de Gemeenteraad mocht kiezen; deze werden aangewezen door de Provinciale Staten. Ook in andere gevallen had men “getrapte”, d.w.z. geen rechtstreekse verkiezingen.
Dat de volksinvloed zeer gering was, ligt voor de hand, en dat de ontevredenheid langzamerhand groeide evenzeer. Deze kwam vooral tot uiting ten tijde van de Belgische opstand, die ook in de provincie Groningen een sterke weerslag had: Er bestond n.l. van ouds een aanzienlijke handel in granen en vee en deze stagneerde tengevolge van de opstand helemaal.
Ook de scheepvaart kwam er door stil te liggen.
Dit kweekte onrust en deze werd nog versterkt doordat in 1830 de schutterijen werden opgeroepen, om bij het leger te worden ingelijfd. Vooral in de Marne ontstond hierdoor veel onrust en verzet.
Daar kwam nog bij, dat door het Rijk hetzelfde jaar 1830 een geldlening werd uitgeschreven, die zeer ongunstig ontvangen werd.