___________________________________________________________ |
Plainfield den 17 December 1857.
Hooggeachte Neef & vriend !
Uw brief van het midden van September, is ons den 8sten October in goede orde geworden, en op uw verzoek om daarop spoedig terug te schrijven, zouden wij daar al eerder hebben beantwoord, doch op dat gedeelte van uwe brief waarop gij bijzonder antwoord verlangde, meent Hillechien dat zij voldoende had beantwoord in een brief die zij kort na de ontvangst van uwen brief schreef aan de familie te Baflo. Doch wij dienen buitendien wel eens uwe verpligtende en voor ons aangename letteren weer te beantwoorden.
Het is evenwel waarschijnlijk dat zulks deze keer aan mij alleen zal worden overgelaten, daar mijne lieve vrouw nog weer door meerder huiselijke drukten is omringd geworden door de geboorte van een klein wicht, hetwelk voorviel op den 30sten September, zooals u welligt ook wel bekend geworden zal zijn.
Zij is tot nog toe, benevens haar broertje Cornelis, en overigen van het gezin, zoo welvarende en hebben wij dierhalve in dit opzigt goed reden tot dankbare tevredenheid.
Erger is dit waarlijk gesteld met onze dierbare broeder Michiel, daaromtrent wij al eenige keeren zeer verontrustende berigten hebben ontvangen. Het laatste schrijven van Nanninga & Antje luidde echter nogal wat gunstiger, en het is onze innige, evenwel niet onbezorgde, hoop, dat er sedert geene reden mogen zijn geweest en het volgende berigt, hetwelk wij nu niet verlangen tegemoet zien minder verblijdend te doen zijn dan het laatste. Wij mogen ons evenwel niet al te zeer vleijen met dit vooruizigt, en wij moeten ons voorbereid gevoelen om ook in iedere beschikking der voorzienigheid bedaard en tevreden te zijn.
Het deed ons leed dat ook uw gezin, ten tijde van uw schrijven, deelde in de ongesteldheden; toenmaals bij u en uwe omstreken heerschende; te meer nog daar wij daardoor ook het genoegen moesten missen van eenen langen dierbaren brief van uwe vrouw, hartelijk hopen wij dat hare en anderen van uw gezinsongesteldheid niet van langen duur moge zijn geweest, en tevens menen wij hartelijk dat in uw aller rouw omtrent het verlies van uwen vrouw’s waardige moeder gelijk als ik mij voorstel dat allen daarin zullen deel die haar hebben gekend.
Het aller treurigste nieuws dat uw schrijven aan ons mededeeld is, voorwaar uwe mededeeling omtrent het gedrag van onzen vriend Jan Bos, hetwelk ons bijna ongelooflijk zou voorkomen, indien niet van tijd tot tijd ons daarvan iets was geschreven. Het is inderdaad voor ieder mensch eene krachtige aanmaning om op zijn eigen gedrag ter dege oplettend te zijn, wanneer wij zulk een man als Jan Bos zoo ten eenen male zijn gezond verstand zien verzaken; tenminste het zou verre van mij zijn geweest, – in vroeger dagen toen ik Jan Bos leerde kennen, – dat ik mij toen zou hebben durven voorstellen, in zijne omstandigheden deugdzaam en verstandiger te kunnen handelen dan hij.
Wie zou in zulk een geval de nuttigheid van de algehele afzwering van alle soorten van geestrijke dranken durven betwijfelen? Zouden de matigheidsgenootschappen niet, tenminste in zulke gevallen, boven het belachenswaardige verheven zijn?
Waarlijk, [] het mij haast voor, indien door derzelve invloed, welligt, het tijdelijk en eeuwig welzijn, van eenig mensch, benevens misschien dat van zijne nakomelingschap, kan worden bewerkstelligd.
Het bewonderde mij eenigzins dat de kaarten verleden voorjaar voor u van hier afgezonden nog niet waren teregt gekomen; ik heb evenwel niet veel zorg of die zullen voor dezen tijd wel zijn ter hand gekomen; zij waren hecht en veilig ingepakt, en konden niet ligt bij toeval worden vermist.
Neef Evert Borgman is sedert Julij ll. van hier vertrokken, en woont thans in Lancaster in de nabijheid van vader, en zijne vrouws familie; wij hebben sedert een paar keer berigt schrijven van hem ontvangen; hij woont daar in een gehuurd huis en heeft zich nog niet weer aangekogt. Hij heeft zich hier tamelijk goedkoop van zijne bezittingen afgemaakt, tenminste dit is het algemene gevoelen, doch hij scheen het hier in eenen moede te worden. Ik zou niet hebben durven denken dat hij zijne werkzaamheden alhier, waaraan hij altijd zooveel genoegen scheen te hebben, zoo plotseling zou hebben willen verlaten.
Wij hebben sedert July maand een man bij ons in ’t werk van Uithuizermeeden die hier in het laatst van Juny met zijn huisgezin is aangekomen, en zijne dochter is sedert dien tijd onze meid. Hij is nog eene oude goede bekende van onze broeder Nanninga, zoonoodig door zijne briefwissels met zijne broeder nogal eens een keer vaker van onze familie aldaar wat gewaar worden was.
De broeders Teenstra hebben niet lang in Groningerland vertoeft, wij hebben hen evenwel op hunne terugtogt niet weer ontmoet; zij hadden het zeker al te haastig om op hunne vroegere plaats weer terug te komen. Douwe heeft ons evenwel uit Lancaster geschreven alwaar hij eenige dagen bij vader vertoefde.
