___________________________________________________________ |

Wat wij bij onze komst ter reede van St. Helena hebben gezien, zoo bij het omzeilen, als ter reede zelve, heb ik u dan, voor zoo ver het van boord te kennen was, medegedeeld; en daar ik nu van een uitstapje aan den wal aan boord terug gekeerd ben, zal ik u van mijne meer naauwkeurige ondekkingen verslag doen.
De stad James-town is aan de waterzijde met een’ rotsmuur, die van klipsteen en opgemetseld is, versterkt, terwijl er zeer vele zware kanonnen, waarbij eenige stapels gekoppelde kogels, in den zindelijksten staat in batterij staan. De eerste aankomst is aan een’ klipwal, waar de zee geweldig brandt, en men met de rijzende golf op een’ steenen trap of stoep stapt, van welke trappen er twee bestaan; de oostelijkste is hij het steenen waterhuisje, waarin eene kraan, om water voor de schepen in de vaten af te tappen, wordende het water hier met looden pijpen van ten minste ¼ uur lang van eene fontein, waaruit ook het garnizoen voorzien wordt, heengeleid. Men berekent de hoeveelheid water, die uit de bovenvallei (fontein en waterval) in 24 uren hij een gewoon saizoen door de stad stroomt, op 2160 tonnen. Op eene der twee stoepen staande, gaat men regtsaf voorbij eenige kleine stinkende woningen en bergplaatsen, die als onder de steile overhellende rotswanden van het hooge gebergte gebouwd zijn. Ter regterzijde ziet men op de schepen ter reede in gezegden muur van defensie twee kostbare kranen met iperen raderen en schijven staan, waarmede men zeer gemakkelijk sloepen en barkassen laden en ontladen kan.
Voorbij deze huisjes en kranen zijnde, komt men aan eene valbrug, die over eene niet wijde en drooge gracht ligt, waarna men zich voor het gouvernements kasteel bevindt, ziende op deze straat, de Marino geheeten, en de reede uit. Dit kasteel is eigenlijk, niets anders, dan een huis van twee verdiepingen hoog, dat niets minder, dan den naam van kasteel verdient en over het geheel zeer weinig beteekent. Het was dit huis, alwaar Napoleon (na op den 15 October 1815 des avonds te 7 uren alhier te zijn geland) den eersten nacht gelogeerd heeft. Dit kasteel is volgens de ruwe inscripte, door den Engelschen kapitein en gouverneur John Dutton gesticht, zijnde den 4 Junij 1658 de eerste steen daarvan gelegd; van buiten is het bepleisterd en blaauw geverwd, maar van binnen is het oud en vervallen, terwijl er slechts twee behoorlijke kamers in worden gevonden.
Tusschen dit huis en de straat, of beter gezegd den weg — want het zijn eveneens puin- en stuifwegen, als die van de Kaapstad, zoodat ook al het beeld- en lijstwerk van deuren, vensters, buisgoten, enz, vol rood zand gestoven is — nu, aan de linker zijde of voor het gouvernements huis ziet men de visch- en groenmarkt, alwaar ik tot mijne groote verwondering eene menigte visch en groente, vleesch en spek verkoopende Chinezen zag, in taal, kleeding en houding volkomen gelijk aan die van Batavia.
Verder naar het westen gaande, kwam ik aan eene naauwe, niet hooge poort, waar binnen eene sterke militaire wacht lag; hier door zijnde, bevond ik mij op een ruim, langwerpig vierkant plein, George-plein genaamd, waarop de paradeplaats is. Aan de oostzijde is het achterste gedeelte van bet gouvernements kasteel, dienende tot berging van scheeps-provisiën en andere behoeften. Tevens wordt aan die zijde het hof van justitie gevónden, alwaar, zonder verder appel, dan tot den gouverneur dezes eilands, ook doodvonnis wordt uitgesproken. Aan de zuidzijde staat de Protestantsehe kerk, voor welker koor de hoofdstraat, in welker midden eene goot ligt, die van het bovenste gedeelte van de stad afkomt, gelegen is.
