Tweede Stukje | Brieven K.J. Beukma

___________________________________________________________

09-09-1836 Groninger Courant

Gaarne ruimen wij eene plaats in voor het volgende extract uit eenen brief, heden alhier uit New-Tork ontvangen.
De algemeene en hartelijke deelneming in het lot van onzen voormaligen landgenoot Beukma doet ons overtuigd zijn dat zeer velen het volgende met blijdschap zullen vernemen, te meer, daar onderscheidene berigten uit Amerika de geruchten bevestigd hadden, dat deze achtingwaardige familie met een’ schooner, bij den overtogt van Butfalo naar Detroit, op de Eriezee, totaal zoude zijn verongelukt.

Extract. New-York den 1 Augustus 1836.
Reeds een’ geruimen tijd was mijn oogmerk geweest , om UEd. te schrijven. Thans kan ik UEd. tot mijne innige vreugde melden, dat de Heer Beukma en Kinderen geheel welzijn en zich in Indiana hebben gevestigd.  — Twee dagen geleden ontvangen wij sedert ‘elf maanden voor het eerst eenen brief van Z. Ed., en een pakket brieven voor zijne vrienden in het vaderland, hetwelk in Rotterdam is geadresseerd en dus hen wel zoo wat ten zelfden tijde zal geworden, als U Wel Ed. deze. Zonder twijfel heeft de Heer Beukma alles omstandig geschreven, en ook wel de reden van zijn lang stilzwijgen opgelost; dit echter kan ik UEd. berigten, hetwelk wij van een’ Heer vernomen hebben, in welks nabijheid onze Vriend woont, dat hij een’ zeer voordeeligen aankoop van land heeft gedaan; dat de Heer Beukma daar algemeen zeer geacht wordt, zoowel om zijne kunde in den landbouw als om zijn braaf karakter, en dat het geen twijfel lijdt, of hij zoude aldaar binnen weinige jaren een goed fortuin maken. Met zeer veel genoegen heb ik de gedrukte brieven (*) gelezen, door Z. Ed. geschreven, welke ons door een Hollandsch Heer ter lectuur zijn gegeven, en gaarne zoude ik UEd. willen verzoeken, om, zoo er nog meer in druk verschijnen, er eenige exemplaren van te zenden, daar die brieven zonder twijfel van tijd tot tijd nog in belangrijkheid zullen toenemen.
(*) Uitgegeven bij W. Zuidema , alhier.

___________________________________________________________

Brieven Van den landbouwer K. Jz. Beukma;
Bevorens Landbouwer op de boerderij Castor, in het Kerspel Zuurdijk, Gemeente Leens, doch verhuisd naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in den jare 1835,
Aan deszelfs achtergelaten familie in de provincie Groningen.

Tweede Stukje
te Groningen, bij W. Zuidema. 1838.

AAN DEN LEZER,
De hoop op herstelling, door des Schrijvers achtingswaardigen broeder in zijn berigt voor het eerste stukje geuit, heeft, helaas niet mogen worden verwezenlijkt. Derhalve vermeent de uitgever, bij het verschijnen van het vervolg dezer brieven, den lezer te moeten verzekeren, dat hij het zich een’ pligt heeft geacht, ook bij deze uitgave, zoo mogelijk, de kiesche zorg van den overledene hij het onveranderd ter perse brengen derzelven in het oog te houden.
[]
DE UITGEVER.

___________________________________________________________

Washington Township, Tippecanoe County, Indiana State, den 14 Sept. 1836. 