Sedert heeft vader ook nog geen schrijven meer van hen ontvangen en weet dat dus nog. niet waar zij gebleven zijn. Het schijnt hen in Groningerland bij uitmuntendheid slecht te hebben bevallen, en zullen zij er zeker zonder noodzaak niet spoedig weer naar toe gaan. Hij raad ons om die reden niet aan om er weer terug te keeren, zooals hij had gehoord dat ons plan was, doch wij zullen neef in dezen niet voor ons laten oordeelen; wij stellen ons voor dat ons eigen oordeel en bevinding teminste niet minder veilig en gegrond is dan het zijne.
Of wij immer weer naar Groningerland terug keeren: – dit hangt geheel af van mijne vrouw.
Mijn tijdelijk welzijn hangt zoo geheel en al af van het hare, dat het verre van mij zoude zijn eenige sterke, en nog minder, eenige onzedelijke poging aan te wenden om haar van iets terug te houden waarop haar hart gesteld mogte zijn. Niemand van u zal, evenmin als ik, betwijfelen, dat zij onuitsprekelijk gaarne weer in het midden van hare familie terug zoude zijn, en ik loochen niet dat ook ik in [] in groten mate deel neem: doch daar zijn tegenoverstellingen die nog niet ligtvaardig van ons mogen werpen, die onze hoopen en verwachtingen in de toekomst in beider omstandigheden, brengen, dat het uiterst moeijelijk te bepalen valt welken weg het voor ons beter is te kiezen.
Ik vermeen dat mijne vrouw in dezen volstrekt eensgezind is met mij, ik geloof niet dat zij ons [] overige gedachten of wenschen, [] die zij niet aan mij zal [], of willen openbaren zulks verklaar ik voor mijn geweten dat mijne meening is, en verklaar zulks [] mij wel voorstel dat het denkbeeld wel eens kon worden gekoesterd, dat zich [] eenigzins anders mogte zijn gesteld dan juist uit ons schrijven blijkt, en ik bedoel, dat het wel kan worden begrepen dat mijne vrouw anders daarover dacht dan zij in haar schrijven wenschte uit te drukken. Ik hoop dat onze familie zich daaromtrent geene heimelijke ongerustheid moge geven [].
Bij onze familie alhier is alles welvarende; de laatste brief was van broeder & zuster Aapkens te Lafayette. Zij bemoeijen zich nu enkel met de landbouw, en de verbouwing van struik en boomvruchten; zij hebben een groote aanleg van aardbeijen, aalbessen, kruisbessen, frambozen en alles wat van dien aard meer is, eenige acres in omvang.
Lafayette word van lieverlede een aanzienlijke stad, alwaar zij voor al die produkten gretig aanzet vinden.
Vader leeft daar te Lancaster met zijn vrouw, bij voortduring zeer genoegelijk; hij heeft een net huisje, omgeven van een nette tuin en hof van 2 acres groot. Zijne vrouw heeft met hem veel liefhebberij voor een tuin en bloemenhof en naar haar schrijven aan hare “nicht” Hillechien, eenen vrolijke, wel gehumeurde gast.
Wij hebben gedurende het verleden zomer doorgaans zeer gematigd weer gehad, enigszins aan de natte kant, doch de gewassen zijn over ’t geheel der staten zeer voldoende geweest, uitgenomen de aardappels, die meerendeels mislukt zijn door de bij u wel bekende ziekte.
Aan onze staatszaken alhier zal u zeker niet bijzonder gelegen liggen. Er is bij de beraadslagingen en de zittingen der regering bijna altijd een hoofdonderwerp hetwelk de hoogste ijver van de leden daarvan meerendeels houdt opgewekt; thans is dit het onderwerp der Slavernij – of deze instelling nog verder zal worden uitgebreid, of dat die op een hechte wijze paal en perk zal worden gezet; de verdediging van het eerste komt dunkt mij nader en nader, aan haren doodsnik, zooals meermalen hare wanhopige en dolle woede ontaardende worsteling niet onduidelijk te kennen geeft. Het licht der waarheid is niet aan banden te kluisteren; onweerstaanbaar dringt het tot het brein der menschen door, en waar verlichting en beschaving veld wint daar moet de instelling der slavernij allengs meer en meer worden beschouwd als onnatuurlijk en onmenselijk.
Hillechien regt nog eenige regels bij deze te willen bijvoegen. De groeten uwe hartelijk genegene en hoogachtende neef & vriend Wm. Beukma
___________________________________________________________ |
Zwager Jan Bos had 2 echtgenotes verloren. Blijkbaar was hij een liefhebber van jenever. Hij was daarvan niet de eenige. Wat wel opvalt is date kritiek op het leven en gedrag van Jan Bos lijkt op hetgeen Geuchien Zijlma over zijn zwager Roelf Eijes Torringa opschreef: teveel jenever, teveel uitgaan, teveel in verkeerd gezelschap.
Waar rook is vuur, maar alles zal wel iets aangedikt zijn. Met met Jan Bos is het ook goed afgelopen.
Zijn zoon heeft hem geleerd met een fraaie grafsteen waarop veel landbouwwerktuigen afgebeeld zijn.
___________________________________________________________ |
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma