___________________________________________________________ |
Maandag, den 10 Julij, bleef het even flaauw en stil, als in den voornacht, hebbende wij flaauwe zuchtjes uit het z. w., vermeerderende tot eene bramzeilskoelte, welke in de dagwacht uit het z. w. t. w. aanblies. De lucht was helder; des morgens te 3 uren peilden wij het vuur van West-Kapelle z. o. t. o. en stuurden n. o., hebbende 13 tot 16 vademen water, koers n. o. t. n. 2 mijlen en n. o. 1 mijl. Te half vier zagen wij het land van Schouwen, echter hadden wij geen gezigt op deze twee geringe koolvuren, peilden den toren van West-Kapelle z. ½ o. ~ dien van Middelburg (de lange Jan) z. z. o. ⅓ z., den noordwesthoek van Schouwen o. ¼ z.; ook zagen wij eene loodsschuit uit het Goereesche gat op ons afkomen, zijnde nr. 2, welke geheel nieuw uitgehaald was. Zoodra de schuit ons op eene zekere hoogte genaderd was, begon de loods uit al zijne magt door de spreektrompet te roepen: «Ben jou de Jurisdictie-e ?” — Ja ••• a! Tot op een’ korteren afstand genaderd zijnde, begon de oude man door de vuist te roepen: «Kom jou van Bataafje?” — Ja ••• a! — « Wel man! dan geloaf’k, dat ‘k ’n pampiertsje voor jou in de tabaksdoas heb!” En met een kwam de oude ons aanklampen en bij de valreep opklauteren; en nu was het: « Ik hiet je welkom, heere! welkom volkje!” en onderwijl dat hij nu met een honderdtal vragen van alle zijden bestormd werd, kwam het pampiertsje uit de tabaksdoos voor den dag, behelzende hetzelfde ministeriële bevel, (dat aan alle hier zwervende loodsen uitgereikt was,) waarvan boven reeds gesproken is. Het was juist 6 ¾ uur, toen er twee mannen uit gezegde loodsboot bij ons overkwamen, zijnde Kornelis van Müllen en Pieter Bruin, welke ons vervolgens binnen loodsten. Nu stuurden wij eerst oost, oploevende tot het z. o. naar het Goereesche gat, hebbende van 16 tot 8½ vademen water, de verheid in den koers van o. n. o. was 4¼ mijl. In de voormiddags wacht hadden wij eene bramzeilskoelte uit het z. w. en n. w. t. w. Te 7½ uur lieten wij, aangezien het getij te ver verloopen was, ons anker buiten gaats op 6¼ vademen water vallen, peilende volgens onze ankerpeiling den grijzen toren van den Briel o. t. n. ⅛ in., tusschen de houten en steenen bakens in, Goedereede o. t. z., Zierikzee z. z. o. ¼ o., tusschen welke laatsten wij de Kerk en den molen van Brouwershaven , de noordelijkste stad van Zeeland” doorzagen.
Des achtermiddags van dezen maandag, tusschen 5 en 4 uren, nadat de vloed zoo ongeveer half verloopen was, ligtten wij het anker en zetteden het met een’ vliegenden stroom naar binnen. Wanneer men de kromte en naauwte, behalve de ondiepte van dit gevaarvolle gat, om de plaat de Hinder, die men aan bakboordszijde heeft, met aandacht gadeslaat, dan moet men zich verwonderen, dat er nog zoo vele schepen uit- en inkomen. Eerst zeilden wij met een’ 6 mijls stroom regt op den ranlken steenen toren aan, waarop ’s nachts lantaarns branden, welke toren rood en kegelvorming van gedaante is, hebbende Oudorp(*) in het verschiet achter de duinen, hetwelk zoo snel achter de duintoppen henenschoof, alsof men het in eene toverlantaarn aan ons vertoonde. Ook de vierkante graauwe toren van Goeree, waarop
(*) Oudorp, het zuidwestelijkste dorp van de provincie Zuid-Holland op het eiland Goedereede, welk eiland in 1751, door den Nieuwendam of Stellendam, welken men door het slijk, den Hals genaamd, gelegd heeft, met Over-Flakkee, vereenigd is.
