Geuchien Zijlma: Herinneringen aan het doorbreken van de Westpolderdijken 1877

___________________________________________________________


Afbeelding bron: Katholieke Illustratie, jaargang 1876/1877, nr 27, p.213 | Groninger Archieven 1636 Verzameling kaarten

___________________________________________________________

Herinneringen aan 30 Januari 1877
Het was een regenachtige dag.
Ik was die morgen opgestapt in de omnibus van Klaas Zuidhof van Houwerzijl, welke omstreeks die jaren was begonnen bijlangs mijne toenmalige woonplaats des Dinsdags over Zuurdijk en Warfhuizen naar Groningen te rijden. Van mijne medepassagiers herinner ik mij nog van der Steeg, kuiper te Niekerk, weduwe Hopma, toen huishoudster bij mijn buurman J. de Cock, een kreupele kleermaker van Zuurdijk, de overigen zijn mij vergeten. Evenwel, de wagen werd langzamerhand vrij goed bezet. Overdag namen regen en wind voortdurend toe.
Op de terugreis tussen vijf en zes uur bij Bellingeweer gekomen werd het zo erg dat een voor ons rijdende omnibus door meerdere inzittenden overhaast werd verlaten, denkelijk omdat de wagen begon te slingeren en scheef ging. Een van deze waaide al dadelijk zijn hoed van ‘t hoofd, ver over de sloot het land in, zodat die persoon de 
reis blootshoofds moest vervolgen toen de reizigers na een poosje weer waren ingestapt en de wagen verder reed. Al keken enkele mijner reisgenoten wel wat bezorgd, toch verwekte dit voorval bij anderen weer enige vrolijkheid.
Na enig oponthoud in Winsum, waar naar gewoonte in een doorrid werd gepleisterd, ging het weer verder.
De wind was inmiddels nog zeer toegenomen en reeds in storm overgeslagen. Tot aan Ranum was dan ook wel bezorgdheid te kennen gegeven voor omwaaien, achter Ranum niet meer want toen kregen we het weer in de wind. ‘t Ging slechts langzaam vooruit, de paarden konden het bijna niet trekken. Evenwel troostten we ons er mede dat nu toch geen gevaar bestond voor omvallen, dit zou slechts kunnen gebeuren bij zijdewind. Hoe deerlijk hadden we ons echter daarin vergist!
Tot aan de plaats van J. Hekma tussen Maarhuizen en Mensingeweer ging echter alles goed. Toen we evenwel die plaats bijna gepasseerd waren en de wind weer vrij om de hoek kwam werd deze zo krachtig dat de paarden de wagen blijkbaar niet konden 
trekken. Een ogenblik kwam stilstand en toen rolde de wagen ook onmiddelijk enigszins terug. Het voorstel bleef daarbij niet recht onder, liep scheef en de wagen kwam daardoor een beetje dwars over de weg, zodat deze omviel, de inzittenden natuurlijk op en door elkaar.
Ik had ongelukkig plaats op de zijbank die onder kwam te liggen. Wel zat ik onmiddelijk bij het portier, doch om er eerst uit te komen gaf het mij niets, want toen het scheef ging had ik al dadelijk de schoot vol van anderen, die tegelijk naar de opening drongen.
Niettemin, allen kwamen er spoedig uitgekropen, over het geheel zonder ernstige kwetsuren. De mijne was wel het ergst, een gat in het achterhoofd dat sterk bloedde. Ogenblikkelijk kon de reis niet worden voortgezet, met de omnibus in ‘t geheel niet want deze moest wel blijven liggen. De reizigers gingen merendeels in huis, er woonde toen een arbeider op die plaats. De mensen waren hulpvaardig, ik heb er mijn hoofd kunnen wassen en zo goed het ging verbonden.
Na verloop van misschien een uur zijn we van daar gelopen naar Mensingeweer. De storm was nog toegenomen, met grote 
moeite kwamen we eindelijk in de herberg van Clason. Inmiddels was de wind tot aan het Noordwesten doorgeschoten, de regen was opgehouden en verwisseld met fijne sneeuw- en hagelbuien.
Ik had nooit zulk een storm beleefd!
Aan mijn hoofd dacht ik weinig meer; vanaf Winsum was ik reeds ongerust en wijl de storm nog steeds erger was geworden met het uitschieten van de wind door het Westen, had ik al te Mensingeweer een dodelijke zorg in de WestpolderdijkToen reeds dacht ik, als het goed gaat, verkoop ik de plaats. Zulk een zorg wil ik nooit weer doorstaan.

