Uit: Het Kauwgomkind van Doeschka Meijsing (21-10-1947 Eindhoven – 30-01-2012 Amsterdam, 64 jaar)
De doedelzakspeler
Men zegt dat er in vervlogen jaren Italiaanse doedelzakspelers trokken over de stoffige wegen bij Heerlen, Schaesberg en Waubach. Toen woedde de Frans-Duitse oorlog. Het was alles wat Nederland van die oorlog meemaakte, een jankend geluid op de hei bij de Heksenherg, tegen de zuidelijkste grenzen. Op warme zomeravonden moet die haveloze troep voorbijgekomen zijn, Italianen uit het verre zuiden, vrolijke armoedzaaiers met wanhopige muziek, in het niet verdwijnend als de avond viel.
De meester op de lagere school vertelde ons dat verhaal. Op die manier vergaten wij nooit meer de Frans-Duitse oorlog. Op die manier voelden we ook hoe warm het was bij ons in het zuiden, hoe geheimzinnig maar warm. In onze ogen was de meestel stokoud. Gesinus en ik kenden veel van die oude mannen uit het dorp, die lastig waren omdat ze over vroeger wilden vertellen en de boel maar ophielden.
Wilde je buiten gaan voetballen, dan begonnen ze opnieuw met hetzelfde verhaal, eindeloos inhakend op wat er in hun oude kop opkwam. En toch bleven die dingen ons bij. Toch staken we er iets van op.
Gesinus en ik waren onafscheidelijk. We zaten op school naast elkaar, we brachten onze vrije tijd samen door en hielden van dezelfde dingen. Waar Gesinus was was Anselm, waar Anselm was kon men Gesinus verwachten, wisten ze bij ons. Alleen ‘s morgens in alle vroegte om zes uur kon men mij door de lege straten horen klepperen op mijn klompen om de Vroegmis te gaan dienen. Dat was het enige wat ik niet met hem deed. Tijdens het Confiteor boog ik mij dieper dan enige andere misdienaar naar de grond om te bidden voor de bekering van Gesinus. Gesinus en zijn ouders kwamen namelijk niet bij ons vandaan.
Ze kwamen ook niet uit Brabant, want dan zouden ze in ons dorp geen leven hebben gehad. Nee, merkwaardig genoeg stamden ze uit het hoge noorden, uit het plaatsje Zoutkamp, dat zelfs aan de zee lag, dus zo ver weg dat wij er niets meer mee te maken konden hebben. Waarom zijn ouders hierheen getrokken waren kon niemand bedenken. Waarschijnlijk gevlucht voor de zee. Het waren bange en sombere mensen die een geïsoleerd bestaan tussen ons leidden. Maar Gesinus deed dat niet. Al op de eerste dag dat wij elkaar in liet vizier kregen, was onze vriendschap voor het leven beklonken. En omdat ze mij, Anselm, graag mochten en liefhadden, werd ook Gesinus liefgehad. Ik werd gefascineerd door die magere, veel te lange jongen met zijn donkere haar en schuin wegkijkende ogen. Op school kon hij niet zo goed mee als ik. Maar dankzij onze gezamenlijke inspanmngen hield hij mij lange tijd bij.
Toen de meester het verhaal vertelde merkte ik dat Gesinus meer dan anders onder de indruk was. Maar na school wijde hij niets zeggen.
Maanden later werd ik aan dat verhaal weer herinnerd toen hij mij op een woensdagmiddag meenam naar een plaats op de hei. Hij droeg een geheimzinnig koffertje bij zich, steels, alsof hij op zijn hoede was. Toen we verdekt opgesteld tegen een zandhellinkje zaten opende hij het. Wat ik zag liggen was een geruite rok en een stel tafelpoten, maar voor Gesinus zagen de dingen er anders uit. Hij draaide wat en schroefde wat, hij blies wat en toen ik de eerste klanken over de hei hoorde rollen begreep ik dat dat nou een doedelzak was. Hij speelde een wijsje dat nu nog vaak door mijn hoofd speelt. Zijn anders zo schichtige ogen schitterden opgewonden. Van die dag af speelde hij iedere woensdagmiddag en ik lag naast hem op de warme geurige grond en hoorde de klanken slaan over de hei. Dat is het ene beeld dat ik nooit vergeten kan. Het andere beeld is erger, maar ook van veel recenter datum.
Nooit heeft hij me verteld waar hij de doedelzak vandaan had. De enige plaats waar hij ooit speelde was de hei, en elke keer opnieuw vroeg hij mij het toch geheim te houden.
Algauw na de eerste woensdagmiddag dat ik hem spelen hoorde, kreeg zijn vader een beroerte. Toen hij gestorven was gingen Gesinus’ schoolprestaties zienderogen achteruit. Hij bleef nog drie jaar hij ons wonen. In die tijd ging ik naar de hbs in de stad. Hij bezocht een naburige ambachtsschool. Onze vriendschap verminderde in frequentie, maar niet in hevigheid. Op woensdagmiddag vergezelde ik hem naar de hei, waar hij oude Italianen tevoorschijn toverde met zijn muziek. Ik lag met mijn handen achter mijn hoofd gevouwen en staarde naar de blauwe lucht waar witte wolken langs dreven. Nadat hij drie maal op de ambachtsschool doorgeworsteld had, pakte zijn moeder de boel in en verdween terug naar het noorden. Met Gesinus. In de auto van Govert Janssen werden ze naar de trein in de stad gebracht. lk haastte me na de lessen naar het station en schudde Gesinus de hand voordat hij instapte. Hij zat onwennig in zijn zondagse pak gesnoerd. We namen afscheid als mannen. De trein zette zich in beweging naar het noorden, dat naar mijn mening iets met Gesinus te maken had.
Hem miste ik wel een beetje. Natuurlijk. Ik ging nog wel op eentje naar de hei, maar de aardigheid was eraf. Ik kreeg nieuwe vrienden die beter bij mij pasten en met wie ik sprak over de meest uiteenlopende en zwaarwichtige onderwerpen. Wij praatten het heelal in mekaar, maar er was niemand bij die de doedelzak speelde.
Zo verlies je je jeugdvriend uit het oog. Ernstig is dat niet. Dood ga je er niet aan. Maar in mijn geval is de tijd niet dromerig verdergegaan. In mijn geval was het lot niet tevreden met dit geringe verdriet.
Lang ben ik Gesinus uit het oog verloren, maar een paar jaar geleden hoorde ik weer van hem op die vreemde manier, die te maken scheen te hebben met alles wat hij deed. Op een ochtend lag er op mijn mat een briefkaart met de uitnodiging naar Sauwerd te komen. Ik kende niemand in Sauwerd, ik wist niet eens waar Sauwerd lag. Maar op de andere kant stond zijn naam: Gesinus. Simpel. Weekenden ben ik meestal thuis. Er is veel voor nodig om mij bij vrienden te laten logeren. Maar aan deze getypte oproep moest ik wel gevolg geven. Ik reisde naar Sauwerd en trof een volwassen Gesinus aan, in het bezit van een Ford Taunus, een doorzonwoning en een stevige noordelijke vrouw. En een zoontje. Een jongetje van een jaar of negen, zó precies zijn vader vroeger dat het me niet verbaasd zou hebben als gebleken was dat ikzelf in korte broek in Sauwerd had aangebeld. Maar zo Lagen de zaken niet. Ik was een volwassen man, vrijgezel in Utrecht, waar ik belangrijk werk deed als stadsarchivaris. Ik had weinig te zoeken bij deze vriend uit mijn jeugd die hier in Sauwerd koffiedronk uit een gebarsten kopje en daarbij slurpte. Hij was braaf, hij was oppasend, hij sliep tegen de wereld aan. We hadden elkaar niets te bieden.
Toch bleef ik daar verschillende keren terugkomen. Niet dat ik op beter hoopte of mijn tijd niet beter kon besteden. Neen. Het was omdat ik er langzaam maar zeker verslaafd aan raakte samen met Gesinus op woendagmiddag naar het sportnieuws te kijken of samen zwijgend na het eten wat te roken. Het leek wel of ik niet van hem afkon komen. Het leek een vriendschap die loyaiteit zijn weerga met vond. Begin augustus nodigde hij mij uit voor een tocht over de wadden. Hij had al vaker wadgelopen en beweerde dat het een ervaring was die je niet mocht missen in je leven. Zo één, twee keer in het jaar verloste het hem van de dagelijkse gang naar zijn werk en vice versa. Hij schatte mijn uithoudingsvermogen groot genoeg. Twee wekenlang zei hij nee tegen zijn zoon, die bij zijn stoelleuning bleef zeuren of hij mee mocht. Het derde weekend zwichtte Gesinus. We gingen gedrieën. Het is aan deze tocht dat ik herinneringen bewaar die mij tot het eind toe hij zullen blijven. Op het wad werd het me duidelijk dat men niet ongestraft een jeugdvriend heeft.
