Brief 15-09-1861 Willem Beukma

___________________________________________________________

Den heer R. L. Dijkhuis & Echtgenote, Midhuizen.
Plainfield, den 15 September 1861. 

Hoog geachte Vriend & Vriendin ! 

Ik geloof het is twee a drie jaren geleden sedert wij aan u hebben geschreven, en nog langer dat wij van u eenig geschrift hebben ontvangen, doch ik hoop dat wij toch nog niet geheel bij u vergeten zijn. Mogt zulks evenwel in eene mate het geval zijn, vergeef mij dan dat ik de vrijheid neem door dit geschrijf u nog eens weer aan ons te herinneren. 

Ik geloof ook niet dat daarmede u lastig val; tenminste het uiterst tegenovergestelde zou bij ons het geval zijn indien wij nog eens weer eenige letters mogten ontvangen van u. Wij horen nu en dan nog wel eens van u door schrijven van Johanna en van Antje, doch die wonen zoo afgelegen van u en van uwe hoek der wered alwaar zich nog zoo vele van onze vrienden en kennissen bevinden, dat hunne berigten van uwe omstreken ons haast te onvoldoende zijn. Uw eigenhandig schrift zou ons groot genoegen geven, doch wij veronderstellen ook wel dat uwe betrekkingen nauwelijks toelaten veel tijd te besteden aan iets anders dan wat uwe bezigheden striktelijk gebieden. Eenige letteren van ons zullen des niettegenstaande u niet onwelkom zijn. 

Wij zijn heden met ons huisgezin, voor zoo verre die bestaat, in tamelijke gezondheid. Hillechien is weer zoo gezond en sterk als wij na hare ziekte van verleden winter hadden durven hopen, doch zij gaat naar raad van de dokter nog meest alle dagen een paar uur uit rijden, tot versterking door beweging in de vrissche open lucht, en gebruikt ook nog van tijd tot tijd medicijnen, waarin zij echter, tegen mijne wensch, wel eens wat nalatig in. Ik heb sedert het verlies van ons dierbaar kind, eene onoverwinnelijke bezorgdheid, wanneer ik iets opmerk hetwelk zweemt naar eene ligt aangezette bezetting op de borst en keel, die zich door hoesten te kennen geeft. Niet genoegzaam, nogtans, stellen wij ons vertrouwen in een liefderijk Albestuur, dat ongetwijfeld alles ten best voor ons beschikt, en waarmede wij, nadat wij ons innig streven naar het gewenschte doel hebben aan gewend, en kalmte behoren te berusten. 

Maar, O, mijne hartelijke geliefden ! wij weten bij ondervinding welk eene inspanning het vereischt, bij eenige levenslotgevallen, om zulk eene kalmte bij ons te bewaren. 

Gij zijt zeker door onze familie, bekend geworden met het verlies van ons innig geliefd nichtje, Lucretia Elizabeth, op den 2den April ll. in den ouderdom van vierdehalf jaar. Mijne neef & nichte (de goede Hemel spaarde u verscheidende verliezen; hoe deelnemend ik mij dat gevoel ook voorstel, het is u onmogelijk met ons de aandoenlijkheid van zulk een vereis te beseffen. 

Op den 10den Februarij werd ons zoontje geboren, die wij Jan Menno hebben genoemd; hij is eene groote  vergoeding voor ons verlies; nogtans, menigmaal wanneer ik zijn lief lagchend gezigtje aanschouw komt de aandoenlijke gedachte bij mij op hoe zou onze lieve Luiktje zich over haar broertje hebben  verheugd; O ! waarom mogten zij niet beiden bij ons zijn! Doch de Goede God heeft het anders gewild; mogen wij met die beschikking tevreden zijn! Eenmaal, welligt, zien wij allen elkander weer. Moge dan die vereeniging verheugend en gelukkig zijn. En zulks gewis zal het – tenzij dat onze levenswandel hier op aarde mogt medebrengen dat wij voor de tegenwoordigheid van onze schuldeloze engelen zouden moeten blozen. De Algoede geleide ons! 

Ons oudste zoontje, Cornelis, is nu zeven jaar oud; hij is gezond, maar ligt van leden. Hij heeft nu eenige tijd ter school gegaan, en begint tamelijk te lezen en ook wat te schrijven, doch dezen voormiddag, het is nu Maandag, kwam hij tehuis en bragt het berigt dat Meester naar de oorlog ging; ik heb nog geen verder onderzoek gedaan en weet dus niet wat er van waar is, doch weet dat hij eenigen tijd geleden zulk een voornemen had, waarvan hij zich evenwel toen weer bedacht. 

