| ___________________________________________________________ |
| ___________________________________________________________ |
ZUURDIJK
Zuurdijk, hoe klein in inwonertal, was steeds een opmerkelijk dorpje, op en top een boerendorp.
Het had altoos zijn eigenaardige hebbelijkheden welke men niet zo in die mate in andere dorpen terug vond. Waarschijnlijk heeft zijne afgezonderde ligging hiertoe wol in de eerste plaats enige aanleiding gegeven. Niet als thans door kunstwegen aan het algemeen verkeer aangesloten, was het in de oude tijd met zijne in het winterhalfjaar vrijwel onbegaanbare kleiweg ene streek die voor vreemden slechts in de zomertijd viel te bereiken.
Nu zou dit misschien tegenover andere dorpen tot een zekere achterlijkheid der bewoners hebben geleid, ware het niet dat de vruchtbaarheid zijner zware kleigronden er zo grote welstand had aangebracht.
Het Zuurdijkster uiterdijk toch, reeds ongeveer tachtig jaren vroeger ingedijkt dan de meeste wadpolders, in 1729, had een aantal grote boerderijen doen ontstaan, met voor die tijd het meest vruchtbare en krachtige land dat te vinden was, gelegen in recht afgegraven grote percelen. Daarbij van nature ene goede afwatering, zonder dat voor onderhoud van dijken en sluizen kosten behoefden te worden gemaakt. Deze gunstige omstandigheden brachten reeds in de achttiende eeuw een aantal Zuurdijkster boeren tot ongekende welstand.
Volgens de overlevering waren er op het einde die eeuw zeven boeren die op een bezit van honderdduizend gulden werden geschat.
Het zullen zijn geweest, van het westen te beginnen:
1. Roelf Eyes. (=boerderij Hayemaheerd)
2. Hendrik Hendriks, de Jonge (twijfelachtig). (=boerderij Doornbosheerd)
3. Sara Hendriks, Wed. Eye Roelfs. (=boerderij Freeburg)
4. Jacob Jans Bos. (=boerderij Bosheuvel)
5. Marten Edsges Teenstra. (=boerderij Castor)
6. Jannes Luitjes Torringa. (=boerderij Stoepemaheerd)
7. Jan Ennes Huizing (twijfelachtig). (=boerderij Huizingheem)
Broeder Jan beweerde altoos, het konden er niet meer dan zes zijn geweest, doch wie van de beide twijfelachtigen hij uitsloot, herinner ik mij niet meer. In elk geval is het voor zulk een klein boerendorpje reeds een opmerkelijk aantal, inzonderheid in die tijd. Naar waar reeds toen een dergelijke aantal boeren viel aan te wijzen daar ligt het in de aard de zaak dat deze tot de aanzienlijken van hunne stand kon worden gerekend, ook voor de omtrek.
Zuurdijkster boer te zijn werd min of meer gelijk gesteld met rijk en voornaam boer te zijn.
Ik stel mij voor dat Roelf Onnes en Hindrik Hendriks van Ulms, de oude, achtereenvolgens echtgenoten van Hilje Eijes, in de achttiende eeuw de voornaamste boeren van Zuurdijk zijn geweest. De eerstgenoemde bezitter der Ewerder plaats (=Ewer 17, Hayemaheerd), waarbij toen grotendeels al het land der beide plaatsen van de tegenwoordige tijd, derhalve reeds groot landbezitter, kon blijkens het oude diakonieboek (1729) daarbij goed schrijven, wat voor die tijd als een bewijs van meerdere ontwikkeling is aan te merken. De administratie, reeds bij de eerste rekening en verantwoording in het oude diakonieboek, bij hem berustende is voortdurend bij hem gecontinueerd en moest na zijn dood in 1742 aan een administrerende diaken worden overgedragen die niet schrijven kon. Een reden waarom Hendrik Hendriks, die inmiddels met de weduwe van Roelf Onnes was getrouwd in 1749 ofschoon ouderling, met de administratie van de diaconie werd belast. Deze schreef niet alleen goed maar was ook bovendien een meer ontwikkeld man, getuige zijn betrekking als provinciaal armmeester. Er kwam nog bij dat hij door aankoop van het land, thans uitmakende de beide plaatsen (boeren) van Doornbos (=boerderij Doornbosheerd) en Enno Torringa (=boerderij Freeburg), gevoegd bij dat wat zijn vrouw als weduwe van Roelf Onnes reeds bezat, zeker een grondbezit van wel 600 jukken land had. Hoewel minder rijk, zal Marten Edsges Teenstra, (=boerderij Castor) die in de laatste twintig jaren Zuurdijkster boer was geworden, in verstand ze evenwel beiden hebben overtroffen.
Geheel een boerendorp was het ten allen tijde. Feitelijk was het een boerenstreek die in tegenstelling van die aan de Noorderdijk, daarom Zuiderdijk was geheten, gelijk ook oudtijds de naam Suterdicke was geweest. Vrome en rijke boeren zullen er echter een kapel of kerk hebben gesticht. Niet onwaarschijnlijk kan dit in de vijftiende eeuw zijn geweest want in 1482 werd de torenklok gegeven, naar het opschrift, door de Heeren Henric en Bauke te Ewer. Kerk waarschijnlijk van dit jaar, misschien voor die tijd reeds kapel; tufsteen en Noormannendeur.
Of er niettemin voortdurend een pastoor en later een predikant is gevestigd geweest blijft onzeker. In 1675 tot 1682 werd Zuurdijk met Maarslag gecombineerd, en zal toen zeker de pastorie zijn gebouwd, moet men dit echter aannemen. Oude armenhuis, vernieuwd omstreeks 1872, nog kloostersteen, misschien school. Maarslag toen met Warfhuizen gecombineerd, zal waarschijnlijk evenmin een pastorie hebben gehad. In 1630 Zuurdijk van Leens gescheiden en bij Wehe gevoegd. Twee predikanten van die tijd liggen in de kerk begraven, zullen er dus ook hebben gewoond. De kosterie zal toen pastorie zijn geweest, van het begin der achttiende eeuw, toen Zuurdijk met Wehe was gecombineerd, woonde er de schoolmeester, waarschijnlijk school van die tijd.
De arbeidersbevolking moet zich eveneens tot een luttel aantal hebben bepaald, want arbeidershuizen waren er in de oude tijd slechts weinig. Merendeels voorzag men zich uit omliggende dorpen, voor het westelijk gedeelte, gelijk nu nog, bijna uitsluitend Houwerzijl.
Wat men noemt burgerij was er vroeger te Zuurdijk in het geheel niet, men voorzag, wat de neringdoenden betrof in andere dorpen, zelfs kruidenierswinkel blijkt niet mogelijk; voor het oosten te Warfhuizen en voor het westen te Houwerzijl. In 1808 kwam hierin plotseling verandering en werden deze bedrijven aldaar opgericht.