op tevens eene lantaarn voor de zeevarenden is, maakte met deszelfs blaauwpande en afzonderlijk staande kerk, door onze snelle vaart, eene aardige speling in het gezigt op dezelve. Toen wij onmiddellijk aan de duinen schenen te zijn, (hier waren de wallen, ofschoon onder water, aan beide zijden van het vaarwater zigtbaar, en het gat naar gissing geene 50 Nederlandsche ellen breed,) bij den noordelijken draai, die het vaarwater bij de houten baak maakte, (tot zoo lang hadden wij o. z. o. gestuurd, en nu stuurden wij na o. n. o. en weer o.) lag een onder- en een bovenstuk van een schip, dat een steenworp nader dan wij aan de duinen was geweest, en wel bij helderen lichten dag, ieder zoo lang als het schip geweest was, van elkander geschoven, liggende het boven- eu onderdeel wel 200 passen van elkander, zijnde het bovengedeelte door de vaart zoo veel verder gedreven.— Dit was een Fransch schip, hetwelk 18 voeten diep (dus 1½ minder dan wij) ging, en 500 lasten groot was. Nadat wij spoedig weder oost stuurden, liepen wij tusschen de anders sombere, met spichtige helmzand-haver en zand-rietgras begroeide, nu lagchende duinen door, en lieten den zoo nuttigen duinzoom, die zich van St. Wjjnoxbergen over de Helder, Texel en Vlieland uitstrekt, achter ons, en bevonden ons nu reeds tusschen bedijkte landen, over dewelke wij ter linkerzijde op de lage weide- landen van het eiland Voorn nederzagen; regts zagen wij op Goedereede eene menigte verspreide dorptorens. Nieuwendam, tusschen de vereenigde polders van Goedereede en Over-Flakkee gesticht, nu Nieuwe Polder geheeten, heeft een klein blaauw kerkje, op wier midden een net koepeltorentje staat.
Zoo zeilden wij het Haringvliet of de rivier Flakkee dan in, en onder het gejuich van eene menigte aanschouwers, die uit Hellevoetsluis op het hoofd kwamen loopen, alsmede van de ter reede liggende schepelingen, liepen wij des avonds te half zes de haven voorbij, en lieten even beoosten dezelve ons anker vallen; zijnde onze avond-ankerpeiling. des avonds te 8 uren van dezen belangrijken 10 Julij, als volgt:
van den toren van den Briel in het n. t. o.
≪ het hoofd ≪ Hellevoetsluis « ≪ westen.
« den toren ≪ Goeree « « w. ¼ z.
≪ Middelharnis « « z. t. o. ⅔ o.
zijnde dit laatste een dorp op Over-Flakkee.
Ankers gestrekt w. t. n. en o. t. z. — diepte bij de ankers groot 7 vademen. Zie verder het hierbij gevoegde zeedagboek (journaal).
Zie daar, vriend ! hiermede wensch ik u eene aangename nachtrust, gelijk ik ook op eene Vaderlandsche reede zal trachten te genieten. Wanneer de tijd van elkander weder te zien daar is, en wij de warme plaat met onze voeten schoonhouden door onze kousen voor haardbezems te gebruiken, zal er onder een pijpje van het overschot der reis nog wel iets te verhalen vallen. — Ik ga in mijne hangmat — en dus adieu!
Woensdag, den 12 Julij, stapte ik in de sloep, om den Vaderlandschen bodem weder te betreden, en nam mijn’ intrek in het Marine Logement ter regter- of oostzijde van de haven, alwaar de weduwe H. Mulders ons op een’ Hollandschen boterham met uitnemende boter en kaas onthield; en met welk een genoegen stak ik hier in een klein, maar zindelijk kamertje eene Goudasche pijp aan! Na hier dan een weinigje te hebben vertoefd, bezigtigde ik met groot genoegen dit bloeijend zeevlekje.