Deze straat loopt van het noordwesten of de strandzijde opwaarts naar het zuidoosten, en wordt James-wally-street geheeten. Aan de zuidzijde of zuidoostzijde des genoemden pleins is een kleine kompagnies tuin, zijnde met een groen ijzeren hek van gezegde straat afgesloten, tegen over welken tuin de kerk aan de noordwestzijde der straat gebouwd is. Tusschen de poort en de kerk, aan de westzijde van het plein, is het Indisch hotel en koffijhuis, ziende naar het zuiden in den kompagnies tuin, Wij zullen de kerk, wijl de torenklok pas 7 uren. in den morgen slaat, nu maar onbezocht laten, en in dit koffij- en biljarthuis van den heer J. Solomon binnen gaan. Het is zoo vroeg, dat mij niets smaken zal, en men moet in een koffijhuis toch fatsoenshalve, ofschoon men slechts eene boodschap heeft, iets nuttigen; want anders zal men den Hollandschen waschman B. Marrabach (een Utrechtenaar, die hier voor 24 jaren met het Nederlandsche schip Bato aangekomen is, zijnde de eenige Hollander en Hollandsch sprekende persoon van St. Helena) niet willen roepen. Ik vroeg een glas bier, maar dit niet verkoopende, bragt men mij eene bottel (gewone lange wijnfles), en toen ik den waschman verwachtte, kwam de jongen terug, zeggende, dat Marrabach naar de reede om waschgoed was: dit deed mij dus noodzaken, om alleen deze vallei te doorkruisen. Ik vroeg dan naar het gelag; en had ik nu ook maar kunnen zeggen, gelijk Napoleon tegen onzen voormaligen raadpensionaris Rutger Jan van SchimmeIpenninck zeide: « betaal maar, Rutje!” maar beide hebben met het gelag niet meer noodig, en zijn reeds vooruit gereisd, doch ik bleef hier alleen voor het gelag zitten. Nu, wat moest ik betalen? 5 Engelsche shillings, dat is 56 stuivers Hollandsch, Hm! — daar zijn twee lieve gerande Hollandsche guldens.
— Juist gepast. — Zoo, zoo?
— Ja, een gulden is hier 1 shilling 6 penn. of 18 Engelsche stuivers,
— Nu kom, wat komt dat er op aan, als men uit Oostindië komt ? dat moest ook toch een kale aap zijn, die daarover kniezen zoude.
Ook Potter spreekt van dit logement of biljarthuis, en beklaagt zijne 26 Hollandsche guldens, die zijn wel eerw. hier voor een sober soupé betaald had(*).
(*) Zie het II Deel zijner Lotgevallen, enz., blz. 12.
Ik stapte de vallei dan als ee,n vreemdeling te Jeruzalem door, dwalende onbepaald de stad rond, en aangezien men 15 shillings of 10 Hollandsche guldens voor een rijpaard vroeg, begreep ik, om den weg naar Longwood enz. maar te voet te gaan, en liep, door het dronkje bier bemoedigd, in een’ poststap den berg op, denkende die 15 shillings zelf te zullen verdienen.
Ik liep dan, al links en regts ziende, de breede James-wally-street door, die aan weerzijden met de voornaamste huizen der stad prijkt, hebbende aan de regterzijde het postkantoor (voor vreemdelingen van belang), en eenige huizen hooger het drie verdiepingen hoog zijnde huis, waarin voorheen de Engelsche admiraal Cocburn woonde.