Van onze familie en door de courant zult gij wel te weten zijn gekomen van het overlijden van vader, hetwelk voorviel op den 13 December van het voorgaande jaar. 

In Januarij van dat jaar had ik hem nog bezogt, en zag hij er toen nog gezond uit., doch niet lang daarna is hij eene kwijnende toestand gevallen door eene water zugtigheid om het hart, zoodat hij veeltijds niet in staat was tot eene wandeling in zijne tuin, waarvan hij een groote liefhebber was, tot dat hij eindelijk op genoemde datum terwijl hij op een rustbank was gezeten, en zijne pijp oo had geledigd, en met zijne vrouw in gesprek was – plotseling overleed. Veel pijn heeft hij in zijn laatste tijd niet doorgestaan, doch bij tijden had hij eene belemmering in het adem halen die hem zeer lastig was en die soms dreigde zijn blikkelijk einde te zijn, en zijne beenen en voeten waren in het laatst zeer gezwollen, hetwelk hem het voetgaan bijna geheel onmogelijk maakte, maar in gezelschap maakte, maar in gezelschap was hij tot aan de laatste oogenbliken spraakzaam en opgeruimd, en smaakte hij groot genoegen van het bezoek van vrienden en bekenden. Mijne zuster is na mijn bezoek bij vader, verleden zomer nog eens naar hem toe geweest, daar hij haar te kennen gaf dat dit zijne wensch was; ik heb hem niet weer ontmoet. 

Zijne weduwe is door hem bij zijn leven in het volle bezit gesteld van de overblijfsels van al onze ouderlijke bezittingen, op zulk een wijze dat het regt van zijne kinderen in eenen zoo goed als vernietigd is. Ik geloof niet dat het juist vaders mening was dat zulks het geval zoude zijn, en dat hij ons geheel van een billijk aandeel in onze vaderlijke nalatenschap wenschte te hebben verstoken, doch hij stelde een onbepaald vertrouwen in de eerlijkheid en edelmoedigheid van eene vrouw die sedert lang reeds heeft getoond dat zij zulk een vertrouwen ten uiterste onwaardig was. Zij hebben tezamen ook zeer los met hunne bezittingen omgespeeld. Voor zes of zeven jaren bestond die zoo goed als geheel in baar geld ten bedrage van niet minder dan $ 7.000, en heden ten dage zou er zeker niet meer dan de helft daarvan, door verkoop en verzameling van alles te vinden zijn wat ons belang aangaat, wij komen met eene betamelijke nijverheid en goede oppassing wel zonder eene bijdrage aan ons ouderlijk goed, op eene fatsoenlijke wijze door de tijd, doch mijn goede zuster, die naar mijne meening evenals ik een pligtmtig, welmenend en belangstellend kind is geweest, zou eenige vaderlijke gedachtenis van een klein aandeel in het ouderlijke goed, zeer ten [stade] zijn gekomen. Het is meer om haar belang dan om ons dat mij die beschikking eene pijnlijke herinnering geeft, en ook is de gedachte verre van aangenaam, wanneer ik bedenk van waar dit geld en goed herkomstig is, en voor welk een voorwerp hetzelve door de zorgvuldige vlijt van onze geachte en beminde familie werd bespaard. 