Hellevoetsluis is eene niet groote, maar, doordien hier een maritiem etablissement is, woelige en, wat het bijzonderste is, zindelijke zeehaven; de huizen staan meerendeels aan de oost- en westzijde van een ruim water in eene dubbele rij geplant. Men vindt ook hier, gelijk aan het Nieuwe Diep, een droog dok voor het repareren van ’s Lands schepen, welke inrigting bezienswaardig is, wordende door eene stoommachine droog gehouden, gelijk het nu droog was. Deze machine werd onder directie van J. Blanken opgerigt, werkende met 9 pompen en doende 17 slagen in eene minuut, waardoor 400 tonnen water ter hoogte van 7 voeten in denzelfden tijd worden opgebragt, zijnde dus 576000 tonnen in het etmaal.(*)
(*) Zie Lucas Oling, Rekenkundige Voorstellen, I Deel, blz. 61.
Nadat ik in mijn logement terug gekeerd was, vond ik aldaar den kolonel Wardenburg, die mij voorgesteld had, om, voor en aleer ik zijn edele verliet, nog een klein toertje over het eiland Voorne te doen; zoodat wij nu dadelijk een’ wagen namen en gezamenlijk naar den Briel reden, ten einde aldaar den heer predikant Huet te bezoeken. De weg derwaarts is hoog, en bestaat uit zware klei, alhoewel geheel bestraat. De landen aan weerzijden zijn lage, moerassige gronden, waarop de vruchten, vooral de boonen, zeer armoedig waren. In den Briel gekomen, was de heer Huet niet te huis, hetwelk den kolonel Wardenburg ongemeen speet; doch dit werd ruim door de aanwezige gulle en vriendelijke huisgenooten vergoed. De gastvrije moeder en bevallige dochters beijverden zich om ’t zeerst, om onze komst te veraangenamen, en ik geloof waarlijk, dat wij hier de twintigste predikantsvrouw aangetroffen hebben, wanneer het waarheid is, wat men in den boertigen roman van den Graauwen Man leest, alwaar de daarin voorkomende overste van Woldheim deze aanmerking maakt: ≪De meeste kerkleeraars hebben beestachtige kwade wijven; onder de twintig vrouwen van leeraars zijn ten minste negentien afschuwelijke duivels (*).”
(*) Theil II, S 33o
Doch wij laten dit voor rekening van dien schrijver. — Na vervolgens den Briel, de in de Vaderlandsche geschiedenis zoo vermaarde stad, ter loops te hebben doorgewandeld, keerden wij naar Hellevoet terug.
Donderdag, den 13 Julij, verliet ik de Eurijdice, na een gevoelig afscheid van mijnen waardigen vriend Wardenburg te hebben genomen, en huurde een’ wagen, (na mijne pakgoederen per schip naar Amsterdam te hebben verzonden,) die den heer T. A. B. Wiselius, luitenant ter zee, en mij naar Rotterdam brengen moest. Dan voor en aleer wij het oorlogsschip verlaten, moet ik u nog eene ontmoeting mededeelen, waaruit men de betrekkingen van doctor en officier nader kennen leert. De eerste officier aan boord der Eurijdice (dezelfde, die in het vroege voorjaar 1827 aan boord der Waterloo, op de Engelsche reede van Sheerness, zoo subiet aan vergift, volgens anderen, aan eene beroerte in zijne hut overleed) was een driftig en haatdragend man, zijnde tevens een sterk gespierd militair. Hij had den scheepsdoctor sedert eenige maanden niet toegesproken, aangezien zij beide stijfhoofdige en onvergeeflijke vijanden waren, hebbende zij beide vergeefscbe pogingen tot tusschenkomst van den kommandant aangewend. De luitenant stelde zijne wraakneming tot den tijd uit, dat zij beide vrije personen waren, en nu presenteerde de luitenant den doctor een pak slagen. Deze, een dun en schriel man, antwoordde zeer bedaard: « vechten is mijn beroep niet, dat heb ik niet geleerd, — dat is daar, waar het van u gevorderd wordt uwe zaak: gij kunt kwetsen en dooden, en mijn vak brengt mede, om te genezen en in het leven te behouden; wilt gij mij slaan, ik kan er niet tegen, ik zal zien, de wonden, die ik ontvang, weder te genezen.” En na ons vertrek werd dit ook werkelijk het geval, daar de heer P. den doctor den volgenden dag de vuisten toonde. en hem eens duchtig toetakelde.
