| ___________________________________________________________ |
Vader Hendrik Jans Zijlma, * 25-03-1799, † 03-09-1862 boerderij “’t Huis Ewer”
Moeder Hilje Geuchiens Hopma, ~ 06-04-1800 Ellerhuizen, † 19-01-1878 Zuurdijk, boerderij “‘t Huis Ewer”
Zoon Geuchien Zijlma, * 23-09-1842, † 12-06-1922 Groningen
| ___________________________________________________________ |
In handschrift van Geuchien Zijlma en op schrift gesteld door kleindochter Itje Hillegonda Zijlma.
Huiselijke regels en gebruiken
Mocht men mijne ouders zuinig en conservatief kunnen noemen, tot beslist ouderwetse mensen behoorden ze niet. Als hadden ze in goeden doen gekomen, hunne betrekkelijke eenvoudige levenswijze behouden, dat lag geloof ik meer aan zuinigheid en zorg hunne kinderen niet te weelderig werden opgevoed, dan juist ouderwetsheid. Met vele oude stijve gewoonten, vooral als die niet strijdig waren met huishoudelijkheden, hadden zij, vooral van moeder uitgaande, reeds lang gebroken.
Zo gelijk aangehaald met de kindernamen, waar zij zich heel vrij over de oude spelling hadden heengestapt.
Dit was evenzeer merkbaar in vele huisregels.
Van een gezinsleven met de dienstboden was geen sprake meer. Men leefde even gescheiden als in latere tijd. Dit was toen wel reeds in deze streken bij alle grote boeren het geval;
bij Grootmoeder van Ellerhuizen at men echter middags nog gezamenlijk in de woonkamer, het binhuis. Avonds waren de dienstboden daar achter doch des middags kwamen allen voor de maaltijd in de huiskamer. De eerste arbeider zat aan de eenen zijde naast Grootmoeder; mijne zuster Trientje, later Hilchien Hopma, hare opvolgster, aan de andere zijde, en allen aten rechtstreeks van de groote platte tinnen schotels. In het zogenaamde lage land was dit toen nog algemeen in gebruik.
Over de kleding van vader, de zusters, broer Jan en van mij is reeds gesproken (de handgeschreven tekst is niet op schrift gezet?)
In tegenstelling tot de anderen kleedde moeder zich nog al eenvoudig. Overdag steeds met het blote oorijzer, slechts des Zondags, bij bestelde visites of als zij uitging, kwam de kantjes er over. Daarbij in de winter in huis een vijfschachten rok, en het zogenaamde buis, waarvan de schoot ter halverwege de rok reikte. Een lange japon werd slechts aangetrokken als ze zich moest opkleeden.
Mijne zusters waren echter nieuwmodischer gekleed en droegen het “buis” niet meer.
Met het dragen van gouden voorwerpen en versierselen was men in dien tijd kwistiger en moeder meer nog dan vader wilde daarin niet onderdoen.
Ik kreeg tijdig mijn zilveren tabaksdoos met gouden horloge ketting. Voor dit eerste was echter de tijd verstreken, de sigaren kwamen in zwang; een tabaksdoos was ouderwetsch en bleef zodoende al spoedig liggen.
Mijne zusters waren naar de mode van dien tijd goed met goud behangen, en ook voor huiselijk gebruik en versiering van moeder niet bekrompen zulke voorwerpen aan te schaffen. Goud en zilver en juwelen behielden naar zij meenden altoos een zekere waarde, van dure kleding kon dit niet worden gezegd.
Vader bemoeide zich daarmee weinig, doch moeder wilde niet dat hare kinderen, inzonderheid hare dochters, bij haars gelijken in kleeding moesten achterstaan. In den stand waartoe men behoorde moest men kunnen meedoen, al ging het soms met een zucht dat het zoveel kostte en dat de weelde eigenlijk veel te groot werd.
Toch was ze te verstandig om zich er niet over heen te zetten en zo had ik over het benodigde zakgeld, wat zij verstrekte, nooit te klagen. Vader was in dit opzicht bekrompener.
Ook het dienstpersoneel leefde in die tijd heel wat eenvoudiger. Dit moest trouwens gedwongen wel, want het loon bedroeg niet eens de helft van het tegenwoordige (Zie lonen 1858). Ze kleedden zich deshalven in de eenvoudigste stoffen; roodbaai voor de onderkleding, bruin, zwart en gelsleer, gelijk men het noemde, voor de bovenkleeding. Eerst als de jongens zoveel verdienden dat het er af kon, kregen ze een zilveren horloge en een duffelse jas, welke laatste, ijzersterk, jaren achtereen werd gedragen, zowel in den zomer als des winters. Op zijn zondags behoorde daarbij een wit engelsleeren broek, wie in dit tenue paradeerde, kon meedoen en werd in hun kring voor vol aangezien.
