| ___________________________________________________________ |
Geuchien Zijlma (Voor een eeuw geboren).
GEUCHIEN ZIJLMA werd voor honderd jaren en wel op 23 Herfstmaand 1842 geboren op de mooie groote boerderij ,.De Eewer”, in de gemeente Leens onder Zuurdijk, tusschen de kerk van deze buurtschap en het Reitdiep,
aan den weg van Leens over Zuurdijk naar de brug over dit diep bij het bekende stoomgemaal Electra.
Hij was de jongste van zeven kinderen, doch dit heeft niet tengevolge gehad, dat hij extra werd verwend om daardoor een min of meer nutteloos leven tegemoet te gaan.
Na zijn huwelijk in 1868 werd hij boer onder Vliedorp, waar hij een kleiboerderij heeft beheerd tot 1877, toen hij een plaats kreeg in den Westpolder onder Ulrum. Te zamen is hij 43 jaren boer geweest. Nadat zijn vrouw in 1909 overleed, vestigde hij zich als rentenier dus in ,,’t luttje hoes“, zooals de Groninger zegt, te Leens, waar hij in 1922 op den 12den van Zomermaand overleed, bijna 80 jaren oud.
Hij was voor verreweg het grootste deel, wat men noemt, een autodidact, die dus door zelfoefening kennis had verworven.
Zijn werkzaamheden zijn zeer veelzijdig geweest.
Buiten zijn omgeving – Hunsingo – is hij het best bekend als schrijver, als maker van mooie, gevoelige schetsen, waardoor hij blijk heeft gegeven een goeden kijk te hebben op de menschen in zijn onmiddellijke omgeving.
Deze schetsen zijn in het echte, onvervalschte Hunsingoër dialect geschreven en … wat zeer veel zegt, in goed dialect.
Dit laatste is in het algemeen moeilijk, doch voor een Groninger wel heel lastig.
Hoe komt dat?
Een Groninger uit zich heel weinig en als hij zich uit, doet hij dit nog in een wat eigenaardigen, dikwijls vagen en daardoor soms min of meer dubbelzinnigen vorm. Buitenstaanders hebben daardoor van de Groningers in vele gevallen een totaal verkeerden indruk, namelijk, dat zij een slag om den arm houden of, dat zij ze “achter de elleboog” hebben.
En dit is toch heelemaal ten onrechte, want uit een Groninger zich, dan staat hij daarvoor. Men kan daarop bouwen. Hij wil juist geen slag om den arm houden, maar fier en vrij voor zijn meening uitkomen en juist daarom is hij in zijn beweringen zeer voorzichtig. Weet hij iets niet precies of meent hij iets niet te kunnen mededeelen, bijv. omdat hem iets in vertrouwen is gezegd of omdat hij denkt een ander te kunnen kwetsen, dan houdt hij zich veel liever stil. Dat stilzwijgen zegt uit den aard der zaak dikwijls veel meer dan een vloed van woorden, doch dan heeft hij althans niet openlijk schuld aan schending van vertrouwen of laster of roddelarij.
Wel doet een en ander soms komisch aan.
Vraagt men dezen herfst, nu het koren goed schudt, of de oogst goed zal afloopen, dan zal een Groninger boer antwoorden: “Dat kon wel minder“, doch zegt men daarna, dat er den laatsten tijd veel te veel regen is gevallen, dan zal hij antwoorden: “Jao, aan regenwaoter hebben we leste tied gain gebrek had,” en is hij erg ziek en vraagt men hem daarnaar, dan zal hij getuigen: “Dat kon beter.”
Maar met dat al is het gevolg van deze zwijgzaamheid, dat het Groninger dialect buitengewoon arm aan woorden is. Ik heb den vorigen winter in de leerzame taallessen van den radio-omroep op Zondagavond eens gehoord, dat een gewone, goed ontwikkelde Nederlander ongeveer 2000 woorden gebruikt en een schrijver, een letterkundige bijv. het brengt tot 5000 stuks. doch dat een arbeider of gewone burgerman tamelijk ver onder de 2000 blijft.
Toen ik dat hoorde, dacht ik bij me zelven, dan gebruikt een doorsnee-Groninger vast niet meer dan 1000 woorden. Men zou de proef op de som kunnen nemen door de min of meer gebruikelijke woorden te tellen in het Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Men moet ze dan vooral niet klakkeloos tellen. doch een goed ontwikkelde Groninger plattelander, die het dialect veel heeft gesproken en nog spreekt en in alle deelen der provincie langeren tijd heeft verkeerd, zal kunnen nagaan welke woorden hij zelf wel gebruikt en dan krijgt men door de ontwikkeling van dezen proefpersoon zeker in geen geval te weinig.
