04-09-1795: Reglement op de Jagt en Visscherij

___________________________________________________________

HANDELINGEN van de REPRESENT van het volk VAN STAD EN LANDE.
Alles gaande van den 28 Augustus tot het einde van December 1795.
TWEEDE DEEL.
Te GRONINGEN,
Bij JAN OOMKENS. 1796.

No. 30 Vervolg van den LANDSDAG van den 4 September 1795.
[]467
Gedelibereerd zijnde op het Rapport der Gecommitteerden tot algemeen Redres betreklijk het Provinciale Jagtgerigt en het Reglement op de Jagt en Visscherij, hebben de Provisionele Representanten van het Volk van Stad en Lande zich met het uitgebragt Rapport geconformeerd. Het een en ander luidde als volgt:
MEDEBURGERS!
Bij Resolutie Commissoriaal van den 1 September 1795 in onze handen zijnde gesteld het onderzoek over een uitgebragt Rapport ter vernietiging van het Provinciale Jagtgericht en het Reglement op de Jagt en Visscherij van den Jare 1752, met Twee Publicatien daartoe betreklijk in de Landsdags Notelen van den 28 Augustus vermeld:
Rapporteren bij dezen, dat daar de Sustenie van de Stad is geweest, dat de Eigenaar van de beklemde en verhuurde Landen zo wel als de Meijer zal mogen Jagen en Visschen, en dat aan de zijde van de Ommelanden is gesustineerd, dat de Meijer van zodanige Landen alleen zoude mogen Jagen en Visschen;
zo hebben de Gecommitteerden, in Consideratie nemende, dat dit verschil zo spoedig niet zal konnen worden beslist als de noodzaaklijkheid vordert, dat enige orders op de Jagt en Visscherij worde gesteld, en dat dus een uitstel hier omtrent grote verwarringe en zelfs onaangename gebeurtenissen zoude konnen veroorzaken, dienstig geoordeeld aan Ulieden te proponeren, om daaromtrent ene Provisionele schikking te maken, en een Artikel in het Jagt Reglement bij te voegen volgens het Concept hier nevens gaande.
Aldus gedaan enz. den 3 September 1795.

VRijHEID, GELIJKHEID, BROEDERSCHAP.
DE PROVISIONELE REPRESENTANTEN VAN ‘T VOLK VAN STAD EN LANDE DOEN TE WEETEN.
Daar het Volk dezer Provincie meermalen heeft; te kennen gegeven, zeer begeerig te zijn, dat het Jagtgericht en het Reglement op de Jagt en Visscherij werden afgeschaft en vernietigd, en daar voor een ander Reglement, meer overeenkomstig met thans ingeroepene gronden van Vrijheid, en Rechten van den Mensch en Burger werde in plaats gestelt en dit verlangen ons allezins rechtmatig is voorgekomen, zo verklaren Wij bij dezen het jagtgericht, midsgaders het Reglement op de Jagt en Visscherije, van den jaare 1752, af te schaffen en te vernietigen, en alle de Ambtenaaren daartoe betrekkelijk, van derzelver tot nog toe bekleede posten te ontslaan: en dat voortaan alle zogenaamde Vrijheden van Jagt en Visscherije op het goed van een ander, en privilegiën of gesustineerde rechten om te mogen jaagen en Visschen zullen ophouden; en opzichtelijk de Jagt en Visscherij zal worden gevolgt het Reglement op heden daar omtrent door Ons gemaakt.
Dat wijders de geweezen Lieut. Houtvester, Meester-Knaapen en Minister van het Jagtgericht werden gelast, om alle Registers, Protocollen en andere Stukken tot en aan het Jagtgericht hebbende behoort, ter Secretarije dezer Provincie ten eersten te bezorgen.
Dat eindelijk de Schouwing, welke tot dus verre door het voorn: Jagtgericht is gedaan, provisioneel zal geschieden door twee Volmachten, ten dien einde te verkiezen door het Karspel, waar onder de wegen zijn geleegen, welke geschouwt moeten worden: welke Volmachten gelast worden, om ten nauwkeurigsten te zorgen, dat de wegen, en het geen daar bij verder onder de Schouwing van het Jagtgericht geweest is, is een behoorlijke staat worden onderhouden, en waar voor zij verantwoordelijk zullen zijn.
En op dat dit tot een ieders kennis koome, zal deze alomme van de Predikstoelen in deze Provincie worden afgelezen, en verders aangeslagen ter plaats daar men gewoon is zulks te doen.
Aldus gedaan in het Provincie Huis binnen Groningen op Vrijdag den 4 Septemb. 1795. 
Het eerste Jaar der Bataafsche Vrijheid.
Ter Qrdonn. van de Representanten voornt.
E: LEWE. Secret.