Kort na mijn bezoek te Lancaster ontwaarde ik al spoedig dat ik bij onze stiefmoeder eenen zeer ongunstigen indruk had nagelaten, hoewel ik gedurende mijn verblijf aldaar niets daarvan had opgemerkt, zoodat ik zelfs meende met haar op eenen zeer goeden voet te staan, hoewel ik hare boosaardige tong, die niemand van hare gemeende spaarde, al innerlijk vreesde dat die ook op mij op eene duivelsche achterklap te pas kon worden gebragt. Zij heeft ons na dien tijd nog geheel niet weer geschreven, hetwelk zij anders vroeger dikwijls deed met oogenschijnlijke belangstelling, en ik denk haast dat hare boosaardige geaardheid jegens ons ook te weeg bragt dat Douwe Teenstra hier onlangs stilzwijgend onze deur voorbij ging op zijne reis naar Nederland. Hij gaf in een briefje ons geschreven uit New Jork, voor, dat dit kwam doordien wij een brief van hem niet heel vlug hadden beantwoord, of liever dat dit antwoord nog van tijd tot tijd was uitgesteld geworden. Wat aangaat deze beschuldiging, wij zouden ons daarop nogal met eenige grond kunnen verdedigen. Ten eerste kwam zijne brief op zulk eene tijd dat wij bijna waren overstelpt met aandoening over den toestand van ons dierbare kind, en dat tevens mijne vrouw in eene ver van onzorgelijke toestand verkeerde, en ten anderen, dat de grove zinspeling die zijne brief bevatte omtrent de zwangerschap en zorgelijke toestand van mijne geliefde vrouw, vooral onder die omstandigheden bij mij niet dadelijk den geest deed opstaan om zijne boersche borst op eene gepaste wijze te beantwoorden. Evenwel er bestond geen voornemen om zijne brief onbeantwoord te laten, doch het was van dag tot dag te lang verschoven geworden, en er bestond geene gedachte jegens hem dan in eene goeden, wel menenden geest, en wij zouden hem met groot genoegen bij ons hebben ontvangen. Indien hij ter eeniger tijd bij u komt zou het mij genoegen doen dit een en ander wat op hem betrekking heeft aan hem mede te delen. 

Wij zijn hier heden, wat onze publieke betrekkingen aangaat, te midden van eenen diep betreurenswaardigen tijd. Met innige voldoening merken wij op dat eenige der Europiesche hoven, waaronder ook de regering van ons oude Vaderland, onze zaak, en de zaak van regt en billijkheid, nog niet ongenegen zijn geworden. Naar mijn oordeel vereischt het geen scherp onderzoek om te vinden welke van deze tegen elkander overstaande partijen zich bevind aan de zijde van regt en billijkheid, in tegenoverstelling van die, die ons zou voeren tot eene vernietiging van onze Constitutie, en waarmede wij zouden teruggaan tot de middeleeuwen alwaar eene barbaarsche brooddronkenschap den roede zwaait over een dom en slaafsch gepeupel, die naauwelijks kunnen worden aangemerkt als behorende tot de menschelijke familie. Ik veronderstel dat de loop der gebeurtenissen alhier u door uwe nieuwspapieren wel tamelijk breedvoerig zal worden medegedeeld; misschien nogtans, niet anders dan langs Engelsche kanalen; indien de London Times de hoofdbron is waardoor het nieuws tot u komt, dan geloof ik dat u de zaak van het Washington Gouvernement met geen gunstig oordeel word voorgelegd. Zeker behoeft er geen twijfel te bestaan aan welke zijde de zaak ter eeniger tijd zal worden beslist, maar wanneer het zal komen tot demping van deze heethoofdige en goddeloze opstand, zal gewis nog moeijelijk te bepaalen zijn. Ht Federaal Gouvernement heeft aanvankelijk groote tegenstoten gevonden; deze zetten de goede uitslag terug in tijd, maar geenszins in zekerheid. Het noordelijke volk blijft onverzwakt in moed en goede wil, en wakkert zelfs aan bij iedere tegenstoot, niettegenstaande de eenige smeders van verraad die nog steeds onder ons huisvesten, en die van tijd tot tijd met weinig formulen logies ontvangen in het fort La Fayette in de baai van New York. Nog gisteravond kreeg een van onze geburen daar naar toe eene oogenblikkelijke transportatie. Gij ziet dus wel degelijk dat de booze geest op dezen stand hier eene tamelijk onveilige schuilplaats heeft en hoewel de maatregelen wel eenigzins streng schijnen, worden die toch vrij algemeen erkend als in deze tijden eene volstrekt onvermijdelijke noodzakelijkheid. Het Gouvernement bezit algemeen vertrouwen en goedkeuring, en word met eene goede wil gesteund in al deszelfs maatregelen 

Mijn papier word vol, en mijn brief is welligt ook lang genoeg. Ik hoop dat dezen u allen vind in gewenschte gezondheid, en in tevredenheid met het lot door de voorzienigheid u toegekend. 

In opregtheid uw neef & vriend
Wm. Beukma. 

___________________________________________________________

Naar brief 03-08-1861
Naar brief 25-12-1861
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma

___________________________________________________________