Een paar andere omnibussen waren nog tot Mensingeweer gekomen maar eenmaal in de doorrid durfden bestuurders en reizigers niet verder. Daardoor was de gelagkamer bij Clason schier vol.
Onder het landvolk uit de stad komende is gewoonlijk vooral in die tijd bij de toenmalige reisgelegenheden met de vele pleisterplaatsen een opgewekte stemming. Nu men voor deze keer zoveel en zolang in de herberg moest vertoeven waren de mensen dit nog wel meer dan bij gewone gelegenheden. Er waren bij van wie ‘t scheen dat ze zich dit noodweer en de wederwaardigheden in ‘t geheel niet aantrokken of dat dit veeleer aan
leiding gaf tot allerlei grappen en kwinkslagen. Velen gingen kaartspelen en waren daarin evenzeer verdiept als bij andere tijden.
Voor mij, die de zorgen tot de keel waren geklommen was het haast niet uit te houden. ‘k Wilde zo graag naar huis en kon niet verder. Eindelijk, misschien na een paar uren kwam onze voerman zover dat hij op een geleende boerenwagen zou trachten met ons naar huis te komen. Een paar zakken graan waren tot steun van de ladders en planken daarbij opgeladen. Zo ging het dan weer aan de reis, al was het onophoudelijk stapvoets. Dan zaten we – de reizigers die waren overgebleven en graag 
verder wilden – op de wagen, dan weer liepen we terwille van de kou.
Ook nu nog verloochende K. Zuidhof z’n natuur niet. Op de thans zo talrijke pleisterplaatsen: Hoorn, Warfhuizen en Zuurdijk altijd door gekheid makend, steeds proberend of hij niet met een aardigheid er de een of ander in kon laten lopen. ‘t Gelukte af en toe zó goed dat ik in al mijn ellende toch soms nog wel om die snakerijen moest meelachen.
Zo kwam ik dan eindelijk tegen half een te huis, bebloed en afgemat.
Mijne lieve vrouw was nog op, zat natuurlijk wel vol zorgen te wachten, doch bleef ook nu haar kalmte en moed behouden toen ze bezig was mij te reinigen van het bloed en het hoofd te wassen. Ze was daarmee nog niet geheel gereed gekomen, toen aan de voordeur werd geklopt.
Heengaande om te openen vond ik daar iemand met een paard aan de teugel waarmee hij gekomen was. Het was Pieter Hofman, die in dienst was van de Westpolder met bericht van K. J. de Cock, bestuurslid, dat de Westpolderdijk was doorgebroken en het land reeds geheel onder water stond.
Hij moest aan R. E. Torringa en mij, eveneens bestuursleden, alsmede aan J. K. de Cock, zijn zoon, daarvan bericht brengen. Beschrijven hoe ik toen te moede was kan ik niet. Gelukkig toonde ook nu mijn vrouw, ofschoon nog slechts 24 jaar oud, meer geestkracht te bezitten dan ik zelf.
In mijn verlegenheid ging ik naar Ewer om moeder en broeder Jan er mee in kennis te stellen. ‘k Had zeker mijn oude moeder 
midden in de nacht deze ontsteltenis moeten besparen, maar in zo grote verlegenheid wendt men zich onwillekeurig het eerst tot hen die ons het naaste staan.
Toen weer naar huis doch ‘t lag voor de hand: slapen ging niet. Nog maar steeds woedde de storm, eerst later in de nacht nam de 
wind merkbaar iets af. Mijn buurman J. de Cock kwam nog zeggen een knecht te paard uitgezonden te hebben die terug was gekomen met bericht dat er reeds dode mensen aan de dijk kwamen aanspoelen.
Welk een nacht! Zo verbeidden wij in duizend angsten de morgen. Hoe zou het er wel uitzien! Nog waaide het bij daglicht hard maar zodra het kon ging ik in gezelschap van knecht en arbeider met een boerenwagen naar het toneel van de ramp. Wij reden naar J. Loots, want in de polder kon men natuurlijk niet komen.
Maar o, toen ik daar op de dijk kwam en het terrein overzag! Zulk een verwoesting had ik mij toch niet voorgesteld!
Achter onze polder was van de zeedijk bijna niets meer te zien. 
Men kon weer vrijuit het wad inkijken; de gehele polder alles water. 
Achter mijn buren J. H. Mansholt, en L. H. Dijkhuis, was het nagenoeg eender als het onze. Verderop aan beide zijden, zowel west- als oostwaarts zag men nog brokken zitten met vlakken er tussen, waar van de dijk niet meer te zien was.
Westelijker naar Vierhuizen werd het iets beter en naar de Oosthoek ook, al geleek de dijk daar overal op een hanekam. Slechts de beide opdijken hadden weinig geleden. De grootste doorbraak was op het zwet tussen de beide Midhuizer plaatsen. Bij opneming bleek dat daar in het dijkleger 16 voet water stond.
Een kleiner gat was in het dijkpand van Warkemaheerd. Op beide plaatsen is de dijk bij het herleggen aanmerkelijk verzwaard, zodat die punten nu gemakkelijk zijn te onderscheiden. Bovendien was het grondvlak van de dijk, berm en kanaal gedeeltelijk uitgespoeld wat thans nog opgemerkt kan worden door de grotere diepte die het kanaal aan de binnenzijde op die plaatsen verkreeg, onder anderen ook aan de Oostzijde van ons dijkpand. Dat het niet dieper was geworden kwam dat toen de polder was 
volgelopen het binnenstromen en uitspoelen ophield. Van sommige gedeelten was de dijk zo finaal weggespoeld, dat hoegenaamd geen grond was blijven liggen; de kweldergoten lagen weer open als vroeger terwijl zichtbaar was hoe het dijkleger door het gewicht van de dijk enigszins bleek ingedeukt en molvormig was geworden.