Verder naar boven bevindt zich de vierkante steenen put, boven welken zich de straat in tweeën verdeelt, loopende meer steil en veel vernaauwd naar boven, terwijl de oneffenheid hij de sterke helling dezelve allezins moeijelijk maakt: de westelijkste is van deze twee de aanzienlijkste, daar de andere spoedig aan het gebergte eindigt. Geene van beide leveren iets merkwaardigs op; dezelve opgaande, vindt men tusschen deze twee straten de nu wegens schulden geslotene komedie, thans de loge der Vrije Metselaren zijnde, voerende den naam van de Hoop, alwaar de oosterstraat zich weder met de wester vereenigt. Hier voorbij zijnde, komt men aan de kazerne, waarin 5000 man kan worden gehuisvest. Achter de kazerne heeft men het hospitaal, alwaar zich de westerstraat zoo zeer tusschen twee rijen boomen vernaauwt, dat dezelve niet anders dan een wandelweg is, die naar de kompagnies tuin en andere kleine buitentuinen geleidt, welke hier zeer bevallig in het bovenste gedeelte van de vallei gelegen zijn. Nergens vindt men in de tuinen meer perzikboomen, dan hier, welke vrucht hier zoo overvloedig groeit, dat men er hier in Februarij, Maart en April de varkens mede mest. Over het algemeen zijn de tuinen hier klein en afgelegen; terwijl derzelver bewerking zeer kostbaar is, aangezien de landbouwer zelden beneden de 5 Hollandsche guldens aan dagloon besteedt. Geheel James-town wordt berekend uit 150 huizen en ruim zoo veel kotten en hutten te bestaan.
— Ik liep dan tusschen het komediegebouwen de kazerne naar het oostelijke gebergte, totdat een Britsche soldaat mij op eens halt deed houden, zettende mij de tromp van het geweer als een sluitboom dwars voor den buik; en hoe onvriendelijk ik deze behandeling, terwijl ik de schildwacht mompelende aanzag, ook vond, moest ik onverwijld terug keeren; op welken terugtogt ik het geluk had, den koopman Carrol te ontmoeten, die hij onze komst aan boord geweest was.
Komt er een schip op de reede, dan vervoegen zich kooplieden, wasschers, enz. om ’t zeerst aan boord, even als de kraaijen bij een dood paard, om den blinden knol de oogen uit te pikken, terwijl zij dan met fraaije adreskaartjes, certificaten en getuigschriften om de nering verzoeken, daar men om der vreemdelingen Willempjes hier zeer dienstvaardig is.
—Van dezen Carrol verzocht ik een paard, en voor 10 guldens werd mij ook dat pleizier gedaan. Nu reed ik van het huis van Carrol de westerstraat op, maar bevond mij weldra op een’ verkeerden weg, aangezien ik regtsaf, om de schildwacht te ontwijken, bij de Ladder-hill opreed, waar men mij boven op de batterij ook gewisselijk zoude hebben tegengehouden; maar madam fortuin, ofschoon mij anders gewoonlijk den kalen nek toekeerende, was mij voor ditmaal bijzonder genegen.
De kolonel Wardenburg en de vrolijke en active tweede luitenant J. A. Zoutman kwamen op een klein kapwagentje of eene koets met twee voor elkander loopende paarden aanrijden, en wel onder geleide van een’ Engelsehen kapitein, Binnyt genaamd, welke te paard als een vrijgeleide naast hen reed. Zonder een’ Engelsehen officier bij zich te hebben, mag geen Vreemdeling buiten James-town komen, en ten tijde dat Napoleon hier nog leefde, waren alle vreemdelingen, die hier op het eiland woonden, er uit gebannen, hebbende de hiervoor genoemde Hollandsche waschman te dien tijd naar de Kaap, Bengalen en Bombay geweest. En nu was ook mij de weg gebaand, waardoor ik te eenemaal uit de konkels was.
