___________________________________________________________ |
Sijtsma Beuckma Baflo
Southhampton, Dingsdag den 14 Sept.
Dierbare Familie !
Wij zijn Zondag morgen vroeg, gezond en wel hier aangekomen – gezond en wel in zoo verre dat wij tot nog toe geene kwelling van zeeziekte hebben gehad; evenwel heeft Hillechien sedert een dag of drie geen lust gehad om mede aan tafel te gaan, hoewel zij met smaak datgene eet wat ik voor haar van de tafel of uit de provisiekamer der vriendelijke en bescheidene hofmeester, mede breng.
Wij hebben overvloed van verscheidenheid van proviant aan boord en op de tafel, bijna alles wat zij zal kunnen wenschen, indien de algemene tafel haar eenige walging mogt geven, is op eene vraag te bekomen. Wij hadden op onze reis tot hier toe schoon weder;
vrijdag morgen tusschen 7 en 8 uur kwamen wij, op weg; spoedig verloren wij Bremerhaven uit het gezigt; des namiddags stoomden wij voorbij Ter Schelling en het Vlie, dat wij even in ’t gezigt hadden; Baflo, zei ik tot Hillechien, ligt reeds achterwege.
Tegen middag van de volgende dag, Zaturdag, kwamen wij reeds kort onder de kust van Engeland; spoedig steken wij door de straat van Dover, onder het gezigt van beide oevers, doch Frankrijk maar zeer flaauw; op Dover en de verdere Engelsche kust hadden wij een schoon gezigt. Voor het donkeren kwamen wij reeds in ’t gezigt van den ingang bij het eiland Wight, en ongeveer middernacht smeet men tegenover Portsmouth, ter afwagting van tij en daglicht, het anker.
Verschrikkelijk schoon waren de gezigten die wij bij het aanbreken der dag onder het vervorderen onzer reis, aan beide kanten van ons, voorbij stoomden; geliefden, bij zulke opregt schoone genieting is, vergeet men al ligt het leed dat de omstandigheden anders voor ons medebrengen; geloof mij dat ook uwe zuster opregtelijk zich met eiland Wight mij verheugde. Aan de eene kant hadden wij het gezigt op de stad Portsmouth en deszelfs omstreken, en aan de andere het eiland Wight, met deszelfs heerlijke natuur gezigten en lieflijke gelegene en belommerde buitens van engelsche “grooten” waaronder wij ook de zomerresidentie van Victoria konden tellen, dat kort bij het stadje Cowes gelegen is. Tegen acht uur kwamen wij binnen de haven van Southampton, waar wij nog heden liggen.
Spoedig maakten wij ons gereed voor eene wandeling door de stad; zelfs ook nog bezochten wij de morgen-godsdienstoefening in eene der hoofdkerken van de Episkopale gemeenten, waarbij wij elkander nog herinnerden, dat wij de vorige Zondag de doopsgezinde kerk in Mensingeweer nog hadden bezocht (Dank zij nogmaals den waardigen leraar, wiens leeringvolle lessen wij daar toen mogten aanhoren!).
De preek en zoogenaamde dienst die wij hier mogten bijwonen was alles behalve stichtelijk: – ter denkbeeld dat ik van Godsdienst heb was het ten volle kwetsend voor het gevoel, – regt u al gelijk. Weg met de verbreiders van dusdanige “Godsdienst”; die der Indianen is voor mij minder aanstichtelijk.
Nog des namiddags hadden wij een aangename wandeling rondom de haven en bijlangs de droge dokken, die hier belangrijke stukken werk zijn.
Gister (Maandag) deden wij eene wandeling naar de ruïnen van Netley Abbey, die aan de overzijde der Itching rivier ongeveer drie mijlen van hier, gelegen zijn.
Wij hadden daarbij groote voldoening; de weg daar naartoe loopt door eene aangenaam afwisselende landstreek van boschkaadjes (=bossages) en landerijen; de oude ruïnen overtreffen alles wat men zich daarvan had kunnen voorstellen, door de trotschheid van de bouworde daarvan, en het weemoedig gevoel waartoe men zich onwillekeurig vind vervoerd bij de vergelijking van deszelfs vroegere grootheid bij den toestand waarin men het ziet in den tegenwoordigen tijd.
Binnen en buiten de oude, gedeeltelijk gevallene, zware muren is het met hoog geboomte en wild struikgewas begroeid en met weelderig klimop overdekt, terwijl scharen van zwarte kraaijen op de toppen der boomen verkondigen dt het regt van vroegere grooten der aarde, thans door het hunne is vervangen. De muren zijn opgetrokken in ruwe brokken veldstenen; slechts de deuren en ontzeggelijken vensters zijn gebouwd in gehouwen zerk, zoo verre als het de tand destijds nog zigtbaar heeft gelaten, – met deftige en smaakvolle versierselen uitgevoerd.