Tot die tijd had men noch het één of het ander, en van daar de eigenaardigheden die het dorpje kenmerken.
De kerk was er wel, maar een predikant was er niet. Diens invloed deed zich dus niet dagelijks gevoelen, als ingezetene in het geheel niet. Slechts om de drie weken, door de predikant die in een andere gemeente was gevestigd, behoefde er dienst te worden gedaan. Geregeld kerkgaan was men er derhalve nooit gewend.
Wehe, waarmede het nu twee eeuwen is gecombineerd, was eigenlijk altoos voor Zuurdijk een vreemd dorp, waar men niet zo dagelijks kwam, wijl men er gene neringdoenden had. De Zuurdijksters behoorden er de tussen-zondagen wel ter kerk te gaan, doch deden dit weinig, omdat het afgelegen was. Al naar men woonde, was dit te Warfhuizen, Leens en Niekerk gemakkelijker Maar de onkerkelijkheid werd door deze toestand niettemin bevorderd, ze werden van het kerk gaan afgewend, een groot deel bleef op die tussendagen te huis. Vrij zeker viel die onkerkelijkheid reeds in lang vervlogen eeuwen te constateren, openbaarden er zich soms op religieus gebied minder eerbiedige gevoelens. Ik herinner mij dat ik eens in een oude kroniek of ander boek, waarvan mij leed doet de titel vergeten te zijn, over Zuurdijk de uitdrukking gelezen heb:
“Kerkvoogden sind spotter der Religion“.
Of die lelijke onderscheiding wat overdreven is geweest, valt thans niet meer uit te maken. Het is in elk geval best mogelijk dat onvoldoend geoordeelde rechtzinnigheid, die in het begin der zeventiende eeuw, uit welke tijd het boek moet zijn, schier met spotternij van de godsdienst werd gelijk gesteld, die strenge afkeuring ter neer deed schrijven. In mijn jeugd viel hieromtrent nochthans weinig bijzonders op te merken. Voor zover ze daartoe behoorden, deed ook het overgrote deel der gemeente aan die drieweekse kerkgang mee; orthodoxie merkte men eigenlijk niet, men was met de bestaande regeling volkomen content. Ik hoorde nooit dat men zich over die drieweekse dienst beklaagde. Ofschoon nagenoeg geen kerkelijk fonds werd gevonden, werd altoos bereidwillig in het te kort komende dat voor de kerk, kosterie en armen bereidwillig en het te kort voorzien. Berekend naar de aanslag in de hoofdelijke omslag der burgelijke gemeente, werd door ieder zijn aandeel bijgedragen, R. E. Torringa ongeveer de helft van het geheel.
Ook met de toenmalige dominee Th. F. Uilkens kon men het, ondanks zijn tekortkomingen aan pastorale waardigheid, over het geheel goed vinden, De man was juist niet in de eerste plaats een theoloog, nog minder wat men noemt een zakenman, doch verdraagzaam. Zonder ambtelijke heerszucht en goedhartig van karakter. Dat hij vooral in zijn jonge jaren maar al te dikwijls bij vele gelegenheden zijn waardigheid vergat, kon daardoor des te beter worden toegegeven. Bijzonder in het vertellen van allerlei moppen en anecdoten, behoorlijk aangedikt was hij onuitputtelijk. De kerkelijke vergaderingen waren dus ook alles behalve stemmig, doch duurden lang. Het moet echter worden erkend, dominee bleef daarbij uiterst matig, wat echter van het overige leden-personeel, inzonderheid bij het napraatje, niet kon worden gezegd. Met de vergaderingen die door kerkvoogden werden belegd, ging het nog al niet beter. In vroeger tijd vergaderde men heel wat minder dan tegenwoordig, doch ontaarden ze ook des te meer in een zwierpartij of althans vrolijk gezelschap.
Van parlementje spelen moest men niets hebben. R. E. Torringa die in mijn jeugd de leidende persoonlijkheid was, hield zo iets in het geheel niet van, doch wist niettemin de kerkelijke aangelegenheden waarin hij belang stelde, onder een praatje wel zo te doen beslissen als hem het liefste was. Ik stel mij voor dat het onder zijn vader H. W. Torringa in zover al eender is geweest, dat ook van deze gold wat later wel van zijn zoon werd gezegd: als Roelf Torringa er voor is kan men op Zuurdijk rekenen.
Beider invloed is daar overwegend geweest. In de eerste plaats door hun ongeëvenaarde financiele positie, doch het moet worden gezegd hun begaafd en vlug oordeel versterkte dit overwicht. Verzetten zij zich tegen iets dan kwam er niet van, werd dit gestuwd dan mocht schier vast worden aangenomen dat het doorging of naar hunne hand beslist. Om te illustreren wil ik aanhalen hoe b.v. in de tijd toen ik diaken was, de kerkeraad eenstemmig besloot tot een belangrijke herstelling van het armenhuis. Het bleek echter dat Torringa beter achtte dat een nieuw huis werd gebouwd, met het gevolg dat het college dadelijk, ofschoon tegen mijn wil, op het genomen besluit terug kwam. Het nieuwe armenhuis kwam er niet uit diakoniefondsen, doch uit bijdragen die op de gewone wijze over de ingezetene der gemeente werden omgeslagen.
De grindweg zou op de duur als overal zeker zijn tot stand gekomen, dat deze echter toen reeds werd gelegd en geheel uit bijdragen der boeren werd bekostigd, mag evenwel zonder overdrijving als zijn werk (=R. E. Torringa) worden beschouwd. Een lagere waterstand in het Zuurdijkster uiterdijk hoewel gewenst voor het westelijk gedeelte, wilde hij echter ter wille zijner graslanden niet, evenmin een geordend en regelmatig gekozen bestuur, waarom dit dan ook zijn leven lang bij het oude is gebleven. Dergelijke staaltjes van machtsinvloed, zowel ten goede als ten kwade zouden nog heel wat meer zijn bij te brengen. Des te opmerkelijker is de invloed bij de grote financiele zelfstandigheid der overige boeren misschien waren daaronder slechts én of twee aan hem geringe geldelijke verplichtingen.
Om oordeelvellingen van buitenstaanders trok men zich in dit onafhankelijk gevoelend boerenkringetje weinig aan. Ook na de oprichting der dorpsambachten en vestiging van neringdoenden hield er de schoolmeester zijn herberg als van oudsher. Daar kwam men als steeds uit de kerk zijn koffie en borrel drinken en kopen. Eerst met de invoering der nieuwe schoolwet van 1856 kwam hierin en nog slechts ten halve verandering. De finale afschaffing kon eerst werden geconstateerd toen er door Clason een behoorlijke herberg en doorrit was gebouwd. Tot zolang waren tersluiks ook plakpartijen daar geenszins zelden, tot 1857 mocht voor Zuurdijk de kosterij als de herberg worden beschouwd. Enkele malen werd er zelfs een harddraverij gehouden met gevolgde zwierpartij, zo als dit thans bij dergelijke dorpsfeesten niet meer voorkomt. Ter vergoelijking van de titularis moet worden aangevoerd dat het inkomen als zodanig voor een huishouding als de zijne onvoldoende was en de herberg dus een niet te versmaden gelegenheid bood die te vergroten. Bovendien als geboren herbergierszoon, gevoelde deze ook als schoolmeester voor dat eens hem zo bekende vak, terwijl zijn innemende, levenslustige vrouw in die affaire voor sommigen een groter aantrekkelijkheid was dan zich et hare reputatie liet verdragen. Verzwegen mag weer evenmin dat enkele andere ingezetenen, waaronder ook mijn oude lui, met strenge opvatting zich om die reden des te meer hebben teruggetrokken.