Het weer was grijs die dag. Er hing een egaal wolkendek dat geen zon doorliet. Her regende noch waalde. Het was de eerste keer dat ik het wad zag, maar op dat moment maakte het niet veel indruk op me. Ten noorden van Hornhuizen liepen we van de dijk tot de met prikken bebakende geul over het Lutjewad. Daar was het dat we begonnen te baggeren, dat we strompelend onze voeten uit zuigend slik moesten trekken, dat we veerkrachtig over drooggewaaide platen liepen, door zoute geulen banjerden. Gesinus had de tocht vaker gemaakt. Ik vertrouwde me aan hem toe. Het merendeel van de tijd zwegen we. Zo nu en dan wees Gesinus naar een plaat die hij bij naam kende of hij wees naar eigenaardig versneden prielen. Hij hield zijn zoon bij de hand. Die stapte dapper mee en keek zijn ogen uit. Hij was lang voor zijn leeftijd en minder schichtig dan Gesinus vroeger was. Ik bewonderde zijn uithoudingsvermogen. Toch zouden we Schiermonnikoog niet halen.
We waadden tot onze knieën in het water toen Gesinus langzamer begon te lopen. Hij keek naar zijn knieën en mompelde in zichzelf. Ik dacht nog dat hij zeedieren zag in het water. Maar toen bleef hij stilstaan en keek om zich heen.
Het was een duizelingwekkend moment in de eeuwigheid waarop mijn hersenen begrepen dat het mis was, dat geen zinnig mens zonder gids het wad op moest gaan. Zijn zoon keek vol vertrouwen naar Gesinus op toen die ten slotte zei dat het water op deze plaats niet zo hoog kon staan als het geval was. We stonden stil. Gesinus keek drie volle minuten om zich heen. We zouden wachten en dan en dan terugkeren. We stonden op een zeer hoog punt.
“Gaan we dan niet naar Schiermonnikoog?” vroeg de zoon. Gesinus antwoordde niet en ontdeed zich van de kleine rugzak. We aten de meegebrachte boterhammen en dronken wat appelsap. Om ons heen kwam de vloed op. Bewegen moesten we, zei Gesinus en we liepen spattend wat heen en weer. Erg lang deden we dat niet. We stonden te kijken naar de platen om ons heen die stuk voor stuk onder water verdwenen. Uren zouden we dat moeten zien. Ik keek. Ik sloot mijn ogen. Ik voelde me in slaap vallen.
Ik opende mijn ogen snel. Mijn korte broek werd nat. Gesinus keek op zijn horloge en zei dat het hoogste punt nu gauw bereikt zou zijn. Hij zou nog uren ongelijk krijgen. Het water zou pas tot stilstand komen onder de kin van zijn zoon. Het water kroop als een warme verleidelijke stroom langs onze benen omhoog. Ik keek naar de horizon die er niet was. Hemel en aarde raakten elkaar niet zichtbaar. Alles om mij heen was vormeloos, grijs, zonder enig herkenningspunt, zonder warmte en het water steeg en was niet tegen te houden en geen mens zou ons horen, noch van ons weten, en meedogenloos zouden we door het water bedolven worden. er viel niets te doen. Ik stond stil. Alles aan mij stond verkrampt stil, het kleinste onderdeel van wat ik was stond bewegingsloos.
Mijn hart hoorde ik niet meer, mij ademhaling niet, ik werd één met het water. Ik raakte met mijn huid aan de dood. Ik was bereid op te geven.
Pas toen de zoon van Gesinus begon te gillen werd ik uit die verkrampte toestand gewekt. Ik keek opzij. Het water kwam tot aan zijn kin. Hij zou het eerst gaan, hij was het die zijn dood uitgilde over het verlaten water. Alleen zij bleke hoofd was nog zichtbaar. Hij gilde uitzinnig, rauw en kinderlijk tegelijkertijd. Wij zwegen. Ik voelde geen medelijden met hem. Ik was te ver heen.
Maar toen gebeurde het wonder toch. Het drong pas langzaam tot me door dat Gesinus’ zoon blééf gillen, dat ik geen verstikkende geluiden hoorde van zout water dat zijn mond binnen kwam. Ik keek naar hem. Ik zei tegen mezelf dat ik me niets moest wijsmaken. Ik wilde niet opnieuw hopen, ik wilde terug in de onverschilligheid. En toch was het wonder gebeurd: het water stond stil. Het enige wat nodig was geweest was dat een van ons drieën uit zijn lethargie ontwaakte, dat een van ons in opstand kwam tegen zijn eigen lot. Ik wachtte tot ik zekerheid had dat het hoogste punt was bereikt was, ik wachtte nog langer en toen begon ook ik te schreeuwen, luidkeels, tegen de vormeloosheid in, tegen het ontbreken van een horizon in, ik tierde, ik vloekte, ik huilde en hoorde de warmte van mijn stem. Naast mij legde Gesinus zijn hand op het hoofd van zijn zoon. Het jong zweeg abrupt. We keken elkaar niet aan. Misschien begon het toen pas, het eigenlijke gevecht. Want ik werd zo moe dat ik nauwelijks kon blijven staan, en ik moest blijven staan. Nog steeds moesten we wachten. Het begrip tijd dat ik geleerd had vervaagde. Een contourloze eeuwigheid drukte op ons.