De weg, die uit de stad naar de groote batterij op Ladder-hill gaat, zig-zag-weg genaamd, is met groote moeite en kosten uit het gebergte gekapt, en gaat met een’ muur van 5 a 4 voeten hoogte, die de steile buitenzijde beveiligt voor het afstorten van paarden en menschen, met drie slangsche bogten (met het oprijden in de stad vier) naar boven, loopende de eerste en de laatste naar de strandzijde met lange bogten omhoog, totdat 124 men, volgens Horsburgh, 800 Engelsche voeten, op een’ afstand van geene 200 voeten van den voet des bergs af, boven de zee verheven is, hebbende de berg, die geheel uit steen en tuf zamengesteld is, dus eene helling van ¼ voet breedte op 1 voet hoogte, of den hoek van 88¾o uitmakende. De gezegde klipsteenen muur beveiligt denzelven in den hoogsten graad; de weg zelf, 6 a 7 voeten breed, is geheel met klein klip- of arduingruis belegd en digt gereden, maar heeft eene verschillende steile of vlakke helling; echter is die op sommige plaatsen afgrijselijk steil, hetwelk mij bij het afrijden, onder een’ motregen, waardoor dezelve glibberig werd, veel minder beviel, dan bij het oprijden, toen alles vast en droog was, en geen ontzettend en duizelend gezigt naar de diepte, zoodat de stad als in eene Neurenburger doos stond, mij eene onwillekeurige huivering aanjoeg. Bij het oprijden heeft men meer het oog op de hoogere rotsklompen, die zoo zeer overhangen en met gaten doortrokken zijn, alsof zij op kolommen rusten, ter grootte van kerken en kasteelen, die in hunne overhellende positiën eene zoo dreigende houding aannemen, dat men telkens vreest, dat het tot daadzaken zal komen, waarvan, tot groote schade der stad, ook genoegzame voorbeelden voorhanden zijn. Nabij aan den bovenhoek heeft men onder zulk een’ hangenden klomp een vierkant steenen blok gemetsteld, terwijl het hangende gevaarte nog wel 20 voeten over gezegden muur steekt.
Op dezen 800 voeten hoogen berg zijnde, zie’ men de sterke, met een aanzienlijk getal zware kanonnen beplante batterij, en bevindt men zich nog (het oog naar het zuiden wendende) aan den voet van een’ tweeden berg, die echter vlakker oploopt, geheel kaal en rond van gedaante is.
Deze meerdere helling maakt de hoogte bedriegelijk, en na lang rijden en klimmen bereikten wij de hoogste punten van den weg, die echter niet over de bergkruin loopt. Op het toppunt van dezen ronden berg is een rond steenen, van boven plat of open kasteel gebouwd, (gelijkende veel naar den burg te Leiden,) met vlaggestokken tot seining voorzien. Dit kasteel ligt 1906 Engelsche voeten boven zee, en dient voor de laatste retraite-plaats der bezetting, wordende in de souterreins, in geval van oorlog, alle mogelijke ammunitie en provisie verzameld, terwijl hetzelve tevens van groote regenbakken en ruime gewelven voorzien is. De menigvuldige waterleidingen, arsenalen, waterbakken, die zich tusschen de Ladder-hill en dit kasteel, Heyknoll geheeten, bevinden, waaraan de Engelschen nog druk met metselen bezig waren, gaan wij stilzwijgende voorbij.
Maar verbeeld u eens, wat er al niet verloren moet zijn, eer men hier zijne toevlugt behoeft te nemen, en hoe moeijelijk het zijn zoude, om dit kasteel, boven op den top van eene barre rots gebouwd, geheel en al van een ruim afhellend veld omgeven, door geweld van wapenen te bemagtigen!
Menschen, wien ik het beoordeelen van vestingwerken beter toevertrouw, dan mij zelven, zeggen, dat St. Helena, waarop thans 1500 man troepen en bijna 2000 stukken geschut liggen, bijna onneembaar is, te meer, daar de steile, op vele plaatsen door de natuur ongenaakbare oevers hetzelve zoo veel te meer beschermen.