Met al zijn deugden en gebreken, het was er te Zuurdijk gezeten op en top boers. Dien overeenkomstig was de levenswijze, de denkwijze, de belangstelling, de gesprekken boers royaal. Alles wat op fijner levensvorm geleek, werd veeleer opzettelijk vermeden. Wel moest alles van het beste en soliedste zijn, mocht geen zuinigheid daarvan weerhouden in kleding een ietwat heerachtig voorkomen aan te nemen werd spottend aangezien, het moest boers blijven.
Zowel in het westen als in het oosten viel omstreeks die tijd bij enkele boerenfamilies soms wel een ander optreden te bemerken, dat dan gewoonlijk tot velerlei glossen aanleiding gaf. Vooral wanneer bij het tentoonspreiden van enige uiterlijke voornaamheid, royaalheid achter bleef of in niet voldoende mate werd betracht. Met een pet(*) durfden sommigen wel overal heen gaan, het rijtuig kwam niet zo bijzonder in aanmerking, doch een behoorlijk span rijtuigpaarden diende daar ieder boer als hij er uitkwam te hebben.
(*) wellicht wordt bedoeld “kret”; “’t eenspan waartussen het paard loopt voor de koets of boerenwagen”
Algemene zaken, bestuursaangelegenheden, regeringszorg en politiek trok er weinig aandacht, des te meer paardenhandel en harddraverijen, veehandel en jaarmarkten. Met verkiezingen bemoeiden Zuurdijkster boeren zich zo goed als niet, eerzuchtigen en strebers werden tevergeefs gezocht, het was of men zo iets beneden zich achtte. Een behoorlijk geleide vergadering werd schier op een lijn gesteld met parlementje spelen en aanstellerij. Dit geheel overeenkomstig de wensen en neigingen van R. E. Torringa die in deze als rechtgeaarde zoon van zijn overleden vader H. W. Torringa, de voornaamste toongever genoemd mocht worden. Eerst met een jonger geslacht is hierin verandering gekomen, sporen van dit eigenaardig karakteristieke en eigendommelijke zijn naar ik meen thans zelfs nog aan te wijzen.
Wil men nagaan wie in de loop des meer bekende tijden de meest aanzienlijke boeren zijn geweest, dan treffen wij het eerst Hendrik en Bouke te Ewer. In het jaar 1482 hebben zij naar het zeer goed leesbare opschrift de torenklok doen gieten, op kosten van het kerspel, het oudste historische monument dat Zuurdijk met juistheid heeft aan te wijzen. In dat opzicht hebben die twee mannen zich ook bij het nageslacht een eervolle naam achtergelaten. Jammer dat dit het enige is wat van hen valt te constateren, al het overige zijn gissingen en waarschijnlijkheden. Waar zij als kerkheren, hier zeker te verstaan als kerkvoogden, zijn vermeld, mag worden aangenomen dat ze tot de voornaamste boeren zullen hebben behoord. Want boeren moeten het zijn geweest, daarop wijst de enkele naam en de kwalificatie kerkheer to Ewer, niet Heer van of te Ewer. Adelijken waren het dus zeker niet, en een borg was er evenmin want de Ewerder wier draagt hiervan geen sporen.
Toch is het daarom volstrekt niet ondenkbaar dat destijds geheel Ewer aan den eigenaar behoorde. De tegenwoordige aanleg met z’n reeds lang bestaande grachten is volkomen overeenkomstig het heem van drie boerderijen, maar die verdeling kan zeer wel in latere tijd geschied.
Ik stel mij voor dat de noordelijkste, thans van H. J. Zijlma (=Ewer 3; boerderij ’t Huis Ewer) van oudsher de voornaamste is geweest, omdat bij deze het meeste binnenland behoorde en bij acte in 1648 er een stem in het collatierecht bij wordt verkocht. Wel heeft de boerderij van Torringa (=Ewer 17; boerderij Hayemaheerd) thans veel groter landbezit, maar dit zal een gevolg zijn geweest van kwelderaanwas en late bedijking. De redenen echter die hebben geleid de drie heemsteden alle aan de afhang der wierde aan te leggen, zijn te verklaren, beter water in de grachten te behouden. Of in heel oude tijd op het middenstuk, waar thans de arbeidershuizen staan, misschien of meer boerderijen zullen hebben gestaan is onzeker.
Dat oorspronkelijk de grond bij Torringa’s plaats behoorde is zeker, waar drie van deze huizen thans nog alle daaraan eigen zijn en slechts de twee noordelijke door anderen onder vaste huur in beklemming worden bezeten. Dat die wierde in vroegere tijd anders was aangelegd zou zijn af te leiden uit een oude vring op de noorderhoek van het tegenwoordige bosje (het Ewerder bos?), die ik er in mijn jeugd nog gekend heb en die er moet blijven naar men zeide, omdat het de oude lijkweg was. Hoe deze hiervoor te pas kon komen was toen reeds onverklaarbaar; ze kon alleen als een overblijfsel uit vroegere toestand worden beschouwd. Zo iets was in de oude tijd een schier heilig recht dat ze niet licht vernietigden. Bij de eerstvolgende boeren van betekenis die verder mogen worden vermeld, zijn wij reeds aangewezen op oude acten, kerkeboeken en overlevering, doch komen wij dadelijk tot de zeventiende eeuw.
Uit de zestiende eeuw zijn mij geen namen bekend. Blijkens een nog aanwezigen acte werd in 1618 door de 5 nog in leven zijnde, alle gehuwde kinderen overgegaan tot de scheiding en verdeling der nalatenschap hunner ouders, Onno Onnes en Tietje Wierts, bewoners der N. Ewerder plaats (= Ewer 5, boerderij ’t Huis Ewer) met 80 juk land eigen. Aan hun schoonzoon Melle Roelfs, gehuwd met de jongste dochter Lubbechien, werd de plaats toegedeeld voor ƒ 12000,- alsmede de kosten der reeds door hem gebouwde nieuwe schuur, welke niet van de koopsom mochten worden afgetrokken. De boedel was echter bezwaard met f. 8000, schuld, er bleef dus voor de erfgenamen weinig te verdelen over. Melle Roelfs moet dus voor zich zelve welgesteld zijn geweest, want hij bouwde in 1658 aan die schuur het voorgebouw dat er nog staat en voor die tijd zeker een zeer royaal boerenhuis is geweest. Meer als stichter en eigenaar van die plaats is echter Melle Roelfs niet bekend; wel blijkt dat de tak van zijn geslacht, welke na hem die plaats hebben bewoond, die bezitting niet hebben kunnen behouden. Een zoon van daar huwde nogthans met een buurdochter Itje Abels en kwam daardoor in het bezit van de bijgelegen zuidelijke plaats (=Ewer 17; boerderij Hayemaheerd) , en naar men mag aannemen in beter financiele conditie.
