Geert Reinders, De Gelukkige Bestrijder der Veepest door P. Dijksterhuis, 08-1877 Grijpskerk | levensbeschrijving 

___________________________________________________________

GEERT REINDERSDe gelukkige bestrijder der Veepest.

De herinnering aan het leven en de werken van verdienstelijke mannen is even plichtmatig als nuttig. Een gevoel van dankbaarheid voor het goede, dat zij hebben verricht, vestigt zich in ons gemoed, terwijl hun voorbeeld ons aanvuurt, om met alle kracht naar het doel, dat wij ons voorstellen te streven. En dit is inzonderheid ook het 
geval wanneer wij ons het leven van Geert Reinders herinneren. Bovendien achten wij het zeer eigenaardig zijn leven en bedrijf in een jaarboekje voor den landbouw ter sprake te brengen.

Geert Reinders werd den 19 April 1737 te Bedum geboren.
Zijn vader, Reinder Geerts, was aldaar pelmolenaar, een eenvoudig, maar bijzonder godsdienstig man; zijne moeder Hijke Roelfs, eene brave en naar haren tijd goed ontwikkelde vrouw. De ouderlijke woning stond ter plaatse waar nu het logement van Krijthe staat.

‘t Was jammer voor de eerste ontwikkeling van den knaap, dat hij reeds op driejarigen leeftijd zijne moeder door den dood verloor. Met de kinderen van zijn leeftijd werd hij ter school gezonden; maar reeds op tienjarigen 
leeftijd moest hij zijn vader in den molen behulpzaam zijn.
Denkt men aan het slechte onderwijs, in die dagen 
gegeven, en den korten tijd, dien de jonge Geert daarvan mocht gebruik maken, en brengt men dit in vergelijking met hetgeen hij later toonde te zijn, dan staat men verwonderd over hetgeen hij voor zijne eigene ontwikkeling 
heeft gedaan. Een paar gunstige omstandigheden mogen wij niet onopgemerkt laten.
Een broeder zijner moeder was bakker te Bedum, een man, die veel lust in lezen had, en wiens wereldbeschouwing veel ruimer was, dan die van zijnen zwager, den molenaar. En ofschoon onze Geert ter school slechts gebrekkig lezen en slecht schrijven had geleerd, kreeg hij toch al spoedig plezier in de lectuur, die hij in de bakkerij of in de woonkamer van zijn Oom vond. Deze merkte al spoedig, dat zijn neefje een schrandere kop was, die het ver zou kunnen brengen, wanneer hem maar een goede gelegenheid werd geopend. Daarom besloot hij hem voor eigen rekening te laten studeeren, zoo de vader daartoe zijne toestemming gaf. Maar deze sloeg dit ronduit af, omdat hij het met zijne godsdienstige overtuiging in strijd achtte, ja zelfs weigerde hij het, dat zijn zoon meer en beter lager onderwijs ontving.
Toen zijn vader van woonplaats veranderde, en te Aduarderzijl ging wonen, miste Geert den dagelijkschen omgang met zijnen Oom, en ’t was voor den knaap een smartelijk verlies, dien zorgdragenden Oom in 1751 door den dood te moeten verliezen. Te Aduarderzijl oefende de gewezen molenaar den houthandel uit, en deze verandering van 
bedrijf was voor de verstandsontwikkeling van Geert Reinders zeer voordeelig. Hij kwam nu in aanraking met andere personen, vooral ook met schippers op het Reitdiep en zeelieden, die met den handel zijns vaders in betrekking stonden.
Als twaalfjarige knaap sloot hij vriendschap met een stuurman, die hem onderwijs in ‘t rekenen gaf, en om meer genot van zijn nieuwen vriend te hebben, verzocht hij van zijnen vader verlof hem een reisje naar Noorwegen mede te laten doen, ’t welk hem echter noode werd toegestaan.
Na zijne terugkomst stond hij zijnen vader getrouw bij in het bijhouden der boeken en andere administratieve 
bezigheden; maar ’t was voor den streng rechtzinnigen vader een groot verdriet, wanneer hij zag, dat zijn zoon zich zoo vaak met zooveel wereldsche boeken bezighield.
Nadat Geert Reinders vier jaren bij zijn vader te Aduarderzijl in de houtnegotie werkzaam was geweest, werd hij knecht bij den molenaar te Niehove, die tevens kastelein, koopman in paarden en landgebruiker was, en waar hij 
dus ruimschoots gelegenheid had, om met menschen van verschillenden stand in aanraking te komen, en waar hij zich kon toeleggen op het landbouwbedrijf.
In 1757 trad hij in het huwelijk met Angenietje Klaassens van Hoogemeeden, wier ouders op eene boerenplaats aan den Hoogeweg woonden en alwaar zij in 1732 geboren was. Dit huwelijk werd in de kerk te Aduard voltrokken. De jonge lieden hadden een kapitaal van ongeveer f 5000.- te zamen gebracht, waarmede zij hun geluk in den landbouw beproefden.
Zij kochten eene boerenplaats te Klein-Garnwerd en wel de eerste boerderij aan het pad dat van Winsum daar naar toe loopt, thans behoorende aan den heer H.W. Wierda van Winsum.
Bij een gelukkig huwelijksleven schonk zijne vrouw hem vier kinderen, nl. Hijke, Stijntje, Reinder en Klaas Geerts.