Hiermede min of meer gelijk staande, gold bij de boerendienstmeisjes het bezit van een vijfschachten rok en buis, en haast nog meer van betekenis, een zilveren oorijzer.
In dit kostuum te verschijnen, gold als volwassene te worden aangemerkt.
In de werkdagen was de kleeding van die meisjes al zeer eenvoudig. Wijl door de oorijzerdracht het haar steeds kort geknipt was, droegen ze daarover dan een klein bontmutsje. Verder bestond die bovenkleeding uit een groot bruin tierentijn schort, doch geen jakje. In plaats hiervan een zoogenaamd “romke”, waarover dan een in driehoek gevouwen bont katoen doekje, korenblauw, achter op den rug gespeld en voor de punten ingeslagen, doch zo dat de hals bloot en de boezem min of meer gedecolleteerd bleef. Ondanks alle eenvoud, daarbij bloote armen tot over de elleboog, en klompen, of ook wel slopklompen, op zijn best muilen om de voeten. Mantel, hoed of kantmuts had een boerenmeid niet, zoo min, als de arbeidersvrouwen; het oorijzer werd steeds bloot gedragen.
In het ouderlijk huis een bedstede der meiden in de keuken, de slaapplaatsen der knechten in het schot afgetimmerd in den koestal achterdeel, als to dusver. Die inrichting was dus fatsoenlijk, wat niet altijd het geval was. Soms was ook de bedstede der meiden iets verder naar boven, naast die der knechten op de achterdeel.
De knechten moesten, des nachts tehuis komende, elkaar de achterdeelsdeuren inlaten en de meiden en de meiden elkaar bij de keukendeur. Er zat nooit een slot op die deur, ze werd steeds bij het naar bed gaan gegrendeld, zodat broeder Jan en ik, als we later tehuis kwamen, ook de meid uit het bed moesten opkloppen om binnen gelaten te worden. Gewoonlijk was deze in onderrok, maar niet altijd.
‘k Begrijp mij thans die toestand niet, doch bij de meeste boeren gingen dit zo, naar ik meen, evenzo; ’t kwam vast dat het fatsoensbegrip toen lager stond. Als ik nog terugdenk aan de vuile praat en het onwelvoegelijke ravotten van knechten en meiden, waarvan ik zo dikwijls oor en ooggetuige was, dan geloof ik wel, dat het in dit opzicht heel wat beter is geworden. De zeden waren eenvoudiger en daardoor ruwer, de algemene beschaving stond zowel bij de boeren als bij het arbeidersvolk, op lager peil.
En toch was het wat dit betrof, verder in het oosten nog wel wat erger als in dezen streken. ‘k Herinner mij nog hoe ik, volwassen zijnde, eens te Usquert logeerde, op de achterdeel de kleine meid met haar vrijer in het stroo zag liggen. Ik, die zoiets tehuis nooit had gezien, gaf daarover mijne verbazing te kennen, wat mijn hospes zeer bevreemde. Hij zag daarin, naar het scheen, evenmin iets zo onbehoorlijks als de jongelieden, die zich niet geneerden in het stroo te blijven liggen toen wij voorbij gingen. Wat er ook soms mocht gebeuren, het laatste zou bij ons niet zijn gebeurd; dan zouden ze zich in elk geval uit de voeten hebben gemaakt, als de boer er met een lantaarn aankwam.
Ook de losbandigheid was onder het boerendienstpersoneel van dien tijd erger. Ravotten en plagerijen van de jongens onderling. Oogenschijnlijk zou men vragen hoe dit er af kon bij zoo lagen loonstandaard. Maar ook de drank kostte niet meer dan de helft van den tegenwoordige prijs, en in de boerenjongenskroegen, die, wijl ze slechts een klein patentrecht hadden te betalen, veelvuldig werden gevonden, konden ze bij een dubbelmaatje kopen en dus voor weinig centen dronken worden. Er waren althans meer die hun geld grootendeels verzwinden dan in lateren tijd.
Ook vechtpartijen kwamen meer voor, inzonderheid des winters over ijs. Niet alleen onderling, soms wel waren die strijders in beroepspartijen verdeeld. Tussen schippersknechten en boerenjongens werd het meestal ruzie. Waren de eerstgenoemden Zoutkampers, dan was het nog erger; ’t begon met schelden van boerenbrijhappers en schelviskoppen, om te eindigen met de vuisten en in enkele gevallen met de messen. Dergelijke snijpartijen kwamen toen nog al eens voor en baldadigheden zoo verregaand dat ze thans ongelofelijk schijnen.