Welk een verwoesting in zo korte tijd! Omstreeks vijf uur was het wad nog bloot geweest. Het was daags na volle maan, dus springtij en toevallig een zeer hoge. Ofschoon derhalve plm. 11 uur hoogwater had echter het golf water reeds uren voor die tijd over de dijk geslagen. 
Doorbraak en overstroming schijnt echter ongeveer elf uur te hebben plaats gevonden, even voor de tijd dat het water iets begon te vallen. 
Toen ik daar die morgen tegen negen uur op de dijk stond zat alles nog diep onder water.
Aan de boerenplaatsen viel zo in de verte gezien uiterlijk geen andere beschadiging dan pannenverlies op te merken.
Enkele arbeidershuizen, met halfsteensmuren opgetrokken, waren geheel of nagenoeg verdwenen en de bewoners merendeels verdronken. Toen het water kwam en ze wilden vluchten was het te laat. Een man had nog, drijvende op de zolder, de dijk bereikt, zijn vrouw en kinderen hadden zich daarop evenwel niet kunnen houden en waren voor zijn ogen omgekomen. Ons huisje aan de grindweg dat aan de gevels steensmuren had, was daardoor gedeeltelijk blijven staan; de bewoners, zekere H. Mulder en gezin hadden op de zolder het leven behouden. Bijlangs de middendijk was natuurlijk allerlei aangespoeld, houtwerk, bijna alle mest 
en stro, huisraad, beddegoed en helaas ook verscheidene lijken.
In de schaaphut van K. J. de Cock aan de binnenzijde staande, lag het lijk van een arbeider, gewoonlijk lange Sijke genaamd, die in een huis van W. L. Dijkhuis woonde, doch de laatste tijd bij ons werkte en die met heel zijn gezin was verdronken.
De bewoners der boerenplaatsen waren gebleven, slechts J. H. Mansholt was met de zijnen gevlucht toen hij het zeewater had waargenomen en had nog juist met een uit voorzorg gereedstaande boerenwagen de dijk kunnen bereiken. Alleen de kleine 
schaapjongen was in de haast achtergebleven en later in de paardenreep gekropen. waar hij volgens zijn zeggen heel goed had geslapen.
Voormiddags, omdat het weer hoog water werd en bijgevolg niet afstroomde, viel niets aan te vangen, hoe gaarne men ook de achtergebleven bewoners te hulp wilde komen. Die van ons huisje riepen van de zolder nog aanhoudend om hulp. Dadelijk gevaar was er toen echter niet meer al was het huis ook grotendeels ingevallen. Het water stond evenwel nog te hoog om er bij te kunnen komen. Ik wilde natuurlijk ook zo graag zien hoe het er in de plaats uitzag, hoe het met het vee en de paarden was gegaan.
De wind, hoewel langzamerhand doorgeschoten en, misschien haast Noord geworden, bleef steeds aanhouden. Het waaide voortdurend stevig en daardoor zakte het vloedwater slechts langzaam.
W. L. Dijkhuis met zijn huishouding, alsmede mijn schoonvader, de oude W. L. Dijkhuis, zijn dochter Aaltje, de vrouw van D. R. Mansholt, en zijne huishoudster G. A. Louwes, die daar juist op bezoek waren geweest doch ‘s avonds niet meer weg konden komen, werden kort na de middag met een boot, die inmiddels was gehaald, aan de dijk gebracht. ‘k Zie nog in mijn herinnering hoe die volgeladen boot daar in de Westpolder op de 
golven dobberde.
Namiddags ongeveer tegen drie uur was het water eindelijk zover gedaald, dat wij het wagen konden van de midden dijk naar de plaats over te steken.
Op de laan die wij natuurlijk terwille van de dwarssloten wel moesten volgen, ofschoon deze ook toen reeds iets lager lag dan het land, kwamen wij echter nog over de knieën in het water. Op onze plaats woonde destijds zolang wij er zelf niet waren, Klaas 
Lap met zijn vrouw en drie kinderen. ‘t Sprak van zelve, ze hadden een angstige nacht doorgestaan en onophoudelijk het geroep om hulp van genoemde Mulder en zijn vrouw gehoord, zonder hen te kunnen helpen.