Althans diens zoon en opvolger Roelf Onnes was dit beslist Deze laatste komt in 1729 voor als administrerend diaken, schreef goed en schijnt dus meer ontwikkeld. Doch is dit ook nagenoeg het enige wat van Roelf Onnes valt te vermelden.
Hij overleed in 1742 en de weduwe Hilje Eijes, zijn tweede vrouw, geb. in 1698, hertrouwde in 1746 met Hendrik Hendriks van Ulms, die met recht de eerste bekende merkwaardige boer van Zuurdijk mag worden genoemd.
Geboren in 1709, overleden in 1782 en woonachtig in Oostfriesland, doch naar zijn zeggen uit een geslacht dat van Ulm in Zuid- Duitsland afkomstig was, waaraan ze ook hunne naam ontlenen, kwam hij hier als weduwnaar met twee kinderen, Hendrik en Sara. Wijl de Ewerder plaats (=Hayemaheerd) aan de beide zonen van Hilje Eijes behoorde, kocht hij van de Heer van Nijenstein de beklemming van diens land in het Zuurdijkster uiterdijk, 1763 en bouwde daarop de twee boerenplaatsen, thans behorende aan Doornbos (=Doornbosheerd) en Enno Torringa (=Freeburg).
Toen nu later zijn dochter Sara huwde met zijn Stiefzoon Eije, terwijl diens broeder ongetrouwd overleed en het huwelijk van zijn eigen zoon Hendrik kinderloos bleef had dit tot gevolg dat al die bezittingen eindelijk terugvielen op de eerstgenoemden Eije en Sara.
Inmiddels is de oude Hendrik Hendriks na het overlijden van Hilje Eijes in 1773 voor de derde keer weer gaan trouwen met Martje Jans, mijn overgrootmoeder, in 1776, laatst weduwe van Hendrik Jeltes Zijlma en met hem gaan wonen op de toen door hem aangekochte boerenplaats (=boerderij ’t Ganzehuis), nu bezeten door L. Rijtma. Dit grote uiterdijksbezit had hem evenwel niet kunnen weerhouden liefhebber te zijn van het blok uiterdijk thans Bos (=boerderij Pollux) en Hekma (=boerderij Castor), welk perceel in 1775 door Alberda van Rensuma publiek werd verkocht. Slechts door een misrekening was hem dit ontgaan, wijl hij had verwacht dat men de hoogste bieder, een onbekend Fries boertje, naar het heette zonder borg, wel zou bedanken en dan op hem moest terug tasten.
Maakte dit kolossale landbezit Hendrik Hendriks tot verreweg de grootste en voornaamste boer van Zuurdijk, ook in ontwikkeling muntte hij boven zijn dorpsgenoten uit. Zijn schrijven was voor die tijd bijzonder goed en zijn kennis schijnt daaraan geëvenredigd te zijn geweest, wat valt op te merken uit zijn lidmaatschap van de Provinciale Rekenkamer, wat hem insgelijks connecties gaf in meer aanzienlijken kring. Daarbij stond hij met zijn landheer Lewe van Nijenstein op bijzonder goede voet, wijl hij tot de aankoop der beklemming van dat land, blijkens oude bewaard gebleven aantekeningen, diens rentmeester en bestuurder was geweest.
Omtrent zijn karakter en kwaliteiten is in de overlevering weinig bekend gebleven. Naar ik mij voorstel tal hiervan weinig opmerkelijk. zijn geweest. In maatschappij, kerk en staat overal een respectabel man, doch nergens van juist uitlopende aard. Op politiek terrein is hij geheel een onbekende. Trouwens met de troebelen van 1748 en voorafgaande jaren was hij nog slechts kort hier te lande, en in de laatste periode van het stadhouderlijk bewind reeds overleden. Zijn levenswijze laat zich denken, als een heerboer van zijn tijd. Zo is bekend dat hij gewoon was wijn bij zijn middageten te gebruiken.
Van geheel andere geaardheid en eigenschappen was een tijdgenoot in de laatste jaren van zijn leven. Insgelijks was hij uit de vreemde doch nu uit West Friesland. Het is M. E. Teenstra. Hij was de zo pasgenoemde koper der bezittingen n 1776 van Alberda van Rensuma, groot 116 juk plus 16 juk kwelder. Tegen alles verwachting had het eenvoudige Friese boertje die niemand kende, op de verkoping te Wehe het hoogste bod verkregen, zijn persoon en soliditeit zeer wel kunnen legitimeren. Hij toonde de schriftelijke borgstelling van een rijke neef uit Leeuwarden en op zich zelve reeds afdoende. Verklaarde ten overvloede bovendien nog ƒ 3000 bij zich zelve in de chaisbak te hebben die dadelijk voor de verkoper beschikbaar werd gesteld. Zulk een bieder kon de toeslag niet worden geweigerd en zodoende kwam de oude Hendrik Hendriks bedrogen uit.
Een goed geschreven nauwkeurige levensschets van Teenstra kan hier achterwege blijven, ze is door mijn broeder J. Zijlma gegeven, in de Almanak voor de landbouw voor het jaar 1879, uitgever Erven van der Kamp; ze kan hier dus achterwege blijven.
Ofschoon hij beslist in ontwikkeling, lust tot studie en onderzoek hoger stond dan zijn boerentijdgenoten, een toongevende notabiliteit is daarmede niet gezegd noch dat diens invloed hieraan geëvenaard was. Als Doopsgezinde, in zijn woonplaats was voor hem geen passende kring; er toongever te zijn was dus uitgesloten. Een gesprek over boerennieuwtjes, markten en harddraverijen zal niet iets geweest zijn wat Teenstra het meest interesseerde. In de veelbewogen tijd waarin hij leefde en daadwerkelijk aandeel nam, in het gedenkwaardigen einde der 18e en begin der 19e eeuw, schijnt het wel alsof die grote schokkende wereldgebeurtenissen te Zuurdijk geen stoornis op diens gewone levensgang heeft gebracht. Niets is bij te brengen waaruit het tegendeel zou zijn af te leiden, om het even in welk verband men ook de dorpshistorie nagaat of beschouwd. De betrekkelijke rijk geworden boeren profiteren van de voor hun bedrijf gunstige tijdsomstandigheden zonder zich in het bijzonder te bemoeien. Het Friese boertje zal voor hen lange tijd een vreemde nieuwlichter zijn gebleven, gesteund en nagevolgd werd hij zover bekend, aanvankelijk niet. Beter werd hij gerespecteerd in de bovengenoemde hervormings gezinde omwentelingspartij, wat hem een zetel bezorgde als provinciaal volksrepresentant en kwam hij als zodanig èn hogere kring, waar zijn werk en streven meer zal zijn gewaardeerd.