— Maar dat wij onzen weg van de Ladder-hill vervolgen. Langs dezen weg loopt een kleine straal water in een gemetseld riool van het gebergte naar de andere forten en vergaarbakken; ook heeft men hier en daar ter weerzijden van den weg oude watervaten, met vruchtbare aarde gevuld, half in den grond gegraven, en daarin vruchtboomen geplant, die echter nog zeer jong schenen te zijn. Ter regterzijde ziet men in de Limon-vallei, ½ mijl ten zuidwesten van James-vallei, met een’ goeden, echter niet grooten waterloop, die aan de westzijde des eilands in zee valt, zijnde echter daar, door de branding op de klippen en het rotsige strand, voor sloepen ongenaakbaar; terwijl men ter linkerzijde den gezegden versterkten berg Heyknoll heeft, waarop overal, tusschen de barre klip- en arduinsteenen, uit den brokkeligen grond eene soort van Turksche vijgen (cactus opuntia), alsmede de barilla (salsola salsa), alwaar men zeepsteen van brandt, voor den dag komen, waarvan de eersten met hunne zware stekelige bladeren, groeijende het eene blad uit het andere, zich in den altijd waaijenden bergwind verheffen.
Over dezen berg Heyknoll zijnde, neemt St. Helena eene geheel andere gedaante aan, en de groene vruchtbare dalen leveren een verrukkend schoon gezigt op. De boomen van dit eiland zijn over het algemeen niet zeer hoog, en bestaan meerendeels uit dennenboomen. De weilanden zijn met muren van klipsteenen, ter hoogte van 4 a 5 voeten, omgeven, en het is de hooge nood van den uitval van het grazende vee, dat men hier wei- en bouwlanden met zoo veel moeite en kosten moet beveiligen, alhoewel de hier zijnde weilanden, voor zoo ver bet mij is voorgekomen, dit schaars vergoeden.
Overal ontmoet men hier op de hergen den armen langoor, die het alledaagsche lastdier is, wordende door jongens of meisjes gedreven, leidende den ezel, met twee zware pakken, waarmede het ter weerzijden beladen is, de bergen op en af.
— Maar hier van meisjes gesproken, die in het oog der zeevarenden altijd opmerkenswaardig zijn, die arme lieve girls met hare bevallige Engelsche gezigtjes en kleine voetjes heb ik in mijn hart beklaagd, gelijk de Engelsche dames in het algemeen. Begrijp eens, dat zij barrevoets naast hare ezels de scherpe wegen op- en afgaan; en, zoo als het aan kleeding en houding scheen, waren het welopgevoede meisjes; een vriendelijk donkerblaauw oog gluurde ons niet onbevallig van onder de bruine golvende haarlokken aan; een zindelijke japon en witte boezelaar kleedden haar netjes, terwijl de onschuldige maagdelijke blos als door hare wangen scheen, en een lelieblanke hals en eene gezonde boezem haar meer en meer volmaakten. Maar nog meer beklaagde ik haar, die ik opmerkte, toen ik bij Solomon twee guldens hier dronk. Zoo even over den rand van het glas ziende, zag ik een’ trapmolen, hebbende in alles de gedaante van de bij ons zijnde kernmolens, welks groote bovenschijf digt is, waarop drie wel en zindelijk gekleede meisjes rondliepen, of liever den molen onder hare voetjes, door zich aan een’ baIk te steunen, ronddreven. Onder dezen molen liepen, gelijk in een’ oliemolen bij ons, twee steenen schijven in eene cirkelvormige groeve rond.
Zij moesten in denzelven voor het gouvernement kalk malen, waartoe zij om de eene of andere misstap voor twee, vier of meer maanden veroordeeld waren, moetende hier 12 uren per dag dezen dwangarbeid verrigten, namelijk des morgens van 6 tot 12 en van 1 uur ’s namiddags tot des avonds 7 uren. Maar toen zij mij met het glas ontwaarden, liepen zij achter in de loods naar den achtersten baIk, om niet gezien te worden, waartoe de grootte van de schijf of het horizontaal rad haar gelegendheid gaf. Onze weg bleef bestendig, gelijk des menschen leven, op- en afloopende; want effen vlak veld is hier op St. Helena niet te vinden. Wij zagen overal in de valleijen fraaije boerderijen in een bevallig groen tusschen meer en minder steile hellingen van het gebergte verspreid liggen. Voor ons naar het zuiden zagen wij, op een’ hoogen bergrug, de zindelijke gele kerk en den toren van Contra-George, echter niet groot zijnde, beide met een leijen dak, dat van den toren op eene korte hoogte zamenloopt en stompachtig spits is. Onze leidsman verhaalde ons, dat de kerk een zindelijk, net, met een orgeltje versierd gebouw was. Voor en aleer wij aan de kerk kwamen, hadden wij op onze regterhand een’ hoogen staf, waarvan de Engelsche vlag woei, en het was hier, dat onze gids een groen ijzeren hek binnen reed, waarna wij ons op een’ smallen, kronkelenden en sterk afhellenden, met hooge boomen overschaduwden straatweg bevonden; en nadat wij denzelven een paar honderd passen ingereden waren, bevonden wij ons voor het blaauwe, twee verdiepingen hoog zijnde, gebouw van den gouverneur en chef dezes eilands, zijnde de brigadier-generaal Alexander Walker, kommandant en kolonel der troepen, met een jaarlijksch inkomen van 2600 ponden sterling, behalve vrije woning, provisie, enz.