Binnenshuis, welk een aanblik! De paarden hadden tot de buik in het water gestaan en dat zeker 15 uren lang. Opmerkelijk dat geen dezer dieren er letsel van heeft gehad. De vloer van de woonkamer was gedeeltelijk droog en gedeeltelijk met water bedekt; dit schijnt dus vrijwel de hoogste stand van het vloedwater zijn geweest.
De bewoners, op de zolder gevlucht, hadden daar de vreselijke nacht doorgebracht en waren uitermate verheugd bij onze komst.
De paarden en beide koeien werden nu aan de dijk gebracht. Een onzer arbeiders reed met een der paarden voorop, de andere zes lieten we bij de achterdeur los en toen ging het in flinke draf door het water naar de dijk. De arme dieren volgden alle, o zo gewillig. Af en toe kwam er een in de zijsloten der laan, maar dadelijk waren ze er ook weer uit en volgden dan weer met grote spoed, 
meestal in galop. Er kwam die dag en ook volgende dagen, veel volk uit de omstreken, sommigen om te helpen maar toch verreweg de meesten uit nieuwsgierigheid; enkelen echter met blijkbaar minder goede bedoelingen gelijk dit in dergelijke omstandigheden doorgaans het geval is. 
Daarbij een groot deel onbeschoft, vooral de eerste dagen nadat de polder weer drooggelopen was.
Men gedroeg zich in de onbewoonde huizen alsof ze nu aan niemand meer toebehoorden.
In de stormnacht was inzonderheid te Vierhuizen de opgewondenheid groot geweest. Daar zag men immers het vreselijk schouwspel van nabij. 
De gehele nacht in de weer hadden sommigen, zoals bij buitengewone gelegenheden meer gebeurt, daarbij een extra borrel gedronken, waardoor zij overmoedig en onvoorzichtig waren geworden. Dit was, naar het schijnt, de oorzaak dat een flinke jongeman, Ipe Munting, bij zijn pogingen om anderen – L. Hofman en vrouw op het plaatsje van Torringa – te helpen, zelve verdronk.
Zo kwamen we dan des avonds na die rampzalige dag weer thuis. Gelukkig dat mijn vrouw moed hield en ik er, wat mijn gezondheid betrof, geen nadelige gevolgen van heb ondervonden. Hoe zou ik anders ook wel die verschrikkelijke tijd zijn doorgekomen. Want de ellende en de gevolgen waren nog groter dan men zich had voorgesteld. Met elke volgende dag kwam dit des te sterker uit.
De grindweg, ‘s jaars te voren gelegd, was door het overstroomde water erg gehavend, bij de pomp op de hoek tussen Torringa en weduwe de Cock geheel doorgespoeld en dus aanvankelijk niet te passeren.