De overige boeren uit dit tijdperk hebben weinig meer dan hun naam achtergelaten. Hoewel van typisch Zuurdijkster geaardheid valt van Roelf Onnes geslacht weinig meer te zeggen dan dat het rijkste en meest toongevende is gebleven, zij werden als aanzienlijksten erkend en hadden de voorrang, maar uit niets valt af te leiden dat een der overigen in ontwikkeling een hoger standpunt had ingenomen. De zoon van Hendrik Hendriks, veelal jonge Hen genaamd (=boerderij Doornbosheerd), vermaard door ruwe aanmatiging en vrijpostigheid, had door liefhebberen in recepten en huismiddelen naam gemaakt als paardedoctor, wiens hulp in de gehele omtrek werd ingeroepen. Of misschien grove uitlatingen en eigenmachtig optreden hiertoe hebben medegewerkt, is niet onwaarschijnlijk, in de geneeskunde is dit voor het vertrouwen ten allen tijde bevordelijk. Zich steeds onder voorvallen en gezegden op de voorgrond dringende, had hij ook mijn vader als zoontje van vijf jaren bij de hand gehad, bij de begravenis mijner grootvader Jan Hendriks en nog heugde hem het nadrukkelijk zeggen “Ziet ge nu wel jonge, waar Uw vader blijft?”
Bekend gebleven is ook hoe hij eens in de kerk te Zuurdijk, toen namens de douairière, vrouw van Starkenborg als eigenaresse van het jachtveld, het gewone formulier was afgelezen dat stropers en ook zoekers van pauweveren zouden worden gestraft en vervolgd van oord tot oord, had uitgeroepen: “jaagt toch dat oude wijf met al haar onheil voort”, wat wel grote consternatie had verwekt, doch opmerkelijk genoeg geen strafvervolging.
Eens moet hij dronken in dolle vaart met paard en chais op de Grote Markt te Groningen midden door een marcherende compagnie Franse soldaten zijn gereden, welke door die razende boer zich links en rechts hadden moeten bergen. Men had hem wel nageschoten doch niet geraakt, terwijl hij tot bezinning gekomen zijnde, onmiddellijk koers heeft gezet naar Oost-Friesland, waar hij een tijd heeft moeten blijven om zich aan de vervolging te onttrekken.
In heugenis gebleven is zijn afkeer om als zijn familie in de kerk begraven te worden, hij wilde naar zijn zeggen, dit eeuwig gespuw op zijn kop niet hebben.
Zijn uiteinde was overeenkomstig zijn leven, Op de tehuisreis van Groningen, waar hij met het oog op zijn voorgenomen huwelijk getracht had over zijn gebrekkigen beklembrief met de eigenaar te accorderen, stortte hij dronken voorover uit de chais met dodelijk gevolg. De beklemming als nu vrijgestorven zijnde is de plaats daarop publiek verkocht. Koper werd L.M. Bentema, toen ter tijd pikeur van Roelf Eijes en vrij zeker zijn geldschieter.
Met Hendericus W. Torringa verrijst weer een persoonlijkheid aan wie gedurende lange tijd de voorrang moet worden toegekend. Ofschoon zijn vader Jannes Luitjes Torringa, overleden 1817, gelijk reeds aangehaald, werd gerekend tot de rijke Zuurdijkster boeren, was het toch voor deze zoon een kolossale onderneming om alleen en ongehuwd uit zes medeerfgenamen zich de grote boerenplaats (=boerderij Stoepemaheerd), thans Adam Torringa, te doen toedelen.
Hij zat er dus als boer erg bezwaard en niet onwaarschijnlijk zou dit met de slechte jaren na 1820 een noodlottige afloop voor hem hebben gehad, indien niet zijn rijk huwelijk dit had voorkomen. Die verbintenis toch met de schatrijke erfdochter Kunna van Everdina Oudemans, weduwe van Roelf Eyes, (=boerderij Hayemaheerd) op wie ten slotte al de bezittingen van diens naaste voorgeslacht waren vererfd, maakte hem opeens tot verreweg de rijkste boer uit de gehele omtrek. Dit alleen zou natuurlijk genoeg zijn om hem onder zijn dorpsgenoten een enige positie hebben doen innemen. Ik heb hem persoonlijk niet gekend hoewel naar mij nevelig voorstaat toch eens gezien bij een schoolfeest, waar hij aan de kinderen een prent deed uitdelen. De prent bij die gelegenheid aan mij gegeven, ofschoon niet schoolplichtig, herinner ik mij thans nog wel. Het was een tijger, die in een boom geklommen een troep apen vervolgde, welke zich nu op het einde van een lange tak, de één hangende aan de staart van de ander, naar beneden lieten zakken.
Een man van studie en algemene kennis kan H. W. Torringa niet worden genoemd. Maar bij zijn tijdgenoten stond hij hoog aangeschreven, aan zijn uitspraak en beoordeling werd bijzonder veel gehecht. Als bekwaam landbouwer, goed vee en paardenkenner, begaafd met een vlot en helder oordeel, ook in maatschappelijke zaken, was, waar dit te pas was, zijn zienswijze van buiten gewone invloed, doorgaans dominerend. Typisch Zuurdijkster in zover dat hij zich van de loop der regerings- en bestuurszaken gewoonlijk weinig aantrok, heeft dit niet weerhouden soms vooruitstrevende zaken en personen te steunen, b.v. W. L. Dijkhuis (=boerderij Midhuizen) bij de oprichting der Afd. Leens van Nijverheid. Veel aandeel in de werkzaamheden lag niet op zijn weg, het voorzitterschap zal meer zijn opgedrongen dan begeerd., toch was zijn steun van betekenis voor het welslagen.
Liefhebber van sport, inzonderheid harddraven, aangenaam en onderhoudend in gezelschap, veel uitgaan en bezoek, boers royaal, heeft dit zeker van zijn strek gestel meer gevraagd aks het op de duur vermocht uit te houden. Ik heb wel eens horen zeggen, hoeveel dagen achtereen hij in het laatste van zijn leven met paard en arreslede over ijs was uitgeweest. Daarbij, een drinker was hij juist niet, doch een plakker wel. Van de ouderen hoorde ik wel als bijzonderheid hoe hij in zo’n gezelschap schier de gehele macht had kunnen zitten, zonder van zijn stoel op te staan. Dit neemt niet weg dat ondanks deze gebreken zijn leven door tijdgenoten veel werd geëerd en zover ik weet, nimmer gesmaad.