Wij stapten dan in den wagen en reden nu over Oude Hoorn, een dorp met een’ naaldtoren; Zuidland, eveneens met een’ naaldtoren, en naauwe en kromme straten, waarbij een groote vijver bevallig gelegen is; de huizen hebben alle eene zeer oude bouworde; Simons-Haven, alwaar de weg ten zuiden heenslingert, en de kerk met een’ naaldtoren geheel op zich zelve staat. De landen zijn hier genoegzaam alle plas en dras, en beter voor wei-, dan teellanden geschikt, alhoewel men er meer bouw-, dan graslanden vindt. Koolzaad heb ik er niet gezien; de tarwe stond er slecht, de rogge iets beter, gelijk ook de gerst; haver en boonen vond men er tamelijk goed; men ziet er ook veel vlas, aardappelen en andere zomervruchten, die er het beste geteeld worden.
Bij Nieuw- Beijerland wordt wen met eene schouw over het Peijwater gezet, dat Beijerland van Voorne scheidt. Van Nieuw-Beijerland komt men in Oud-Beijerland, met een’ dunnen naaldtoren; dit is een klein en schijnbaar bloeijend stadje, gedeeltelijk op den dijk gebouwd, waarop althans de hoofdstraat gevonden wordt. Beijerland behoort onder het arrondissement Dordrecht. Vervolgens komt men aan Goid- Schalkoord, alwaar men weder met eene schouw overgezet wordt; dan dit water, de Maas, is breeder, dan het water tusschen Voorne en Nieuw-Beijerland. Goid-schalk-oord is eene weinig beteekenende buurtschap, op den dijk gebouwd, bij welke veer vele biezen en riet gewonnen worden. Vervolgens naar het veerhuis in de gemeente Rhoon rijdende, komt men langs wegen met wilgen-, esschen- en ijpenboomen begroeid. Van Rhoon komt men te Charloi, een groot, maar meerendeels op den dijk gelegen dorp met twee naaldtorens, op en aan ééne kerk staande. Van hier kwamen wij te Kattendrecht aan de Maas, waar wij het arrondissement Dordrecht verlieten, naar Rotterdam overstaken, en hier afscheid van elkander namen.
Van Rotterdam, alwaar ik juist gelegenheid had, om de 250 Amsterdamsche voeten lange stoomboot de Atlas te bezigtigen, reisde ik over den Haag naar Amsterdam, alwaar ik, na mij een paar nachten in ’s Hage te hebben opgehouden, den 15 Julij aankwam.
Zaturdag, den 22 Julij, vertrok ik des morgens met do stoomboot Prins Frederik der Nederlanden naar Harlingen, van waar ik nog dienzelfden avond met de nachtschuit naar Leeuwarden vertrok. Hier juist kermis zijnde, waren alle logementen bezet, zoodat ik met moeite, daar het reeds diep in den nacht was, geherbergd werd. Des anderen daags huurde ik hier met een’ Duitschen koopman een’ Winschoter voerman af, en bleef den nacht tusschen zondag en maandag, den 23 en 24 Julij, te Grijpskerk; maar ook deze nacht werd door de bezoeken van familie en kennissen grootendeels aan wederzijdsche verhalen, die de veelheid der vragen deed geboren worden opgeofferd.
Maandag voormiddag te elf uren kwam ik te Groningen, alwaar ik door mijne echtgenoote afgehaald werd, met welke ik nog dien zelfden avond naar Baflo, waar ik mijne twee oudste kinderen vond, en vervolgens met vrouw en kroost naar Arion reed.
___________________________________________________________
Op 22-07-1826 zou volgens de advertentie de boerderij “Arion” geveild worden, maar dat werd door Marten Douwes Teenstra niet vermeld in “Vruchten mijner werkzaamheden”
Uiteindelijk werd de boerderij “Arion” op 21-08-1826 geveild en Marten Douwes Teenstra en zijn gezin gingen in Baflo wonen.
___________________________________________________________ |
___________________________________________________________ |
Naar Prijslijst
Naar Zeejournaal fregat Euridice
Naar Deel II: De Vruchten mijner werkzaamheden