Vrijheid, gelijkheid, broederschap
DE PROVISIONELE REPRESENTANTEN VAN ’t VOlK VAN STAD EN LANDE DOEN TE WEETEN.
Dat Wij bij Onze Resolutie van heden het Jagtgericht, midsgaders het Reglement op de Jagt en Visscherije van den Jaare 1752 hebbende vernietigt, ter voorkoommg en weeringe van wanordes, en om te zorgen, dat de vrijheid en het recht der Eigendommen van Onze Ingezetenen worden geëerbiechgt, hebben dienstig geoordeelt de navolgende wet daaromtrent te maaken.
Dat Wij tot eenen algemeenen regel in dezen hebben genomen en als zonodig vast stellen; dat ieder alleen zal mogen jaagen op zijn eigen grond, waar van de vruchten en gewassen aan hem toebehooren — en Visschen in de Wateren, hem in eigendom alleen of met een ander toebehoorende en dewelke hij gebruikt, of in die wateren, welke hij zelvs of met een ander moet onderhouden: zonder dat iemand een Contract zal vermogen in te gaan, om die vrijheid van Aof Visschen verder als voor zijn perzoon en geduurende hij gebruiker van het Land is, aan een ander af te staan, en dat alle daar tegen inloopende Contracten of handelingen door deze wet zelvs voor nietig werden verklaart.
En ten gevolge van dien algemeenen regel hebbende Wij nader en meer bijzonder bepaalt de volgende artikelen.
Art: 1. 
In alle Wildernissen, Veenen of Heidevelden, aan het gemeene Land, de Stad of de Ommelanden toebehoorde, en niet aan een ander verhuurt of verpacht, zal een ieder de vrijheid hebben, om in de maanden October, November en December te mogen Jaagen.
Art: 2.
Op Meente Schaaren zullen de Mede Eigenaaren en Gebruikers van de Meente in de voorgemelde drie maanden alleen mogen Jaagen; zonder dat iemand derzelver zijn recht of vrijheid daaromtrent aan een ander zal mogen overdraagen.
Art: 3.
Een ieder zal het geheele jaar door, moogen Jaagen op zijn eigen grond, zo wanneer die niet aan een ander heeft verhuurt of verpacht.
Art: 4.
Zo iemand zijn Land aan een ander in huur of pacht heeft uitgedaan, zal aan zodanigen Huurder of Pachter het gebruik van de Jagt toebehooren, ten zij bij Huur Contract daar omtrent een ander beding was of wierde gemaakt.
Art: 5. 
Niemand zal op eens anderens grond, het zij Landen, bebouwt of onbebouwt, Bosschen, Veenen, Dallen of Heidevelden, zonder bewilliging van den Gebruiker, mogen Jaagen, of Wild op eenigerhande wijze vervolgen.
Art: 6.
Zo iemand een stuk Wild schiet, dat op de grond van een ander valt, of zo een Hond op eens anderens grond een stuk Wild vervolgt en vangt, zal het aan niemand vrijstaan daarom op den grond van een anderen te moogen koomen.
Art: 7. 
Niemand zal voor Zonsopgang, of na Zonsondergang moogen gaan jaagen of Schieten, ten zij buiten dijks op het Water gevogelte.
Art. 8. 
Niemand zal naar of op een publieke weg, of van zijn grond op of over de grond van zijn Nabuur, of over eenig water naast een publieken weg, mogen schieten.
Art: 9. 
Niemand zal mogen Jaagen met lange of Windhonden. 