Over ons achterste land, bijlangs het kanaal lag een laag zand, dat uit de dijk was overgespoeld, bij gedeelten wel een voet dik. Het uitgezaaide koolzaad en wintergraan, zoals te denken viel, alles verloren. Het huis bevond zich eveneens in ontredderdde toestand. Schapen waren er gelukkig niet in het hok, ze zouden, gelijk op andere boerderijen was gebeurd, allen verdronken zijn. Enige dagen tevoren was juist een partij rogge van de dorsvloer in ‘t schip gebracht, 90 hl, die was dus nog behouden gebleven. De dors was echter, ongelukkig genoeg, niet af. 
Daarbij kwam als ellendig gevolg dat het ongedorste graan, van onder door het ingedrongen zeewater nat geworden, reeds na enige dagen hevig begon te broeien. Zo spoedig mogelijk moest derhalve dit tot het vol was op paardenstal en koezolders worden overgebracht, terwijl het restant, toen de grindweg voorlopig was hersteld, naar L. R. Dijkhuis op Menneweer werd vervoerd, die zeer bereidwillig insgelijks toestond dat het door zijn werkvolk werd gedorsen.
Zaterdags daarop werd een vergadering der Ingelanden gehouden. In welke stemming laat zich denken!
J. van den Berg, die eerst als opzichter, en later, toen de aannemers daarin waren blijven steken, uitvoerder der bedijking was geweest, gaf verslag van zijn bevindingen van de toestand. Een begroting kon alsnog niet worden gegeven, maar toch werd met algemene stemmen aan van den Berg, opgedragen onmiddelijk maatregelen ter voorbereiding van de herstelling te nemen, die dan zonder uitbesteding en geheel onder zijne leiding zou worden uitgevoerd. Het voltooien der bedijking en het leggen van de grindweg was op gelijke 
wijze geschied en daarover was men telkens zeer tevreden geweest. Ook bij de tweede bedijking, zoals men het wel noemen mag, heeft die man dit vertrouwen niet beschaamd. Het geheel werd regelmatig en naar genoegen afgewerkt. Hiertoe bevorderlijk zeker was dat er deze keer overvloedig aanbod van polderjongens was. Wijl de meeste van de vorige bedijkingen hem bekend waren werden alleen de beste ploegen aangenomen, zodat het werkvolk lang zoveel moeite niet gaf als te voren, toen men zich bij onvoldoende aanbod met het uitschot had moeten tevreden stellen. Toen verkeerden de aannemers, tevens die van het Eemskanaal, reeds spoedig zodanig in finantiële moeilijkheden dat het dikwijls storend op de uitvoering had gewerkt.
Bijzonder veel moeite gaf het herleggen van de dijk door het gat waar de grote doorbraak was geweest. Omdat ebbe en vloed toegang hadden en het kanaal aan de binnenzijde er achter, ging daar onophoudelijk een sterke stroom. Dit maakte, weer een ringdijk noodzakelijk om die stroom af te sluiten. Deze werd boogvormig aangelegd aan de buitenzijde door de slikgrond, wat later bleek zeer verkeerd te zijn en doelmatiger aan de binnenzijde kon zijn daargesteld.
Na ontzaglijk veel moeite zou tegen Pasen dit werk in zoverre zijn gelukt, dat het dagelijks getij was afgesloten, doch juist des Zaterdags, toen de stroom nog slechts voor de eerste dag met losse grond was gekeerd en men tijd te kort was gekomen hierover een voldoende bekramming met rijswerk aan te brengen, kwam des nachts weer een hoge vloed, waartegen het zwakke, onvoltooide werk niet bestand was. Alles brak weer door, opnieuw kwam de Polder diep onder het zeewater, tot een 
hoogte, dat het nogmaals in de boerenhuizen drong.
Mijn medebestuurslid Torringa en meer anderen waren in deze ramp verontwaardigd over de bemoeienis van J. H. Mansholt, die op het kritieke moment bij de afsluiting des Zaterdags van den Berg, tot een andere wijze van werken had doen overgaan, dan aanvankelijk zijn plan was. 
Ooggetuige ben ik daarbij niet geweest, maar wel deelde ik het gevoelen dat van den Berg’s plan, de finale afsluiting iets later en op andere wijze te doen plaats vinden beter en veiliger zou zijn geweest. Viel de bemoeienis in dezen door J. H. Mansholt zeker af te keuren, ik geloof niet, dat de andere wijze van werken een doorbraak zou hebben voorkomen.
Deze overstroming bleek later aan de bouwgronden enorm veel kwaad te hebben gedaan.
Op 30 Januari was de grond erg nat en kon daardoor natuurlijk minder zeewater opnemen. Ofschoon eerst door de vloed nog wel eens weer plas gelopen, was later bestendiger weer ingetreden en de grond tegen Pasen goed droog. De bodem had daardoor nu veel meer zoutwater opgenomen dan de eerste keer. Het verschil kwam sterk uit in vergelijking met de Eemspolder, die door de Paasvloed slechts voor een klein gedeelte was ondergelopen. Zover deze toen niet was overstroomd gaf de polder daar hetzelfde jaar nogal enige, soms behoorlijke 
vrucht. In de Westpolder bleek nagenoeg alle cultuur onmogelijk voor zover de kwelder reeds geploegd was.
Slechts enkele perceeltjes die weinig waren bewerkt gaven een heel dun gewas zomergerst. En toch was de grond, toen deze droog was geworden, zo mul en handelbaar als men wensen kon. Het graan wilde meestal niet eens opkomen en waar dit nog plaats vond, stierf het later weer weg. Ons land, dat de vorige herfst was geploegd, gaf zo goed als niets. Ingesteld onderzoek bij het proefstation te Wageningen toonde aan dat overal waar de grond meer dan een zeker volume zout bevatte, alle cultuur onmogelijk was.