Van geheel tegengestelde aard, doch ontegenzeggelijk veel meer algemene kennis, was een tijdgenoot, Klaas Beukema, de westelijke buurman op, de plaats, thans J. Hekma (=boerderij Castor). Ongelukkig genoeg schijnt deze meer theoretisch dan practisch te zijn aangelegd, evenwel zijn aandacht meer te hebben gewijd aan andere dingen dan wel strookte met de belangen van het eigen bedrijf. In die voor de landbouw zo ongelukkige jaren, die om staande te blijven, alle vlijt en bekwaamheid vereiste, was dit meer dan zijn financiele positie op den duur kon verdragen. In stede van tot grote krachtinspanning te leiden, maakte dit hem wrevelig en ontevreden over de heersende regeringspolitiek en algemene toestanden.
Eindelijk liep het zover dat hij zijn bezwaarde boerderij ging verkopen en het restant gebruikte om als weduwnaar met 4 kinderen naar Indiana in Amerika te verhuizen.
Financieel moet dit nog niet eens noodzakelijk zijn geweest. Men had hem zelfs wel willen helpen en het is bekend hoe sommige welgestelde boeren tot ongehoorde hoge prijzen op de boeldag allerlei goederen hebben gekocht.
In die tijd was dit zeker een ongehoorde en uiterst gewaagde onderneming. Mislukt is ze wel is waar niet, maar aan een resultaat als was voorgespiegeld, beantwoordde het nog minder. Zeker is dat hij met algehele toewijding aan zijn bedrijf het hier veel verder zou hebben gebracht. Goed aangepakt zou hij als van zelve in goede financiele positie zijn gekomen, en in de maatschappij een zeer ontwikkeld en vooruitstrevende figuur zijn geweest.
Wel was Klaas Beukema of Beuckma, zo als hij zich later schreef, in Amerika een nieuw leven begonnen en daar zelfs als weduwnaar op rijpere leeftijd weder in het huwelijk getreden met een 6 jaar jongere Nederlandse vrouw, heeft hij er als landbouwer een redelijk bestaan gehad, maar tot welvaart gekomen toch blijkbaar niet.
Eens in 1846 is de ondernemende man voor familiebezoek weder hier geweest, doch daarna voor goed naar zijn nieuwe vaderland teruggekeerd waar hij te Lancaster, Staat New York, in 1860 is overleden.
Er zijn brieven en geschriften over Amerikaanse toestanden en zijn wedervaren, naar ik meen, ook in druk verschenen, hoewel ze mij tot dusver niet onder ogen zijn gekomen.
De oudste zoon Willem kwam voor het eerst in het vaderland terug in 1852, huwde er met zijn nicht Hillechien Tonckes Beuckma, en zocht daarbij de reiskosten vergoed te krijgen door het maken van Daguere portretjes op glas, dat misschien in Amerika reeds in zwang, hier nog onbekend was. Na de dood van zijn vader is hij echter in 1863 voor goed terug gekomen, terwijl zijn teringachtige vrouw onderweg, via Hamburg, te Osnabrück was overleden. Hij vestigde zich bij haar familie te Baflo en trad daar andermaal in het huwelijk met de zuster zijner overleden echtgenote, Johanna Geertruida en overleed aldaar in 1893. Van naar ik meen twee kinderen is één alhier overleden, terwijl een zoon later voor vast naar Amerika is teruggekeerd. Het slot der grote onderneming van Klaas Beuckma is derhalve geweest dat het geenszins aan de gekoesterde verwachtingen heeft beantwoord.
Thans rest mij nog de laatste, doch in de rij der aanzienlijkste Zuurdijkster boeren, tevens naar ik meen, de opmerkelijkste. Het is Roelf Eyes Torringa (=boerderij Hayemaheerd), de oudste zoon van H.W. Torringa, uit diens eerste huwelijk enig kind zijner rijke moeder stond hij financieel daardoor al dadelijk op geheel enig standpunt. Lichamelijk en geestelijk was hij schier even goed bedeeld. En niet alleen het grote fortuin, ook zijn bijzondere eigenschappen heeft hij in het dorp zijner inwoning en de naaste omtrek een macht en invloed uitgeoefend als wel geen ander te voren.
Welgevormd, met een innemend intelligent voorkomen, boers en toch innemende manieren, doorgaans onderhoudend en opgewekt in gezelschap, zouden hem ook zonder zijn rijkdom tot een gezochte persoonlijkheid hebben gemaakt. Daarbij een scherp verstand, vlug begrip en helder oordeel als enkele is gegeven, wat hem in staat stelde op schier elk gebied te kunnen meespreken. Overal en altoos werd gevraagd: “was boer er ook, of wat zei boer er van”, etc. Onder die naam werd hij veel genoemd, dan wist ieder wie men bedoelde.
Wel was hij liefhebber van nagenoeg alle sport, harddraven en jacht voor alles, pikeur, hardrijder amateur, maar tevens een uitmuntend landbouwer, zij het ook dat paarden en vee, waarvan hij een fijn kenner was, hem daarbij meer aantrok dan de akkerbouw.
Man van studie was hij echter allerminst, achtereen lezen zelfs betrekkelijk weinig. Was dit wel het geval geweest, ik weet niet hoe ver enige eerzucht hem dan had kunnen brengen. Een rappe tong evenzeer, indien hij zich daarop had toegelegd. Doch streberij en naammakerj liet hem koud, zowel van aanstellerij had hij een afkeer. Wat kleding betreft, haast al te stijf en ouderwets.
Tot aan zijn huwelijk met Anette zelfs nooit een wit front, welk ontbreken toen reeds bij tijd- en standgenoten een grote uitzondering was geworden.
Bovendien men mocht zeggen, over het geheel was hij conservatief aangelegd. Oude gebruiken bleven in ere, nachtverblijf aan bedelaars, houden van derde Kerst, Paas en Pinkster. Slechts node kwam hierin op den duur verandering. Daarom zou hij ook in cliëntele bijna nooit veranderen.
Het eerste huwelijk met een dochter uit zeer eenvoudige landbouwkring, Itje Bazuin, zal daartoe hebben bijgedragen.
Alles te samen genomen zal evenwel ieder die Roelf Torringa heeft gekend, moeten verklaren, goed gehumeurd was het een beminnelijke man.