De eerste zoon was de vader van den vroegeren Burgemeester Geert Reinders van Oldehove, wiens nakomelingen in het Westerkwartier nog al talrijk aanwezig zijn.
De jongste zoon was de vader van den in zijn tijd zoo algemeen geachten afgevaardigde Geert Reinders, die zoo lange jaren het kiesdistrict Zuidhorn op waardige wijze in de Tweede Kamer vertegenwoordigde.

In 1784 had Geert Reinders het ongeluk zijne vrouw door den dood te verliezen, waarna hij in 1787 hertrouwde 
met Geertje Pieters, weduwe van Albert IJzebrands, die twee kinderen had uit haar eerste huwelijk. 
Uit dit tweede huwelijk sproten geene kinderen voort. Met deze vrouw woonde Geert Reinders op eene boerenplaats te Thijum, nabij Bellingeweer, thans bewoond door den landbouwer K. J. Smit.
Geertje Pieters overleed in 1796 en in 1802 droeg Geert Reinders de boerderij op Thijum over aan zijn stiefzoon Pieter Alberts, waarna hij wonen ging te Bellingeweer.
Het huis, dat hij daar had laten bouwen, was door een schutting van den openbaren weg gescheiden en voor den ingang stond te lezen:
Het schaap dient voor den dam geschut“.
Hier bleef hij wonen tot aan zijnen dood toe. Thans wordt dit huis door eene familie Wieringa bewoond.

Vraagt men nu: waardoor heeft deze eenvoudige landman zich zulk eenen grooten naam verworven, dan moge het volgende tot antwoord dienen.

Reeds sedert verscheidene eeuwen heerschte er nu en dan, zoowel in ons land als in andere landen van Europa, 
eene verschrikkelijke pestziekte onder het rundvee, die soms den veestapel deerlijk teisterde.
Van het begin der 
18e eeuw treft men daarvan nauwkeurige berichten en goed gestaafde bewijzen aan. In 1711, 1713 – ’14, 1740, 1744 – ’45 ondervond men daarvan allernaarste gevolgen.
In 1766 opnieuw uitgebroken, bleef die ziekte hier verscheidene jaren lang aanhouden. Dat velen daardoor ongelukkig werden, laat zich gemakkelijk begrijpen.
Ook Geert Reinders werd daardoor getroffen, zoodat hij tot tweemalen toe al zijn vee verloor. Hij begon nu een gedeelte van zijn weideland om te ploegen, maar de bodem was niet bijzonder geschikt voor bouwland, en de granen zeer laag in prijs, zoodat men wel denken kan, dat hij in zijne financiën sterk achteruit ging. Gelukkig was het evenwel, dat Reinders en zijne vrouw bekend stonden als zuinige, werkzame en oppassende lieden, hetgeen hun goede vrienden en crediet verschafte.
Ook verloor hij den moed niet, maar bleef in handel en wandel steeds de flinke man, die zelfs in zijne treurige omstandigheden nog lust gevoelde om zijnen geest met nuttige kennis te verrijken. Was het eerst de zoogenaamde Godgeleerdheid, die hem lectuur verschafte; de duistere, spitsvondige en eindelooze haarkloverijen bevielen hem niet. Nu werden natuur- en wiskunde zijne lievelingsvakken, en deze legden den grond tot de kundigheden, die hij later toonde te bezitten. Hij legde een dagboek aan, waarin vele merkwaardigheden werden opgeteekend, en ‘t spreekt wel van zelven, dat hij op de oorzaak van zijn achteruitgang, de veepest, met nauwkeurigheid lette. Ook anderen deden dit. De regeering loofde een prijs van 10.000 Caroli-guldens (± f 10.000.-) uit voor een doeltreffend geneesmiddel. Men vond het niet. Toen verzochten Burgemeester en Raad van Groningen, van de Hoogleeraren Camper en van Doeveren advies welke maatregelen men ter voorkoming van de verdere verspreiding der veepest zou kunnen in het werk stellen. Men stelde de inënting daartoe voor.
Nu had prof. Camper op zeer toevallige wijze Geert Reinders leeren kennen en al spoedig vernomen, dat hij in 
verstandsontwikkeling verre boven de groote meerderheid verheven was. Voor prof. Camper kwam Reinders met andere geleerde mannen, onder anderen ook met den Hoogleeraar Munniks in kennis.