Op vele stukken land, gelijk onze, vlak bij de grindweg, groeiden zelfs geen onkruidplanten. Opmerkelijk was daarbij zo sterk als de bodem was bezet met ritnaald. Hoewel dit vast bezwaarlijk met de vloed in verband kan worden gebracht, toch was het een feit dat men ook de eerstvolgende jaren daar bizonder veel last mee had.
Op sommige percelen werd het eerste jaar schier alle plantengroei door die maden vernield, zelfs dikke stekels kon men vinden, welke hierdoor wegstierven.
Het in Augustus uitgezaaide koolzaad, dat goed was aangeslagen, toonde eveneens kwijnende planten die aan de wortel erg waren gehavend. Niettemin groeide dit over het geheel best, het kwam goed door de winter en gaf het volgende jaar een grote opbrengst. 
Ofschoon door vroegere overstromingen wel bekend, kreeg men nu de eerste jaren te kampen met de ondoorlatendheid van de grond, die, hoe vreemd, eerst intreedt nadat het zout grotendeels uit de bodem is weggespoeld of naar beneden is gezonken. Een verschijnsel, dat wel aan het proefstation was te constateren, doch niet te verklaren, met dat al enorm schadelijk in zijn gevolgen. Met de lichtere gronden in de Polder was het iets beter gesteld, doch de zwaardere, meer naar de middendijk gelegen, gaven de eerstvolgende jaren soms niet meer dan een half gewas.
Als het land in Maart en April overal droog was geworden, zag men daar op de wintervoor dikwijls nog de paardenvoetstappen vol water. Liep men er over, dan lag boven een harde korst, terwijl het daaronder sjopte van water. Bij onderzoek bleek dan dat overal in de grond zich een blauwe laag had gevormd, die geen water doorliet.
De eerste Nijverheidsvergadering welke na de ramp werd gehouden, besloot direct een commissie in te stellen voor onderzoek, verloop en gevolgen van het zeewater op de bodem, bestaande uit de leden R. J. Dijkhuis, J. H. Mansholt en G. Zijlma.
In de daaropvolgende jaarverslagen van het Genootschap zijn de rapporten dezer commissie opgenomen, waarnaar, wat deze zaken betreft, hier verder kan worden verwezen. Het herstellen van de dijk, beter gezegd vernieuwen, had inmiddels een kalm verloop.
Wel kwamen er nogal eens moeiten en strubbelingen voor tussen de ingelanden onderling, wat niet te: verwonderen is.
Juist in de plaats van R. J. Loots lid van het bestuur geworden zijnde, heb ik er echter veel moeite en ook veel onaangenaamheden mee gehad.
Met mijn collega K. de Cock kon ik gewoonlijk nogal goed opschieten; Torringa bemoeide zich weinig met de uitvoering. Slechts bij enkele moeilijkheden liet hij zijn grote invloed gelden opdat het bestuur kon doorzetten. Als geldschieter was hij nochtans een grote kracht en heeft hierdoor veel aan zich verplicht.
Er was zo ontzaggelijk veel te doen. De ingelanden moesten zelf medehelpen bij het aanvoeren der keten en materialen, alsmede het aanmennen van de benodigde zoden, die meestal uit het voorste gedeelte van de polder moesten komen, wijl achter het land bijna alles was geploegd. Dat zich daarbij wel eens ongenoegen voordeed, in eigen ogen nu eens de een, dan weer een ander te kort kwam of te veel deed, lag voor de hand.
Toch liep dit gelukkig nooit zo erg of het Bestuur kon met soms toe te geven en dan weer met door te hakken, zorgen dat het werk steeds geregeld kon voortgaan en men intijds daarmede klaar kwam. Hoe verheugde het mij en ieder ingeland, toen eindelijk de laatste polderjongenskeet aan de middendijk was opgeruimd.
De cijfers der totaalkosten van het dijkherstel heb ik thans niet ter mijner beschikking. Ze zijn te vinden in de boeken der Westpolderadministratie. Maar de schade en de eigen uitgaven hieruit voortvloeiende waren natuurlijk nog heel wat groter en 
kunnen slechts bij benadering worden opgegeven. ‘k Heb toch wel eens berekend, dat mij die ramp aan directe en indirecte nadelen aan land en polderplaats op minstens f 1000.- per ha kwam te staan.
Hoe zeer heb ik moeten boeten voor de onvoorzichtige koop in 1874. 
’t Is mij in mijn later leven onverklaarbaar geweest hoe ik op dat tijdstip, toen de dijk nog op verre na niet voltooid was, die plaats heb durven kopen.
Maar aan dijkbreuk dacht toen niemand. Wat is het anders uitgekomen! Met inbegrip van de extra voltooiïngskosten van de dijk door de onmacht der aannemers; het leggen van de grindweg, de herstellingskosten na de vloed, de bouwkosten der boerenplaats, alsmede de teruggang in het bedrijf en het aandeel in de polderschuld, kwam het land op wel f 3000.- per ha.
Daarbij een teruggaande tijd en een woonplaats waar men zich niet veilig kon achten en waar vooral de eerste jaren aan de dijk en ‘t toen nog niet door bomen beschutte huis zo vaak stormschade kwam.
Hoe zorgvol! Eens hebben we in een nacht de kinderen binnen de middendijk naar het arbeidershuis gebracht, eens waaide 
het gangraam in, herhaaldelijk verloren we massa’s pannen van de schuur. Hoe ben ik die ellendige tijd doorgekomen! Wel was ik toen nog jong, doch alleen staande en niet bemoedigd en gesteund door mijn onvergetelijke echtgenote, zou ik het zeker niet hebben doorstaan.
En dat alles, alles in hoofdzaak te wijten aan, die rampzalige 30 Januari 1877.
 