Maar alles bij elkaar veroorzaakt die armoede aan woorden van het gewone Groninger dialect voor iemand die rijk aan gedachten is, zeer veel moeilijkheden om zich goed en vooral volledig genoeg uit te drukken. En voor zoo iemand is het bijna onmogelijk om niet tal van “Hollandsche” woorden te gebruiken en daaraan een Groninger vorm te geven. hoewel men die woorden nooit ofte nimmer uit den mond van een Groninger zal hooren.
En wanneer dan nog daarbij komt, dat zulk een schrijver hetzij door zijn werkkring, hetzij door zijn omgeving, hetzij door andere oorzaken, in den regel “Hollandsch” spreekt. dan wordt dat gevaar uiteraard nog veel grooter. Zoo iemand gaat langzamerhand, ook bij het schrijven van zijn letterkundige producten, in het “Hollandsch” denken en droomen en dan worden zijn geschriften voor een groot deel vergroningscht Hollandsch.
Een voorbeeld is daarvan degene, die de Groninger radiopraatjes verzorgt. Dat is geen Groninger dialect, het lijkt er alleen maar op. Bovendien spreekt hij ook nog tal van woorden op zijn “Hollandsch” uit. Geert Teis (G. W. Spitzen) die leeraar in Den Haag is geweest, is hieraan ook niet ontkomen.
Wie prachtig, zuiver Groninger dialect schrijft?
De dichter Jan Boer, naar ik meen te weten vroeger onderwijzer te Krewerd (=Rottum), het dorp, dat in schetsen, anecdotes enz. vaak genoemd wordt als het echte, onvervalschte type van het Groninger platteland. Het ligt bij Appingedam, in het aloude Fivelingo.
Maar Zijlma sprak op de Eewer, in Vliedorp en in den Westpolder als boer vast en zeker nooit anders dan onvervalscht Hunsingoër dialect en zal dat ook hebben gedaan op meerdere vergaderingen, o.a. van het Kerkbestuur der Nederduitsch Hervormde gemeente te Zuurdijk, waarin hij zitting had van 1870 tot 1877 en van dezelfde kerkelijke gemeente te Vierhuizen, toen hij boer werd in den Westpolder en denkelijk in die jaren ook nog wel als lid van den Raad der burgerlijke gemeente Ulrum en zeer zeker als bestuurslid van het waterschap “de Westpolder”.
Als lid der Provinciale Staten van 1889 tot 1907 zal hij wel in het “Hollandsch” zijn stem hebben laten hooren, al was dat spaarzaam, evenals van 1891 tot 1909 als lid der Tweede Kamer voor het district Zuidhorn, waartoe hij werd verkozen als opvolger van Mr. E. J. J. B. Cremers. Hij was in die 18 jaren telkens weer herkozen, doch in 1909, toen hij inmiddels de 70 naderde, vond hij het beter de politiek aan jongere krachten over te laten, althans de meer bewegelijke en soms nog al rumoerige vergaderingen van de Tweede Kamer.
Ook is in dat jaar zijn vrouw overleden. Toen evenwel in 1911 de heer D. K. Welt bedankte als lid der Eerste Kamer, heeft hij gehoor gegeven aan den tot hem gerichten oproep en is hij dezen opgevolgd. Dit heeft echter slechts geduurd tot 1916, toen hij bedankte.
Niettegenstaande deze vele aanrakeningen met de stadjers en met de Hoogmogende Heeren in de beide Kamers der Staten-Generaal is Zijlma op en top een Groninger gebleven en meer in het bijzonder Hunsingoër en nog meer Leenster.
Zijn dialect is inderdaad dialect, zuiver, sober en zonder eenig bij mengsel.
Het meest bekend daarvan is “’n Aovond op Dypswal” (van Leens) in de verzameling “Ommelander Schetsen“. Hij zelf schijnt het stukje “Wolter Snik” uit het Zoutkamper leven als het best geslaagde te beschouwen.
Hij bleef echter niet vastzitten in het dialect.
Op economisch gebied publiceerde hij meerdere artikelen in de “Vragen des Tijds“, o.a. in 1892 over “Verbetering van landbouwtoestanden“. Hij drong hierin aan op de invoering van het stelsel van progressie in de grondbelasting der ongebouwde eigendommen, dus van de landerijen.