Zonder juist wat men noemt een financiele specialiteit te zijn, kan hij vel als een voorbeeldig kapitalist worden aangemerkt. Toch was hij minstens op dit gebied een goed deskundige, in in wie een schier onbegrensd vertrouwen werd gesteld en door velen om rand werd gevraagd. Over het geheel werd zijn kolossaal bezit goed beheerd, boekhouding eenvoudig, wel slordig, niet in de eerste plaats dit voor alles te vergroten, maar ook om dit aan anderen dienstbaar te maken. Aan effecten belegging, is hij zeer laat begonnen. Van zijn beste vriend en familieleden, die zulks nodig hadden, werden velen financieel geholpen en vonden dan een crediteur die in lankmoedigheid haast zijn gelijke niet had. Ook waar vooruit gezien kon worden dat het misliep, geld op zeggen of nalatige betalers, gerechtelijk aanmanen, daartoe kwam hij niet. Er zijn voorbeelden, o.a. zijn neef Jacob Torringa (=failliet gegaan; molenaar Leenstertillen, molen De Windhond), bij wie hij veel geld had laten zitten, die weinig aan het geschonken vertrouwen, beantwoordde en toch ook verder levenslang door hem is geholpen.
Ik heb mij later wel eens afgevraagd, van waar toch wel de alles overtreffende en populaire invloed, welke van die man is uitgegaan. Niemand der meest op de voorgrond tredende persoonlijkheden kon het daarbij halen. Om te noemen, W. L. Dijkhuis, G. Reinders, H. W. Wierda en meer anderen hebben veel meer in het groot gewerkt en zich veel meer doen gelden, maar het zij partijschap, voornaamheid, overdrijving, of wat ook de reden moge zijn geweest, een feit is dat geen hunner in algemeen invloed van Roelf Torringa evenaardde. Hij bemoeide zich in de regel niet verder met algemene zaken als zover zo hem interesseerden, vielen ze er onder dan was zijn mening dominerend. Reeds zeer jong was hij tot lid der Provinciale Staten gekozen, maar had bedankt.
Te Zuurdijk openbaarde zich dit wel het sterkst, doch in de gemeente ging het niet anders en ook in de omtrek was het veelal beslissend. Wie Roelf Torringa op zij had, mocht rekenen op gewonnen spel, hetzij dit een openbare aangelegenheid of een benoeming betrof, zelfs bij een verkiezing voor een lid der tweede Kamer was ze voor de kandidaat van het grootste belang. Op een vergadering der kiesvereniging “De Marne, waar hij voorzitter was, werd door hem droogjes opgemerkt dat het hem goed toeleek Mr. Eppo Cremers kandidaat te stellen. Er kwam zelfs geen tegenspraak en de benoemde werd met grote meerderheid als afgevaardigde gekozen.
Dit nam niet weg, zelfs in die gevallen waarin hij een levendig belang stelde, persoonlijk greep hij weinig in. Er waren daarvoor altoos wel anderen genoeg om zich te beijveren voor het geen hij wenste. Indien hij zich omtrent zijn zienswijze had uitgelaten, was dit reeds genoeg vele zijner trawanten of vereerders daarvoor te doen werken. Tot in kleinigheden viel zo iets op te merken. Het zich druk te maken lag niet in zijn geaardheid. Dat wilde hij nu eenmaal niet. Het grote bezit en alles wat daarbij kwam kijken, werd goed beheerd, maar hij ging er van uit zich dit gemakkelijk in te richten. De een was voor dit, de ander voor dat werk zijn man om uit te voeren. Hij had zijn mensen en wist deze zeer goed te kiezen. Van voor en tegen ingenomenheid was hij echter geenzins vrij. Gelijk bij zijn vrienden en protégés, wie hem beviel kon het niet licht bederven. Voor overleg en instructies hadden ze bij hem aan huis te komen, van uit zijn armstoel meet hij het af kunnen, hoogstens met een enkele keer globaal toekijken.
Zelfs met al de moeilijkheden der bedijking van de Westpolder ging het niet anders, het dagelijkse werk en toezicht liet hij geheel aan zijn medebestuurders, slechts zelden greep hij in. Toch heb ik als jong bestuurslid meer dan eens bij voorkomende ruzies en onwilligheid van zijn overwegende tussenkomst kunnen profiteren. Stilzwijgend als een biechtvader, achterhoudend, nooit open, vertrouwelijk was de man weinig en mengde zich over het geheel ongaarne in de zaken van een ander. Kwaadsprekerij stond hem gewoonlijk tegen. Uiterst behoedzaam om zich zelf bloot te geven, zou niet licht iemand het fijner weten aan te leggen om anderen uit te horen. Alles te zamen genomen heb ik hier geen tweede gekend die in natuurlijke geven en talenten met Roelf Torringa is gelijk te stellen.
Er kan dan bijzonder veel goeds van deze merkwaardige man worden gezegd, maar het is uitsluitend de lichtzijde die nu werd blootgelegd. Jammer dat ook zo’n lelijke keerzijde valt te constateren Twee gebreken, eigenlijk ondeugden hebben in het bijzonder zijn leven ontsierd, en bevlekt. Het zijn een verregaand egoisme en onmatigheid. Het eerste de oorzaak, het andere gevolg.
Maar al te dikwijls toch ging hij zich te buiten in dronkenschap. Of het een uitgang was te voet of per rijtuig, voor een feestje of voor zaken, alleen of met gezelschap, het deed er niet toe, de tijd en de gesteldheid zijner terugkomst bleef gewoonweg onbetrouwbaar. Er waren van die vaste pleisterplaatsen waar het gevaarlijk was met hem naar binnen te gaan, want het viel moeilijk er weer uit te komen. Enig gezelschap vond hij altoos, was er toevallig geen dan kwam toch allicht iemand die hem had gezien en men er een eer in stelde nu met Torringa te zitten en om niet (=gratis) zich zat te drinken. Met de vertering (was) het dan voor dezulken al heel gemakkelijk. En dit moet worden gezegd, hij wist die tractatie onmerkbaar of op zo kieze wijze aan te leggen, dat ze nooit krenkend werd. Doorgaans waren het echter mensen uit lagere stand, kleine boeren, kooplieden en dergelijke personen. Onder standgenoten zijns gelijke betrekkelijk minder, doch weinigen die éénmaal in zijn gezelschap gekomen, dit zouden verlaten eer hij ging. Wel waren er daarbij die met het oog op de gevolgen, bij zulk een gelegenheid zorgden niet in of uit zijn gezelschap te komen.
Aanvankelijk toch ging als vrolijk, gezellig en vriendelijk prater, grote bekoring van hem uit, maar in de regel was dit niet blijvend tot het einde. Niet zelden was er iemand onder wie hij inwendig niet mocht en met wie hij een appeltje had te schillen. Hoe zachtaardig overigens, in opgewonden toestand werd hij gewoonlijk wrevelig en brak dan tegen zo iemand los op de onhebbelijke wijze. Het kon ook voorkomen dat een vriend of huisgenoot dit had te ontgelden. Wel speet het hem zulks later en trachtte hij dan door vriendelijkheid het gebeurde goed te naken, doch er over spreken niet en schuldbekennen nooit, het moest vergeten worden en daarmee uit. Met verwijten moest men hem niet aankomen, aan onaangename zaken niet herinnerd worden.
Men zou kunnen vragen: stond die man dan zo zwak op zijn benen, had hij zo weinig wilskracht? In gene dele.