Dit hotel ligt 3 mijlen of 1 Hollandsch uur ten zuiden of zuidwesten van James-town, en wordt plantaadjehuis of plantation-house genaamd, zijnde in 1791 de eerste steen van hetzelve onder de regering van den gouverueur Brook gelegd; de plantaadje of hof en het bosch zijn onder het bestuur van den ijverigen Baetson, die hier van 1808 tot 1813 woonde, wanneer hij naar Engeland terug keerde, veel verbeterd en uitgebreid. De nu in Engeland zijnde generaal Baetson werd hier in het bewind door den beruchten sir Hudson Lowe opgevolgd, die hier den 14 April 1816 met het fregat de Phaëton ter reede kwam, zijnde Lowe door den tegenwoordigen gouverneur vervangen geworden.
Vriendelijk, ongemeen vriendelijk ontving men ons hier. Nadat wij eenigen tijd getoefd hadden, werden wij door den adjudant uitgenoodigd, om de plantaadje eens door te wandelen, die vrij groot is; en wanneer ik u zeg, dat natuur en kunst zich hier vereenigd hebben, om in dit gezegende klimaat alles te verfraaijen en te veraangenamen, moet men de schoonheid dezer plaats wel ten hoogste bewonderen. Hier zijnde, kan men bezwaarlijk gelooven op het uitwendig zoo barre eiland St. Helena te zijn; echter ziet men uit sommige plaatsen der bekoorlijke en koele wandellanen in bergkloven van vier- a vijfhonderd voeten neder, wier zijden op vele plaatsen ontoegankelijk steil zijn, waartegen schrikverwekkende rotsklompen als zwaluwnestjes aan de muren hangen. Ginder ziet men een afhellend groen weiland — daar altijd bepote en beplante tuinen, die, gelijk de wandelwegen, zindelijk en schoon onderhouden worden.
Boven deze weide ziet men een donker lommerrijk dennenbosch, van welke boomen hier eenige op het gebergte groeijen; daar ziet men eene groep van Indische en Europesche vruchten en vruchtboomen, de eerste in de valleijen gedeeltelijk met glasramen gekoesterd wordende, en appels, peren en andere Europesche vruchten op het gebergte groeijende, waar het luchtsgestel meer ijl en koel is, zoodat men de zintuigen hier met alle vereenigde genoegens voldoen kan. Nergens vindt men op dit gebeele eiland zoo veel bosch en schaduw, als in deze plantaadje. Ook Potter moeten deze donkere lanen van eiken-, kastanje-, citroen-, oranje-, laulier-, cipressen-, palmpisang-, banaan-, gom- en andere hoornen ongemeen bevallen hebben, zeggende, (H Deel, blz. 64,) dat de cipressen oorspronkelijk op St. Helena te huis behooren. Ginds verlustigt zich het oog op bloeijende heester- en bloemperken – daar op met treurwilgen overschaduwde vischvijvers, waarin het vischje onder het somber geboomte in het stille koele water spartelt; elders ontwaart men barre rotsnaalden, die de mengeling van het zachte en bekoorlijke met het woeste en verhevene, het groote en majestueuze van Gods schepping vereenigen. Onder het stille treurgeboomte aan den spiegelenden vijver gezeten, herdenkt men de zaligheid van huisselijke genoegens, waarbij men niets dan liefde en rust mag smaken; – daar, waar men het ruwe en wonderbare ziet, dat midden uit eene onpeilbare diepte eene zoo hooge klip gestegen is, gevoelt men zich stout, trotsch, dapper en geneigd, om het noodlot, onder welke tegenkanting ook, het hoofd te bieden, en nimmer voor het aardsche geweld te bukken. Ja, hier wordt de ziel met verschillende gewaarwordingen aangedaan; dan hoe schoon dit plantaadjehuis ook zijn moge, Napoleon heeft het nimmer willen zien, aangezien het, gedurende zijn zesdehalfjarig verblijf op dit eiland, door eenen zijner hardste vijanden, sir Hudson Lowe, bewoond is geweest.