Voor deze mannen was Reinders als het ware de aangewezen persoon, om hen in de zaak der runderpest den nodigen bijstand te verschaffen, en toonde zich terstond bereid hen naar zijn beste vermogen te helpen. Het voor de proefnemingen benoodigde vee werd door hem aangekocht en bij alles wat er voorviel, was hij tegenwoordig. 
Hij was de eerste die de opmerking maakte, dat het door inënting ziek geworden, maar herstelde vee voor volgende besmettingen beveiligd was, iets, dat de leden der commissie en vooral prof. Camper nog niet durfden gelooven. Maar niet alle proefnemingen gelukten, en soms waren de uitkomsten zoo ontmoedigend, dat niet weinigen den moed verloren, ja zelfs de Hoogleeraren Camper en Munniks zich terugtrokken en Reinders alleen lieten staan.
Het officieel karakter van de zaak was daardoor vernietigd, de Vijanden voor vooruitgang en de voorstanders van domheid en bijgeloof meenden gewonnen spel te hebben; spotters stelden de zaak in een belachelijk daglicht; de 
lafhartigheid openbaarde zich door scheldnamen, de boosheid door dreigementen en Reinders was de man waarop vele zich vroom wanende mannen met verachting neerzagen, als op iemand die de godheid lasterde, door zijne inëntingsproeven.
En Geert Reinders’ toegevend van karakter, achtbaar in gedrag in voorkomen, bedaard en kloek in onaangename zaken, verstandig en moedig in het beantwoorden van schot- en lasterschriften, die tegen hem gericht werden, zette hij met eene ijzeren volharding, met opoffering van tijd en geld, (en dit laatste woog veel in zijne omstandigheden) zijne onderzoekingen en proeven in stilte voort, tot dat hij eindelijk zijn werk met den besten uitslag bekroond zag. Toen hij ontdekt had, dat kalveren van gebeterde koeien geboren, terstond na de geboorte voor de veepest niet vatbaar waren kreeg hij moed, dat hij zijn doel zou bereiken. Door eene lange reeks van proeven, door tal van waarnemingen en door eene menigte zorgvuldige opmerkingen verkreeg hij eindelijk de zekerheid, dat kalveren geboren van moeders, die de pestziekte hadden doorgestaan, hetzij natuurlijk, hetzij door inënting verkregen, op zekeren leeftijd ingeënt en doelmatig behandeld, alsdan de ziekte in zeer lichten graad kregen, en later daartegen geheel beveiligd waren.
In 1774 gaf hij in een open brief aan de Hoogleeraren Camper en Munniks van zijne ondervinding verslag en in het antwoord, dat beide heeren hierop gaven, wenschten zij hem geluk met zijne ontdekking, die door prof. Munniks 
”eene bijna goddelijke vinding” werd genoemd.

Hij gaf van zijne ontdekking tevens kennis aan den Oeconomischen tak der Haarlemsche Maatschappij, die hem 
vereerde met hare gouden medaille ter waarde van 25 gulden ducaten (± f 142.-); alsmede aan de Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw, die hem hare eerste zilveren medaille schonk en hem tevens tot honorair lid benoemde. Om hem in het nemen van proeven te ondersteunen ontving hij later van de Amsterdamsche Maatschappij nog 2 premiën, een van 40 (± f 227.20) en een van 25 (± f 142.-) gouden ducaten.
In 1776 gaf hij in het licht: de geschiedenis van de inënting, zijne opmerkingen, waarnemingen en proefnemingen, welke hem tot deze ontdekking geleid hadden, benevens onderricht over de inënting, welk werk aan den Stadhouder Willem V werd opgedragen.