M. M. V. V.! 

Ik heb berigt van u, als ook van mijnen innigen vriend den Heer Cole ontvangen, en weet vooral uit dat van den laatsten, dat mijn gedurig uitstel van schrijven bij u en hem eene wreede ongerustheid heeft verwekt. Ik gevoel na met bitteren nadruk de gegrondheid van uwe vrees, vooral sedert de berigten door den Heer Cole u toegezonden; en blozende gevoel en erken ik mij schuldig aan schennis van vriendschap en pligt. Gij zult mij, vertrouw ik, verontschuldigen, en mij het regt doen mijne verzekering te gelooven, dat geenszins koude belangeloosheid, maar het doel om u uitvoeriger en meer te schrijven, als de tijd mij toeliet, of nog had ontwikkeld, dit mij telkens deed uitstellen; behalve de rede u in mijnen vorigen opgegeven. Brieven van u, M. V, ! welke na mijn schrijven mij eerst konden geworden, zag ik inderdaad met zoo veel zorg als verlangen te gemoet, wegens den ligchamelijken toestand van mijnen eenigen broeder, eene vrees, welke dan ook, helaas ! gebleken is, gegrond te zijn geweest. –  Mijn zwijgen zou voor geene verschooning vatbaar zijn, indien ik mij hierbij uwe ongerustheid had voorgesteld. 

De Heer Cole schrijft mij, dat hij bij de ontvangst van mijn schrijven op het punt stond de door u aan mij gerigte brieven met neef De Boer aan u terug te zenden; dit zou bij u zoo goed als een stellig doodberigt van mij en de mijnen gegolden hebben, en onze gemeenschap voor eene lange wijl hebben onderbroken.
Deze waardige man heeft ook in dezen getoond, dat mijne hooge gedachte van zijne mensclienliefde, en innerlijke vriendschap en belangstelling voor mij niet te ver gedreven waren; hij heeft geene moeite of kosten ontzien, om zekere informatiæn van ons te hebben, en eindelijk door eene advertentie in een Buffalo’s dagblad ons allen benevens de goederen ten naauwkeurigste uitgeduid, om langs dien weg zoo mogelijk eenige oplossing te erlangen. De brief van hem, welke de uwe vergezelde en waarin hij mij zijne onrust en ‘t vermoeden meldde, was in een’ bescheiden bestraffenden toon, en ofschoon dit mij door de ziel sneed, vond ik echter daarin het ware karakter der vriendschap. Ik beloof u bij dezen om mij alle gelegenheid tot uitstel te benemen, u ten minste om de zes maanden iets van mij te doen toekomen; gij hebt hier evenwel bij te bedenken, dat dit niet altijd zoo direct u kan worden toegezonden; ook kan er een brief verloren gaan, en moet gij ons hierom toch niet voor verongelukt of vermoord houden, althans niet voor gij op uwe wederbrieven geen antwoord ontvangt, gij weet nu waar ons te vinden; bovendien zijn wij de meeren over, en voor de Indianen is hier geen de minste zorg. Er was indedaad eene zonderlinge overeenkomst tusschen de familie met de stoomboot, naar Detroit, vergaan (waarvan de nieuwspapieren hadden gewaagd volgens schrijven van Mr. Cole), en mijne familie “een Hollandsch huisgezin uit een’ weduwenaar en vier kinderen bestaande” hij moest ons als zeker verloren houden;
hier moet in de bladen gestaan hebben, dat de eene ketel der Michigan (stoomboot onzer overvaart) zou gesprongen zijn, doch dit was eenige weken later; overigens heb ik geen ongeluk van dien aard kunnen te weten komen; mogelijk is geheel het gerucht verdicht. Dan nu ter zake. 

Gij zult, hoop ik, uit mijn boven bedoeld berigt reeds weten, dat ik mij met de mijnen in de Staat Indiana, Tippecanoe County, Washington Township gevestigd heb, aan de Wabash-rivier, zes mijlen boven het stadje Lafayette, en vijf mijlen beneden het opkomend plaatsje, Amerikus geheeten, en dat ik hier 181 acres land bezit, voor het grootste gedeelte in het rivier-dal gelegen, en het overige hoogland (upland); het is omstreeks voor 4/5 gedeelte met bosch bezet, en het overige is natte prairy (grasvlakte), behalve pm. 6 acres wat bij den koop reeds in bebouwing was; wij wonen hier thans bijna elf maanden,  zonder eenige aanmerkelijke ziekte-toevallen.

___________________________________________________________

Indiaanse bevolking in Lafayette  
Beschrijving gekochte boerderij
Naar “Eerste Stukje” 
Naar “Derde Stukje”

Terug naar Brieven K.J. Beukma