Nadat wij schepelingen met onze zeebeenen reeds op onzen klimmenden en dalenden weg begonnen vermoeid te worden, geleidde de adjudant ons naar deszelfs nabij gelegene woning, alwaar hij ons zijnen onwaardeerbaren rijkdom, eene zwangere vrouw en twee lieve kindertjes, voorstelde. Het huis van den adjudant is met smaak gebouwd, zindelijk en netjes gemeubeleerd, en heeft van deszelfs romaneske standplaats, die 1800 voeten boven de zee verheven is, een verrukkend uitzigt, ziende tusschen het groene loof van het geboomte als van boven in deze wereldzee neder.
Het was, toen wij ons hier bevonden, een weinig regenachtig, zoodat wij van boven uit eene heldere lucht door de wolken, die onder ons dreven, op de zee neerzagen, hetwelk, bij het zien uit eene heldere atmospheer over en door de zich ontlastende wolken, bij het zonderlinge van licht en schaduw, een zoo treffend natuurverschijnsel voor ons was, alsof wij reeds boven het aadsche mierennest verheven waren, en het scheen, alsof de regen, gelijk het water uit eene fontein, uit zee oprees en nederdaalde, aangezien wij boven de regenvlagen verheven waren; en werkelijk, volgens de gevoelens der Joden (*), bevonden wij ons in den eersten hemel. Bij onzen vriendelijken en gullen gids ons een weinig ververscht hebbende, keerden wij langs een’ naderen weg naar het hotel van den gouverneur terug; op welken weg wij ook door treffende gezigten verrast werden. Voor ons zagen wij in eene diepe vallei eenige verspreide Chinesche woningen, in gedaante en beschildering even als die van Batavia (†). Bij hunne huisjes stonden vier ronde feestpalen of masten, met stellaadjen omgeven, op welke zij hunne muzijk bij de festiviteiten uitoefenen. Achter deze kleine kampong ziet men eenige zindelijke tuinen aan de helling van een’ berg, met broei- en trekkassen voorzien, behoorende aan den gouverneur; welke tuinen
(*) Paulus spreekt van een’ derden hemel, in zijnen tweeden brief aan de Korinthen, XII: 2, waarop van der PaIm aangeteekend heeft: «De verlichte Joden van PauIus tijd spreken van een’ hemel der wolken, een’ hemel der gesternten en een’ hemel der heerlijkheid van God: dezen laatsten noemden zij den derden hemel.”
(†) Men begroot het tegenwoordig getal Chinezen dezes eilands, die hier eerst in 1813 overgebragt zijn, op 200. Zij hebben hier twee tempels, de eene Canton en de andere Canton-daw genaamd,
door de vette klei- en tuinaarde zeer vruchtbaar zijn. Boven deze tuinen ziet men een groen weideveld, waarachter het blaauwe gouvernements huis, en boven dit laatste een rijzend dennenbosch (*),
(*) Onder hetzelve heh ik een’ weelderig groeijenden dennen – of sparreboom gezien, van Pine of Norfolks Island, volgens anderen van Nieuw-Holland, herwaarts overgebragt (araucaria excelsa); welligt is dezelve van New-Nortfolk in New-Albion, aan de westkust van Noord- Amerika, ten noorden van Nieuw-Kalifornie, afkomstig.
boven welks toppen men den voet en verder het geheele straks beschreven kerk- en torengebouw ziet, dat zich in de wolken verheft. Op zijde dezer kerk vertoont zich in het verschiet de Diana-piek, en aan onze linkerhand zagen wij in zee, brekende de zon hier en daar door de lage zoele wolken heen.