Wij vonden daar nog verscheidene nieuwsgierige wandelaars meer. Op onze verdere wandeling namen wij eene andere weg naar de stad terug. Wij sleten onzen tijd regt aangenaam. Wij kwamen tegen acht uur terug aan boord, zonder een van ons beiden veel te hebben vermoeid. Wij hadden ook nog in overweging genomen om gister een toertje te hebben gedaan per spoorweg naar Londen, maar daar Hillechien iets spaarzamer valt als ik, hebben wij daarvan afgezien.
Toen zouden wij een toertje doen naar het eiland Wight, maar wij kwamen even te laat aan de stoomboot landing; daarop deden wij het goedkoopste van allen – eene wandeling naar Netley Abbey, en wij genoten daarbij al het genoegen dat wij ergens zouden hebben gehad; en nu nemen wij nog het eenvoudigste, maar niet het minst aangename genoegen, terwijl wij eenige letters schrijven aan u.
Wij hebben in de stad ook nog al eenige kleine zaken aangekocht doch alles is naar de apothekersprijs, wij zullen daarin maar niet teveel verspillen.
Wij spraken er gister op onze wandeling nog over hoe plezierig het zou zijn geweest indien een paar van u ons op onze reis hier aan toe had kunnen vergezellen. Ook gij zoudt daarin het grootste genoegen hebben gevonden, en met mindere zwaarmoedigheid, welligt, zoudt gij uwe geliefde zuster hare reis hebben zien vervolgen, terwijl gij van hier over Londen weer huiswaarts zoudt zijn gekeerd. Onze reis zou wel verder zijn geweest, maar toch meest waarschijnlijk om u na korte tijd op uwe terugreis weder te volgen. Gij zoudt eenigen tijd vroeger daar slechts zijn dan wij.
Nu moet ik hier nog eenige beschrijvingen bijvoegen hoe wij hier ongeveer zijn gehuisvest. De plaats in de tweede kajuit was alles vol toen wij te Bremerhaven aankwamen. De kapitein nam ons echter aan onder voorwaarde dat hij voor ons logies op fatsoenlijke wijze zorg zoude dragen.
Hij is een beleefd man, en zoo ook al de bedienden waarmede wij in aanraking komen.
Wij hebben voor ons beide een vertrekje met twee slaapsteden; de slaapplaatsen aan boord van een schip zijn immer ingerigt voor één persoon, zoo als gij misschien ook weet. Dit is om bij het slingeren van het vaartuig vaster te kunnen liggen. Ons vertrekje is in het achtergedeelte van het schip, en daar bij onze komst de tweede kajuitsplaatsen alle waren bezet, had men ons te plaatsen in een vertrek bestaand voor eerste kajuitspassagie; daarom is het onze nogal iets beter dan de andere ingerigt voor de doortogt van lucht en andere gerijflijkheden; wij kunnen er gezond slapen en rustig zitten, maar om er te zitten schrijven is het niet wel ingerigt; thans zitten wij in een klein salon aan ons vertrek, tegelijk met verscheidene andere dergelijke vertrekken, door eene deur verbonden. Het is er zeer donker in ons vertrek, zoodat wij bijna dag en nacht een licht hebben branden.
Er zullen wel nagenoeg een paar honderd passagiers zijn; verre weg de meeste zijn echter van de 2de kajuit; in de 1ste reizen geloof ik weinig meer als zich volstrekt genoodzaakt vinden door plaatsgebrek in de 2de.
Wij hebben nog niet een Hollander aan boord aangetroffen, uitgenomen eene der koks die een Rotterdammer is; hij heeft zijne vrouw mede aan boord als hofmeestersche in de 2de kajuit; hij schijnt een zeer fatsoenlijk man te zijn. Hij heeft mij gezegd dat hij gaarne, bij gelegenheid van ongesteldheid van een onzer, of andere, ons alle diensten zou willen bewijzen, alleen omdat wij hollanders zijn; misschien dat zulks nog te pas zou kunnen komen. Zijne vrouw is mede zeer vriendelijk en voorkomend.
Er zijn ook nog twee passagiers aan boord die met mij zijn gekomen op de Copernicus van New York naar Bremen; de een daarvan gaat direkt weer terug naar California; zij spraken mij dadelijk aan toen wij aan boord kwamen. Mijn papier is vol; misschien dat ik bij Hillechien nog eenige letters kan bijvoegen.
Wees niet al te zeer bezorgd omtrent ons. Leeft gelukkig! Wm. Beukma
[de bijsloten brief van Hillechien ontbreekt]
___________________________________________________________ |
Nationaal Archief, Staat van landverhuizers in 1852 Plaats: Baflo
Bijzonderheden:
Vertrek uit: Baflo; Vertrek naar: Philadelphia, Noord-Amerika; Datum vertrek: 1852; Religie: Nederlands Hervormd; Reden van vertrek: Om een huwelijk aan te gaan met haar neef ;Welgestelden, Mindergegoeden, Behoeftigen: Welgestelden
Hoofdelijke omslag: Neen
___________________________________________________________ |
In vele geschriften over Willem Beukma wordt vermeld dat Hillechien Beuckma in haar eentje naar Plainfield reisde!
Blijkbaar was het voor de kapitein gene probleem aan de “verloofden” 1 hut toe te wijzen.
___________________________________________________________ |
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma