___________________________________________________________ |
Aan Hillechien
Zondag avond, Dec. 15. 1850
Dierbare vriendin.
Ik weet niet hoe veel genoegen ik u door geef dat ik hier nog eenige letters aan u in het bijzonder bijvoeg, nochtans wanneer ik oordeel naar mijn eigen gevoel, dan geloof ik dat deze letteren u niet geheel onverschillig kunnen zijn, ik reken mij hiervan ten volste overtuigd.
Lieve Hillechien, door de bijgaande brief ziet gij van hoeveel belang het nu voor mij zou zijn om nu zoo spoedig mogelijk van u volstrekt positief antwoord te ontvangen omtrent het punt van onze vorige briefwisseling.
Gij hebt deze briefwisseling; het is waar, van uwen kant voor eenigen tijd laten steken, maar de genoemde lotgevallen die van beide kanten ons sedert de laatste tijd moesten treffen, regtvaardigden u volkomen om in uwe laatste brieven dit gevoel onaangeroerd te laten, maar na dezen is naar mijn oordeel den tijd weer gekomen dat wij als levende en deelhebbende wezens op deze wereld van werkzaamheid, weer meer het oog voorwaarts wenden, en overdenken hoe wij dat leven dat menschgelieven hier bij onze zijde afbraken, na hen hier op de meest nuttige en minst plichtmatige wijze kunnen voortzetten. Dit, mijne dierbaarste, is naar mijnen doel het eenigste dat er overblijft, en eene schoone, eene verhevene overdenking is het dunkt mij, om aan dit streven met al onze kracht en ijver te voldoen. Ons leven is slechts kort; spoedig zullen ook wij van dit toneel worden weggeroepen, – laat ons vlug overdenken wat ons te doen staat om te beantwoorden aan de bestemming, waarvoor den wijzen Wereldbestuurder ons dit aanwijzing gaf, opdat wij niet zullen moeten heen gaan met de wroegende bewustheid dat ons deel aan de werkzaamheid der wereld onbetragt is gebleven. Mijn dierbaarste, geenzins wil ik hiermede te betogen dat het niet even zeer onze dure pligt is ons met bedaardheid te onderzoeken op welkke wijze wij aan deze bestemming op de beste wijze voldoen, maar laat ons met dit onderzoeken niet zorgeloos voortleven, opdat de ouderdom of dood ons niet onverhoeds moge overvallen, terwijl wij nog overdenken, waarin voor ons de bestaande last van werkzaamheid bestaat geliefde vriendin ! veel zou ik hier nog kunnen bijvoegen, ik zou kunnen aanhalen dat de jonge jaren de tijd is van werkzaamheid terwijl ons hoofd en ons ligchaam daartoe het meest geschikt is; in onze ouderdom moeten wij met onbezorgde vrolijkheid de vruchten kunnen plukken die wij in onze tijd van vroegere werkzaamheid moeten hebben uitgezaaid. Hoe zeer zou de tijd van onze ouderdom zijn, wanneer wij dan, te laat, moesten komen te bevinden, dat de tijd onzer jeugd nutteloos is doorgebracht; daar tegenover hoe aangenaam stel ik mij de tijd onzen ouderdom voor, wanneer wij dien dan kunnen doorbrengen in zalige
[rest brief ontbreekt]
___________________________________________________________ |
Naar Brieven Klaas Jans, Jan, Kornelis, Willem Beukma en Hillechien Beuckma