Trouwens, daaraan maakten tot kort voor den tijd die mij heugt, boerenzoons zich in niet mindere mate schuldig. Schandelijke voorvallen in Ulrum en Vierhuizen. Het politie-toezicht was uiterst gebrekkig en bestond uit niet meer dan de gemeenteveldwachter, die bezet met allerlei boodschappen, postjes en bijbaantjes, uit eigen eweging noode overging een procesverbaal op te maken. Vervolging van een dergelijk straatschandaal of kloppartij behoorde tot de zeldzaamheden. De instelling des rijksveldwachters heeft hierin onmiddellijk toenemende beschaving langzamerhand grote verbetering aangebracht.
Avonds zat het dienstpersoneel in de eetkamer, afgetimmerd van de achterdeel en grenzende aan de keuken. Als knaap heb ik er eveneens heel wat tijd gesleten. Zeker niet omdat het er zo gezellig was ingericht. ’t Was waar, door het grote stal vee was het er altoos warm. Doch het meubilair bestond uit iets anders dan een lange tafel, met aan weerszijde een houten bank en slechts aan het boveneinde een rieten knopstoel. Een hoog klein zijraampje en een paar gangglazen brachten er daglicht, een staand olielampje had hierin te voorzien als het duister werd. Lezen deed men in dien tijd zoo goed als niet, men kon er dus mee stellen, waarde jongens met niets doen, soms ook wel “brikjes” domineren, de meiden in het gunstigste geval met breien de avond passeerden. Deze was dan ook niet zo lang, want wijl dit personeel reeds kwart voor vijf had op te staan, gingen, als ongeveer acht uur het koffiedrinken gedaan was, de aanwezige jongens de vee- en paardestal nazien, de meiden de koffietafel opruimen en daarna ter ruste.
Hoe primitief en eenvoudig in vergelijking met thans die levenswijze ook was, de boerenarbeiders waren in minder []. Na de dagtaak hadden ze veelal nog een kwartier, soms wel een half uur, lanfs haast onbegaande paden en modderwegen te gaan om hunne woning te bereiken, waar ze dan den volgenden morgenweer om vier uur hadden op te staan om tegen vijf uur weer op de boerderij aanwezig te zijn. En in de oostelijker streken begon men toen, naar ik meen, reeds met vier klok te dorschen. Die mensen hadden het geluk dagelijks volop van de krachtige kost die een welvoorziene boerentafel oplevert, te kunnen profiteren, een genot in een zo’n treurig bestaan, dat hun zeker wel toekwam. Want met de betere omstandigheden waarin toen de boeren door stijgende prijzen der landbouwproducten waren gekomen, had die van de arbeidersbevolking geen gelijke tred gehouden. Misschien is de verhouding wel nooit zo scherp geweest.
De aardappelziekte welke in 1847 begonnen, steeds aanhield en jaar op jaar dit gewas deed mislukken, had aan de boeren door hogere prijzen der landbouwproducten groot voordeel, doch aan de landarbeiders een jammerlijk verlies gebracht. Aan de voornaamste voedingsmiddelen voor hunne gezinnen kwamen zij met ieder jaar belangrijk te kort, werd ook telkens met hoop op beterschap gepoot, teleurstelling bleef geen enkele keer uit. ‘k Herinner mij nog hoe elke zomer weer het noodlottige nieuws de ronde deed als de gevreesde ziekte zich weer het eerst had geopenbaard. Voor al te velen, was het de aankondiging van armoede en gebrek, in den komenden winter, wijl het loon geenszins in die mate was geklommen dat hierbij door aankoop van andere, eveneens duurder geworden levensmiddelen kon worden voorzien (Roggebrood).
In dien tijd is dan ook de landverhuizing naar Amerika hier belangrijk toegenomen. Maar in die tijd, welk een reis! Nagenoeg zonder staatstoezicht werden de landverhuizers opgepropt in oude zeilschepen, die soms voor andere doeleinden geen vracht meer konden krijgen; waren ze vele weken, soms maanden onder zeil, ten prooi aan storm en ziekte, die talloos velen, inzonderheid kleine kinderen, het nieuwe vaderland niet deed bereiken. En toch, dit alles vermocht niet af te schrikken om gedurig weer van de beste en meest gegoede onder hen daartoe te doen besluiten. Met de treurige vooruitzichten valt wel niet te ontkennen, het was het beste dat ze konden doen.
Evenwel van eene ontevredenheid gelijk wij in onze dagen dikwijls kunnen waarnemen, viel toen niets te bemerken, het bleef bij klagen.