___________________________________________________________

Boerderij 1: “Torum“, stichter Roelf Eijes Torringa → 1882 Derk Roelfs Mansholt x Aaltje Willems Dijkhuis → Lambertus Helprig Mansholt x Wabina Andreae
Klein Warkemaheerd“, werd pas in 1901 gebouwd
Boerderij 2: “Fletum“, stichter Jochum Helmers Mansholt x Rena Loots → 1907 Rijpke Jan Mansholt x Elke Tonkes
Boerderij 3: “Nieuw Zeeburg“, stichter Geuchien Zijlma x en zwager van Roelf Eijes Torringa
Boerderij 4: “Manneplaats“, stichter Lammert Helprig Dijkhuis x Ailina Rennes Dijkhuis
Boerderij 5: “Nieuw Midhuizen“, stichter Willem Lammert Dijkhuis → 1888 Hendrik Jan Louwes x Wiepke Louwes
Boerderij 6: “Nieuw Onrust“, stichter Klaas Jans de Cock (van “Onrust”), weduwnaar Trientje Willemsen → 1879 Jan Klaassens de Cock, weduwnaar van Kunna Roelfs Torringa → 1888 Trientje de Cock x Sebo Etje Woldringh → Karel Jan de Cock x Anna Elizabeth Hildegard Trebes
Boerderij 7: “Westerhalm“, Roelf Eijes Torringa → 1885 Hendrik Torringa → 1888 Henderika Torringa → 1897 stichter Jochum Helmers Mansholt x Rena Loots + Jan Loots x Ailina Johanna Dijkhuis 
Boerderij 8: “Warkemaheerd”, weduwe C. de Cock

___________________________________________________________

Naar 1877: de door G. Zijlma genoemde personen
Naar 1877: de namen van de verdronken personen
Naar 1874 Westpolder bedijking  

Naar 20-03-1874 Dijkdoorbraak Westpolder 

Naar Roelf Eijes Torringa sr