Mocht het een enkel keer gebeuren dat hij zich door aangenaam gezelschap liet meeslepen regel was dit allerminst, veeleer uitzondering. Want gewoonlijk beheerste hij het gezelschap, gaf hij er onwillekeurig de toon aan. Wie hem goed kende merkte reeds spoedig welke kant hij uit wilde. Invloed viel daarop weinig uit te oefenen, hij had niet geleerd, zich te schikken naar een ander. Slechts indien het bij hem zelven een vast voornemen was, viel op een goede afloop staat te maken.
Was Roelf Torringa dan een dronkaard? Neen. Niemand die hem goed kende zal dit hebben gezegd. Wel was het één die er van hield, men mag aannemen schier vanaf de volwassen leeftijd. Maar al de mensen die daar dagelijks aan huis kwamen, daar moesten of wilden zijn en de gebruikelijke wijze, waarop ze destijds in boerse kringen werden ontvangen brachten te weeg, dat, twee keer vast, vaak drie keer per dag de karaf ter tafel kwam. Bij zijn vader zal dit niet anders zijn gegaan. Het ligt voor de hand dat slechts de onthouders tegen zulk een leefwijze bestemd waren. En onthouders waren er toen nagenoeg niet, ieder was althans gebruiker, dronk moer of minder mee en bijna altoos was dit sterke drank, iets anders werd toen niet gepresenteerd. In de laatste jaren van zijn leven, toen ook de levenslust en zowel uitgaan als bezoek hem minder aangenaam begon te worden, viel slechts bij hoge uitzondering voor dat hij zich te buiten was gegaan. Naar mijn mening was hier dus enkel egoisme de bron van alle kwaad, hetwelk die hoogstaande man zozeer heeft bevlekt. Een egoisme dat door de omstandigheden, waaronder hij leefde, nooit werd tegen gegaan, doch onophoudelijk versterkt. Reeds in zijn jeugd nam hij door zijn rijkdom en begaafdheid onder zijn standgenoten een geheel enige positie in. Geen meisje dat niet verheerlijkt was met uit te gaan, dat hij niet zo maar kon veroveren. Ook na zijn vroegtijdig huwelijk, toen voor die reeds een verloving met een ander meisje door diens dood verbroken was, bleef dit standpunt. Hij had een overwicht, alles draaide om hem, zowel in de huiselijke kring, als daarbuiten. Zijn vrouw was voor hem, moest voor hem leven. Ze had voor hem te zorgen en tevens goed voor de kinderen in de eerste plaats, mocht in de huishouding, boerderij voor geen andere boerin onderdoen. Maar hij wilde geen last van die kinderen, geen drukte van de huishouding, alles moest voortdurend zijn gewone rustige loop kunnen gaan. Rechtstreeks wilde hij zich niet met de huishouding hebben te bemoeien, doch het moest gaan naar zijn wens. Wat al moeite zijn beide vrouwen zich daardoor met al die kinderen en drukke huishouding hebben moeten hebben getroosten, is niet te zeggen, als rijke boerenvrouw had het iets van een slavenleven. Toch waren het daarom geen ongelukkige huwelijken; beide vrouwen mogen soms veel verdriet hebben gehad, ze hebben steeds hunnen plicht met toewijding en liefde vervuld.
Hij had naar het scheen een bijzondere slag om na elke lelijke catastrophe die was voorgevallen, zijn vrouwen opnieuw te bekoren; ze waren gewoon in hun dagelijkse leven zich geheel naar zijn neigingen te voegen. Uitgaan en conversatie waar hij pleizier in vond. Ter wille van hen deed hij tegen zijn zin zo goed als niets. Naar een harddraverij konden ze meegaan. Ik geloof dat het jammer is geweest, ook voor hem zelven, dat vooral in zijn eerste huwelijk, toen hij in elk geval nog meer jong en buigzaam moet zijn geweest. Hij niet een vrouw heeft getroffen die zich neer deed gelden. Wel is waar moet getuigd worden, bij geen der beide vrouwen zou dit tegen een gewone man te wensen hebben overgelaten, tegen hem waren zo niet opgewassen. Het scheen wel of ze door hem gebiologeerd waren.
Toen Annette getrouwd was, was het uit met haar vriendinnen van vroeger, van toen af golden ook voor haar als zodanig slechts de vrouwen van zijn vrienden, Of het wel pastte en aardde, daar moest ze zich maar in schikken.
Hij wilde voor alles gemak en genot in het leven. Gemakzuchtig was hij in hoge mate, zonder evenwel dom te zijn. Het lag niet in zijn geaardheid, uitstelachtig nooit, kort besluit en gang in de zaken. Als hij er maar pleizier in vond zich in te spannen, soms onvermoeid. Te voet uitgaan deed hij veel, naar Vierhuizen wekelijks, vrijdags altoos, op de jacht onvermoeid. Maar niet tegen de zin. Daarom wilde hij zich ook niets opleggen wat hem tegenstond, noch terugkomen op iets wat hem onaangenaam was. Ontegenzeggelijk heeft het leven hem soms veel verdriet opgeleverd, zware gezinsverliezen hebben hem getroffen doch waren ze gevallen, dan vermande hij zich met alle kracht, noemde het niet weer en wenste er niet veer aan herinnerd worden. Hij wilde enkel levensgenot, had niet geleerd zijn neigingen te beperken, en van daar ook zijn onmatigheid.
In de eerste jaren van het huwelijk met Annette, stond ik met mijn nieuwe zwager op bijzonder goede voet, kwam er veel aan huis en ging op zijn aandringen voel met hem uit. Moeder was dit echter met die vele plakpartijen niet genegen. Herhaaldelijk ben ik dan ook tot zijn ongenoegen daaruit weggelopen, of heb mij laten gelden.
Met broeder Jan stond dit niet anders. Met moeder niet beter, en ik geloof, van vader hield hij helemaal niet. Zo kwam allengs verkoeling, die nog erger werd bij mijn verloving met Itje, want van de familie Dijkhuis hield hij niet zo bijzonder.
Zo is de verhouding verder tussen ons gebleven zijn levenlang, in onmin nooit en hartelijk evenmin. Trouwens onze smaak en neigingen liepen zeer uitéén. Was ik van nature geweest als mijn oudste zoon dan zou ik zonder twijfel zijner meest gezochte persoonlijkheden zijn geweest. Aldus meen ik die merkwaardige man, trots familieverwantschap, zo objectief en onpartijdig mogelijk te hebben geschetst, Vele mijner beschouwingen had ik door mij bekende voorvallen kunnen illustreren, doch heb gemeend, dit te moeten nalaten.
(G. Zijlma)
| ___________________________________________________________ |
Naar verluidt heeft Geuchien zijn herinneringen op schrift gesteld in 1914.
Verduidelijkingen, Voetnoten zijn toegevoegd
| ___________________________________________________________ |
Naar B039 Geuchien Zijlma