Daaruit ziet men onder anderen, dat de overbrenging van de smetstof of de inënting geschiedde door middel van eenen wollen draad, te bevochtigen met het speeksel van een ziek dier, en door dezen draad met een zilveren naald te brengen in het eene oor van kalveren geboren van moeders. die de ziekte hadden doorgestaan.

In 1781 beantwoordde Geert Reinders de volgende prijsvraag van de Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw: “Alzoo de ondervinding leert, dat bij het hoornvee zekere hoedanigheden gevonden worden, die niet algemeen zijn, maar bij sommige beesten alleen of in een hooger trap plaats hebben, en die zoowel in den staat van gezondheid of bij voorvallende ziekten nuttig, of nadeelig zijn: zoo wordt gevraagd: Welke van diergelijke hoedanigheden zich voortplanten en op de kalveren overgaan? Welke integendeel aan enkele beesten eigen zijn en zich bepalen? Aan welke teekenen men de bestendige en zich voortplantende kan herkennen, en op wat wijze men uit deze kennis het meeste voordeel kan trekken, werd zijn antwoord als het beste bekroond met de gouden medaille ter waarde van 50 ducaten (± f 284.-) of dezelfde som in geld benevens de zilveren medaille. 
Geert Reinders koos het laatste: zijne proeven toch hadden zijne kas niet verrijkt.
Ter eere van Geert Reinders leest men in het tijdschrift van kunsten en wetenschappen van het Departement de Zuiderzee, 1813, No.14, bl.665, het volgende:·
“Deze ontdekking heeft zoodra ze was bekend geworden binnen den tijd van 10 jaren, nl.van 1776 tot 1786 aan de gewesten Friesland en Groningen meer dan twee millioenen aangebracht“.
En verder: “De Heer Jac. de Rhoer, thans Professor Honorarius bij de Keizerlijke Universiteit te Groningen, deed aan den Heer G.J.G. Bacot, toenmaals predicant te Eenrum, thans Raad bij het Keizerlijk gerechtshof in den Haag, in dichtmaat de vraag: Wie de grootste en verdienstelijkste landman was Hubert Korneliszoon Poot of Geert Reinders? en deze vraag werd in een uitmuntend dichtstuk ten gunste van Geert Reinders beantwoord.”

Beide hier bedoelde gedichten, zijn wel gedrukt, maar niet in den handel.
Toen het eindelijk duidelijk bleek, dat de ontdekking van Geert Reinders proefhoudend was, werd hij overstelpt met aanzoeken om kalveren in te enten. Land en zand werd nu door hem afgereisd, en hij vroeg niet of hij bij vriend of vijand werd geroepen.

De partijschappen der Patriotten en Oranjemannen waren in volle werking en daar Reinders tot de volbloed Patriotten behoorde, werd hij door de Oranjelui verguisd en met den naam Geert Inter bestempeld, wel als scheldnaam gebezigd, maar in waarheid een eerenaam voor den edelen man.
Ja, hij stapelde vurige kolen op het hoofd van zijne tegenstanders; want, noch van zijne vrienden, noch van zijne vijanden eischte hij eenige belooning: de gedachte, dat hij menigeen van armoede kan opbeuren, was hem voldoende vergoeding.