Na deze wel vermoeijende, echter aangename wandeling, werden wij door den zachtaardigen gouverneur en mevrouw deszelfs echtgenoote uitgenoodigd, om te blijven Breakfasten, hetwelk wij dan ook volgaarne aannamen; en hier weder appels, peren en aard bezien op tafel te zien, beviel ons meer, dan de pisang, ananas en andere Indische vruchten: wij konden dan nu weer «een appeltje met elkander schillen.” – Na den eten had mevrouw de gouvernante de goedheid, ons in eene kamer te brengen, waar zij haar kabinet van natuurlijke historie, rariteiten en oudheden had, zoo in de Kaap-Kolonie, te Bengalen, Bombay, Madras, als op St. Helena zelve vergaard.
Minder beviel mij de kamer, waar de wanden met groote boekenkasten voorzien waren, waarin vele van hout en als boeken geschilderde figuren zonder ziel stonden; terwijl op andere plaatsen slechts een achterste gedeelte van een boek zonder meerderen band of bladeren prijkte; zoodat men ook hier schijn voor zijn vertoonde.
Na vele pligtplegingen en buigingen te hebben gemaakt, waarbij de figuren van den telegraaf op de Muiderpoort niet ongelijk nagebootst werden, keerden wij tegen den avond naar boord terug; en hoe verschrikkelijk het afrijden van de Ladder-hill ook moge zijn, verheugde ik mij te paard en niet, gelijk mijne reisgenooten, in een kapwagentje te zitten. Het voorste van de twee voor het wagentje trekkende paarden werd nu uitgespannen, en het achterste, dat in een kret liep, werd tot zekerheid eene tweede of onderbroek aangedaan, opdat de wagen niet los en het paard alsdan onder de voeten zoude loopen.
Voor een paar dagen was hier nog een dergelijk geval gebeurd, waarbij het paard over boven gezegden klipmuur sprong, zoodat er van paard, kar of vracht stuk noch brok te regt gekomen is. Wij kwamen gelukkig beneden, en dachten nu het gevaar te hebben doorgestaan; dan eene geweldige branding, die hier, als er veel wind in zee geheerscht heeft, op de klippen bruist, zoude ons bijna belet hebben, om in de sloep te komen, hetwelk ons echter gelukte, zoodat wij, ofschoon met natte beenen, in de beste luim aan boord van de Eurijdice terug kwamen.
Woensdag avond dus weder aan boord zijnde, begreep ik al zeer spoedig, dat men niet aan den wal moest gaan, of men moest tijd en gelegenheid hebben, om alles goed te kunnen bezigtigen; want daar ik nu wijzer van, dan aan de markt gekomen was – dat oude bier! zie, dat zal mij lang heugen! – wist ik er van mee te praten, en het resultaat was, dat ik besloot, om donderdag stilletjes aan boord te blijven, makende gedurende dezen tijd met de heeren officieren en jonkers afspraak, om aan de ons gedane uitnoodiging van den gastvrijen gouverneur, namelijk vrijdag avond aldaar te komen souperen, gezamenlijk te voldoen, den weg alsdan oostwaarts om te maken, en zoo, langs het graf van Napoleon, Longwood, de Diana-piek, naar het plantaadjehuis te rijden.
___________________________________________________________ |
Naar 08-05-1826 (maandag): Aankomst op St. Helena
Naar 12-05-1826 (vrijdag): Bezoek aan het graf van Napoleon Bonaparte
Naar Deel II: De Vruchten mijner werkzaamheden