En ten opzicht der Visscherije word nader en meer bijzonder bepaalt.
Art: 10. 
Een ieder zal de vrijheid hebben, om, het geheele Jaar door, in alle Hoofddiepen, Meeren en andere publieke onbeslootene Wateren, waar onder alleen worden verstaan die aan het Gemeene Land, de Stad, of de Ommelanden toebehooren, te mogen Visschen.
Art: 11. 
In Karspeldiepen, Zijldiepen en andere Vaarten of Wateren aan een Gemeente toebehoorende, of die door Karspels of Gemeenten worden onderhouden, zullen alle de Ingezetenen, de Eigenaaren en Gebruikers van eenig Land, tot zodanig Karspel, Zijl of gemeente behoorende, alleen mogen visschen.
Art: 12. 
Zo echter, dat iemand in de bovengemelde Hoofddiepen, Meeren en andere publieke onbeslootene Wateren, gelijk ook in de voorschr: Karspeldiepen, Zijldiepen en andere Vaarten of Gemeente Wateren Visschende, en daar door op den grond van een ander, dewelke langs zodanig Water strekt, koomende, zorge zal moeten draagen, dat daar door aan een ander geen het minste nadeel in deszelvs vruchten of gewassen als anders werde toegebragt, onder verplichting van die schade, door hem of de zijne toegebragt, dubbeld te moeten vergoeden.
Art: 13.
Een ieder zal mogen Visschen in de Wateren hem in Eigendom toebehoorende, of die hem met een ander gemeen of tot scheidinge zijn, zo wanneer de gronden, waar toe de Wateren behoren, niet aan een ander heeft verhuurt of verpacht. 
Art: 14. 
Zo iemand zijn Land aan een ander in huur of pacht heeft uitgedaan, zal aan zodanigen Huurder of Pachter het gebruik van de Visscherije in de Wateren daar van toebehoren, ten zij bij Huurcontract, daaromtrent een ander beding was of wierde gemaakt.
Art: 15.
Niemand zal in eens anderens Water, het zij beslooten, het zij het zelve met publieke of andere Wateren de opene gemeenschap heeft of daar in uitloopt, zonder bewilliging van den gebruiker, op eenigerhande wijze mogen Visschen.
Art: 16. 
Niemand zal zijn recht of vrijheid van te Visschen in mandelige Wateren, ofte in zodanige, welke aan een Karspel of Gemeente toebehooren, aan een ander mogen overdraagen.
Art: 17. 
Ook word, ter voorkoominge van ongelukken voor de Gebruikers van het ijs, verbooden in alle Hoofddiepen, Meeren en andere publieke Wateren, Karspeldiepen, Zijldiepen en andere Vaarten of Gemeente Wateren, in den tijd dat die bevroren zijn, bijten te kappen of gaaten te maaken, om daar door Aal te tuiken of ander Visch te vangen, veel min, om daar in Fuiken of eenig ander Vischtuig te zetten, bij verbeurte van de Netten voor den Aanbrenger, en verdere breuken op de Overtreders van dit Placaat bepaalt.
Art: 18.
En daar de Sustenue van de Repræsentanten van het Volk van de Stad is geweest, dat de Eigenaar van de Beklemde en Verhuurde Landen zo wel, als de Meijer, op voorschr: Landen zoude mogen Jagen, en in de Wateren daar toe behorende Visschen: en dat aan zijde van de Repræsentanten van ’t Volk van de Ommelanden is gesustineert, dat de Meijer van zodanige Landen aldaar alleen zoude mogen Jaagen en Visschen: en dus hier omtrent nog geen zekere bepaling is gemaakt, zoo word dien aangaande bij dezen gearresteert, dat provisioneel, geduurende dit lopende Jaar, de vrijheid van Jaagen en Visschen door Eigenaar en Meijer beiden zal worden uitgeoeffent; zullende daar omtrent voor het vervolg eene nadere en vaste bepaling worden gemaakt, en zal de Eigenaar niet verder dan op de Landen van den Meijer, en geenszins in diens Tuin, mogen Jaagen, en van die vrijheid van Jaagen en Visschen niet anders, dan door zich zelven of zijn Huisgenoten, gebruik mogen maken, Voords, dat ingevalle eenig Land meer perzonen tot Eigenaren heeft, deze vrijheid echter niet meer, clan door eenen der gemelde perzonen zal mogen worden uitgeoeffent.