Dit laatste typeert zeer in het bijzonder het karakter en den socialen aard en inslag van dezen Groninger boer, te meer omdat hij tot de z.g. liberalen behoorde en zich later bij de Unieliberalen met hun liberalistisch-individualistisch en daardoor kapitalistisch standpunt aansloot.
Hoe ik tot deze voor hem zeer gunstige gevolgtrekking kom?
Kleiboeren – en Geuchien Zijlma is als boerenkind, als boer en als rentenier nooit van de klei af geweest, zijn onder de Nederlandsche boeren grootendeels te beschouwen als groot-grondbezitters. Een boerderij als van Zijlma onder Zuurdijk en later in den Westpolder van 60 H.A. met een verkoopwaarde van aan de twee ton is een zuiver kapitalistische instelling, bestaande uit groot-grondbezit. Hij zou dus door invoering van het door hem naar voren gebracht stelsel van progressie in de grondbelasting voor gronden en landerijen heel wat meer aan deze heffing hebben moeten betalen, doch als rechtschapen, zuiver denkende Groninger boer, product van de harde Groninger waddenkust met haar frissche winden, ruime luchten en verknochtheid der bewoners aan den bodem, stelde hij eigen~ en groepsbelang verre ten achter bij het algemeene belang.
Een verschijnsel. dat men bij meer intieme aanraking met de Groninger boeren veel en veel meer aantreft, dan men zou vermoeden, te meer omdat zij algemeen bekend staan als grof materialistisch.
Hij heeft dit progressiesysteem niet alleen verdedigd in de Vragen des Tijds, dat niet veel door boeren zal zijn gelezen, doch ook niet geschroomd den strijd daarvoor aan te binden in het boerencollege het Genootschap van Nijverheid in de provincie Groningen, zooals blijkt uit de Handelingen van dit genootschap van 1885-1886.
In de afdeelingen van dit genootschap is dit toen als algemeen vraagpunt behandeld en nog al heftig bestreden.
De Groninger Volksalmanak heeft meerdere artikelen van hem opgenomen, o,a. “De Kerstvloed van 1717” in 1918 en “Uit oude Kerkboeken” in 1914.
Deze veelzijdigheid valt te bewonderen.
Eerbied moet men hebben voor dezen eenvoudigen, kranigen, sympathieken, sociaal voelenden Groninger boer, die zijn eerste schoolonderwijs heeft genoten te Zuurdijk, waar de eenige schoolmeester niet alleen koster was – dat was en is nog algemeen gebruikelijk sinds den overgang van de prov. Groningen van het Katholicisme tot het Protestantisme na de inneming der Stad Groningen door Prins Maurits in 1584 en de daarop volgende z.g. Reductie, dat is de teruggang der provincie naar de Unie van Utrecht -, doch bovendien nota bene er kastelein bij was.
Na zijn twaalfde jaar heeft hij goed onderwijs gehad, – ik denk tot en met den “regel van drieën” – te Ulrum, waar een goede schoolmeester zich er door had te slaan met een kweekeling en de hulp van de andere scholieren.
Hier bleef hij tot zijn 14de jaar om daarna een winterhalfjaar een onderwijsinrichting te bezoeken te Lingen in Westfalen. Dit laatste heeft buitengewoon veel bijgedragen tot het verkrijgen van een zeer goeden kijk op menschen en toestanden en tot het vormen van zijn aard en karakter.
Tot zelfstudie is hij later gekomen door zijn lidmaatschap der rederijkerskamer “Asinga” te Ulrum.
Een zijner groote liefhebberijen was het beoefenen der vaderlandsche geschiedenis en verder de studie van de Fransche Revolutie en den Napoleontischen tijd.
Dat de volkshumor hem zeer aantrok, blijkt sterk uit zijn schetsen en verhalen. Geen wonder dan ook, dat de werken van Fritz Reuter (1810-1874) voor hem een groote bekoring hadden. Reuter beschrijft het uiterst gemoedelijke en eenvoudige landbouwersleven van Noord-Duitschland, dat tal van overeenkomsten heeft met dat zelfde leven in het Noorden van Groningen en Friesland.
Zijlma werd versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw, een onderscheiding, die niet vaak is ten deel gevallen aan een Groninger boer. Ook hieruit blijkt, dat hij een eigen plaats innam.
Amersfoort.
J. D. BRUINING.
Bron: Gron. Archien 1769/10856.1941 1941
Het Noorder Land
Maandblad van de Stichting Saxo-Frisia
| ___________________________________________________________ |
Terug naar B039 Geuchien Zijlma