Toen we ten slotte aan de terugtocht begonnen, was alle gevoel uit mij geweken behalve de wil om te overleven. Ik ploeterde, ik zwoegde, ik wilde zo graag, ik wilde naar het vasteland. Ik joeg mezelf verder. De jongen was dodelijk vermoeid. We hielden hem tussen ons in. Gesinus sprak zo nu en dan zacht tegen hem. Hij antwoordde nauwelijks, hij liet zijn hoofd hangen, zijn bewegingen werden trager. Toen hij door zijn knieën begon te zakken moesten we hem dragen. Nu was het Gesinus die begon te jagen. De jongen lag loodzwaar in onze armen. Op onze vragen gaf hij geen antwoord meer. Met onze laatste krachten brachten we hem op de wal, buiten het bereik van het water. De nacht was al gevallen. We legden hem op de grond en knoopten zijn bloes open.
Voordat mijn hand het voelde wist mijn hoofd het al. Het hart stond stil.
De jongen was dood.
Het moet vrij spoedig na onze wadtocht geweest zijn dat hij van zijn vrouw is weggegaan. Naar men zei had hij zich gevestigd in het dorp Zuurdijk, twintig kilometer van de stad Groningen. Ik zocht hem niet op. Ik wilde wachten tot het verdriet in mij weggeëbd was. Het bleke hoofd van de jongen boven het water achtervolgde mij tot in mijn diepste slaap. Het was alsof hij niet bestond, of het Gesinus geweest was die daar had staan schreeuwen omdat hij zijn dood voelde. Dat was nog het onbegrijpelijkste geweest, dat hij het geweten had. Zelfs de doktoren die zijn kleine lijf onderzocht hadden stonden voor een raadsel. Zijn hart had nooit iets gemankeerd en toen was het plotseling stil blijven staan.
Alsof hij de moed had opgegeven.
Eén keer ben ik toch naar Zuurdijk geweest, een dorp van tien huizen, winderig tegen een slapersdijkje geplakt. Toen ik naar hem vroeg bleek hij meer dan bekend. Hij woonde in het laatste huisje, een hutje van niks, met een gat in het dak waar de wind doorheen joeg. Hij was niet thuis. De buren wezen mij gewillig de sloot waar ze hem om de andere dag stomdronken uit moesten vissen. Op welke manier dan ook, hij leidde een leven tussen hen in. Er werd op hem gelet.
Men vergezelde mij naar de kroeg. Daar zat hij, magerder dan ik hem ooit gezien had, heen en weer wiegend op zijn stoel. Ik sprak wat met hem, onbeduidende zinnen. Hij antwoordde onsamenhangend, zijn schichtige ogen keken langs mij heen. Hij leefde in een andere wereld.
Eén keer stond hij op om een hond binnen te laten. Niemand in het café had iets aan de deur gehoord. Van het voorval op het wad scheen hij zich niets meer te herinneren. Ik verliet hem vrij spoedig. Buiten hing de mist van november. Het landschap lag wijd en recht. Hier en daar droomde een boerenhoeve onder een groot dak, hier en daar liep een weggetje door het kale land. De weinige bomen stonden zwartgetakt tegen de lucht. Het land was zwart. Eroverheen koepelde de hemel. Het was het noordelijkste deel van ons land. Hemelsbreed lag de zee op drie kilometer. Gesinus zou zich hier nog één of twee jaar dood kunnen drinken. Het deed er niet meer toe. Hij had het aan mij overgelaten zijn zoon in de contourloze eeuwigheid te zien ondergaan. Hij had mij hierheen gebracht. Hij had mij voorgoed vervreemd van de warme hei in mijn rug en de doedelzakmuziek die langzaam wegdreef naar het zuiden. In deze streken stonden de bomen kaal en kromgetrokken door de noordwesterstorm.
Naschrift
Doeschka Meijsing bezocht in 1975 of ’76 Zuurdijk.
Ze logeerde bij Willem Brandenburg en Mia Leezer op Hoofdweg 9. Doeschka en Mia kenden elkaar van de Universiteit in Amsterdam.
Willem en Mia hebben haar allerlei verhalen over dorpsfiguren van Zuurdijk verteld.
In die tijd had Zuurdijk een kroeghouder, Gesinus. En op Hoofdweg 3 woonde Jan Ottens (zie de foto). Jan Ottens is regelmatig door zijn buurman Sijbrand Jutte uit de sloot gehaald, als hij zijn bruggetje weer eens miste. Doeschka heeft de diverse personen gecombineerd tot één persoon, ‘Gesinus’.
Alle hier genoemde personen zijn ondertussen overleden.