Dat een zoo bekwaam en algemeen nuttig werkzaam man tot verschillende betrekkingen in het maatschappelijk 
leven geroepen werd laat zich gemakkelijk begrijpen.
In 1795 werd hij gekozen tot lid van het provinciaal bestuur; in 1796 benoemde men hem tot Rechter in de rechtstoelen van Winsum, Bellingeweer, Obergum en Baflo.
In 1798 werd hij in het district Scheemda gekozen tot Representant van het Betaafsche volk, en in hetzelfde jaar als zoodanig herkozen.
Later en tot aan zijn dood toe was hij Secretaris en Ontvanger van het Winsumer- en 
Schaphalster Zijlvest, en tevens was hij lid van de Commissie van Landbouw in de provincie Groningen.
IJverig en nauwgezet, was hij in al deze betrekkingen nuttig werkzaam.
Als Representant deed hij een voorstel tot wering van de veepest, welk voorstel tot werd wet werd verheven den 26 December 1799, een maatregel door welks uitvoering deze geduchte ziekte nimmer eenigen voortgang van belang zou kunnen maken.
Een door hem ontworpen plan tot verbetering der paardenfokkerij werd mede door het Wetgevend Lichaam goedgekeurd. 
Reinders had het genoegen de vruchtbare werking der wet van 26 Dec. 1799 te zien.
In het gevolg nl. der doortrekkende Russische en Pruisische legers werd in 1813 de runderpest naar ons land overgebracht, en gelukte het door het afmaken van 330 runderen den voortgang der ziekte te stuiten.

Als lid van het Winsumer en Schaphalster Zijlvest bracht hij veel goeds tot stand, onder anderen de verbetering van de straten in de dorpen, onder dat Zijlvest behoorende, en waarover lange jaren te vergeefs was gehandeld.
Onpartijdig en waarheidlievend, was hij voor velen een raadsman op wien men vertrouwen kon.
Gul en vriendelijk, vroolijk en opgeruimd in den omgang, was hij in gezelschappen de aangename man.
Deelnemend in het leed en de vreugde zijner vrienden, maar tevens godsdienstig in den waren zin des woords, 
getuigt prof. Uilkens van hem: “Met hetzelfde warme hart, waarmede hij zijn naasten beminde, vereerde hij zijnen God.”
Hij had een gelukkigen ouden dag, en geen wonder! hij kon met een dankbaar hart terug zien op het vele goede 
door hem verricht en in wezen geroepen.
Als blijk van erkenning zijner verdiensten benoemde Het Natuurkundig Genootschap hem, tegelijk met den schranderen J. Heres van Oude Schans, als honorair lid, in de vergadering van den 26 Sept. 1814.
Bij gelegenheid van de plechtige viering van het tweede eeuwfeest der Academie van Groningen, werden de diploma’s daarvan onder eene sierlijke toespraak in eene openlijke vergadering van het Genootschap door Prof. Uilkens overhandigd. 
De wijze waarop Reinders voor deze onderscheiding bedankte, en het waardige voorkomen van den grijsaard maakte op de gansche vergadering een diepen indruk.

Niet lang meer overleefde hij deze welverdiende hulde. Eene ongesteldheid, die naar men zegt, door het te lang 
achtereenzitten in een bijeenkomst was ontstaan, ondermijnde zijne krachten.
Hij stierf in de armen van zijnen vriend, den schoolonderwijzer Reinder Jans Zwart op den 4 februari 18l5, des morgens te 10 ½ uur in zijne woning te Bellingeweer.
Zijn stoffelijk overschot werd te Winsum ter aarde besteld.
Zijn achterkleinzoon de heer C. Reinders op Groot-Zeewijk heeft nog in bewaring de medailles, de bij de inenting gebruikte naalden en het Zegel-Cachet als Rechter.

Onder het welgelijkende, gesteendrukte portret, dat na zijnen dood werd uitgegeven, leest men de volgende woorden:
Dit is het beeld eens mans

Die in een boeren-pij, 

Een weldoende Engel was 

Voor heel de Maatschappij.

Begaafd met Franklin’s geest,

Maar wars van hoog te zweven,

Heeft hij de Veepest uit 

Den runderstal verheven. 



Een vraagbaak van ’t gemeen, 

Der wijzen rechterhand, 

Zijn naam vereeuwigd en 

Veradeld zijnen stand.

Zoo ’t Vaderland, naar eisch
Zijn deugden zou betalen, 

Men zag dan op zijn graf, 

Een gouden eerzuil pralen.

Grijpskerk, Aug.1877. P. Dijksterhuis.

Aanmerking: Voor het bewerken dezer schets is gebruik gemaakt van de werken van Prof. Uilkens, aangevuld door berichten mij door de familie en bijzondere personen op heusche wijze verstrekt, waarvoor ik hier mijnen dank betuig.
P.D.

Digitized byGoogle

___________________________________________________________

Naar Geert Reinders de Enter | Levensbeschrijving, Publicaties en Artikelen