Art: 19.
De geen welke zich mogte verstouten, om, zonder bewilliging op eens anderens grond te Jaagen, of in eens anderens water te Visschen, zal voor ieder keer vijftig guldens, en zo hij, gewaarschouwt zijnde, voorwaart, honderd guldens verbeuren, en, ingeval van wederstand, of bedreiging, als een Verstoorder der publieke rust worden gestraft; en, boven de gestelde breuke en straffe, verplicht zijn, om alle schaden, aan een anderen gedaan, dubbeld te moeten vergoeden: zullende de Overtreders van een der overige artikelen van dit Placaat in de breuk van vijftig guldens zijn vervallen.
Art: 20. 
Alle Hooge en Laage Rechtbanken worden ernstig aanbevolen en gelast te zorgen, dat deze wet naauwkeurig werde agtervolgt en gehandhaaft.
Art: 21. 
Het Gericht ter plaats, alwaar tegens dit Placaat zal zijn overtreden, zal de Competente Richter van den Beschuldigden zijn — en tegens den geenen, die niet onder zijn Rechts gebied is woonagtig, met arrest en gijzeling mogen procederen; waar van echter de Beschuldigde dadelijk, zo dra Borge voor de Breuk gestelt zal hebben, zal worden ontslagen, en daar door in zijne verdediging onverkort rechtens blijven.
Art: 22. 
Het Gericht zal gehouden wezen, om de helft van de bepaalde breuk en de dubbelde schaêvergoeding vrij aan den Beledigden te doen geworden — en zo de overtreding tegens het bovengemelde 2de 7de 8fte 9de 11de 16de en 17de Artikel is geweest, de helft aan den Aanbrenger; — zullende in allen gevalle de andere helft koomen aan het Gericht voor het invorderen van de breuk en (daar plaats heeft) schaêvergoeding — en geene verdere kosten plaats mogen hebben, ten zij de Beschuldigde tegens de ingestelde actie zich partij maakte, en daar door Rechtskosten wierden veroorzaakt.
Art: 23. 
De Ouders en Voorstanders zullen voor derzelver onmondige kinderen aanspraakelijk en executabel zijn, gelijk ook de Broodheeren voor derzelver dienstbooden, ten zij de overtreding van dit Placaat buiten voorkennis van den Broodheer ware geschied, als wanneer de Dienstboden zelve daar voor aansprakelijk zullen blijven.
Art: 24.
Indien iemand uit hoofde der overtreding van dit Placaat eene gerechtelijke aanklagte doet, zal daar bij moeten opgeven het geen tot bewijs daar van kan strekken.
Art: 25. 
Een beschuldigde veroordeelt zijnde tot betalinge van breuk en onvermogend zijnde, om die te kunnen betaalen, zal gelijk andere onvermogende misdadigers naar vereisch van zaaken, worden gestraft.
En op dat niemand eenige onwetendheid hieromtrent moge voorwenden, zal deze alomme van de Predikstoelen in deze Provincie worden afgelezen, en verders aangeslagen ter plaats, daar men gewoon is zulks te doen.
Aldus gedaan in het Provincie Huis binnen Groningen op Vrijdag den 4den September 1795.
Ter Ordonn. van de Reprefentanten voorn:
E: LEWE, Secret.

___________________________________________________________

Roelf Eijes (van Kammen): Jacht en Visserij