Mocht somwijlen hier of daar een enkele brutaliteit voorkomen, dan was het een exeptioneel geval, of eigen aan den persoon wien het betrof. In het ouderlijk bedrijf herinner ik mij daarvan niets, het kwam er niet verder dan een keer klagen.
Alles ging daar naar oude beproefde regels en gewoonten. Bij de achteretentafel had de eerste arbeider, als arbeider, als bij veel andere zaken, de leiding en zat aan het boveneind. Aan zijne rechterzijde de knecht, de groote meid aan zijn linkerzijde, en naast die twee get verdere personeel. Vooraf zwijgend handen vouwen, de eerste arbeider nam, gevolgd door de anderen, zijn pet van het hoofd en hield die zo lang voor het gezicht tot het naar zijn oordeel genoeg was. Dan begon ieder het hem toegedeelde spek en vlees op zijn plankje, rond gedraaid tafelbord zonder rand, met eigen zakmes kort te snijden en at met vier of vijf tegelijk uit den schotel of kom, om als het gedaan was, weer op dezelfde wijze met handen vouwen te besluiten.
Voor de morgenmaaltijd had de knecht het roggebrood te snijden, de derde vent de kaas rijven, raspen. Het avondeten heette “prân”, opgewarmde spijs van den vorigen middag, evenwel zonder spek of vlees. Morgens en avonds kwam er daarbij altijd karnemelksebrij, in de zomermaanden na de hoofdschotel des middags, koude afgeroomde melk en gort, wat natuurlijk in de warmte zeer gewild was. Des zondagsmiddags gaf het gewoonlijk “poffert” met melkenbrij, of wel enkelen keeren aardappelen met vlees, zonder meer. Wie dan des voormiddagstehuis was kreeg dan ook een klontje kandij bij de koffie, en bij den avondmaaltijd op dien dag, brood en koffie, daarbij een beschuit.
Om de eene week zaterdagavond en zondagvoormiddag, om de andere zondagnamiddag had telkens de helft der dienstboden hun uitgaanstijd; knecht, derde vent en kleine meid de eene, middelste, schaapvent en grote meid andere week. Wilden ze in de week uitgaan, dan dienden ze verlof te vragen, wat echter weinig gebeurde. Toch moet gezegd worden dat de dienstboden toen heel wat meer tehuis bleven dan in lateren tijd, nu hunne huisvesting zoveel beter en gezelliger is geworden. Dat het bij zoveel jongelieden van beiderlei kunne dikwijls tot niet juist fatsoenlijke ravotten en wildzang kwam, ligt bij de ruwere zeden van dien tijd voor de hand, en gaf dan ook wel eens reden tot klachten of nadrukkelijke terechtwijzing aanleiding. Roken en pruimen, vooral het laatste was veel algemeen, dan tegenwoordig. Binnenshuis werd het roken evenwel bij de arbeider niet toegelaten; op de boerderij van mijne grootmoeder te Ellerhuizen zag ik echter menigmaal de dorsers met brandende pijp aan den vlegel.
Steeds gescheiden levende, boven en achter, gelijk het werd genoemd, maakte de Nieuwsjaarsdag hierop eene uitzondering. Als de jongens dan des morgens met veevoederen, de meiden met hun werk gereed waren gekomen, kwamen allen in hun Zondagspak in de huiskamer en wensten ons: “Veel geluk en zegen in ’t nieuwe jaar”.
Alle jongens, tot de schaapvent inbegrepen, zaten dan met ons rond het vuur en rookten een lange pijp, terwijl enige keren bij alle aanwezigen een groot glas brandewijn met suiker rond ging, waar naar believen een groter of kleiner teug werd afgedronken. Ik kon mij toen als kind niet begrijpen waarom mijne ouders dit alles niet aardig vonden, doch later dacht ik anders en heb het dan ook, zelf boer geworden zijnde, direct afgeschaft. Na die eerste handeling werd koffie gedronken en daarbij gegeten allen rond de veruit getrokken tafel. Natuurlijk enkel wittebroood, waarbij de Nieuwjaarsbolletjes en schoten.
Ik stond dan dien morgen reeds vroeg op, om tegenwoordig te zijn bij de troepen kinderen die reeds van vijf uur af, ieder met een zak, soms ook wel een kussesloop, bij de keukendeur kwamen.
Nieuwjaarwensen en die dan ieder in den opgehouden zak een halve schoot ontvingen. Bij goed weder kwamen er tot meer dan honderd.
Hoe dat witte brood er moest uitzien als die kinderen daarmee drie à vier uren mee waren rondgebommeld, laat zich denken.
Toch was het voor die kinderen een groot genot, en vooraf hoorde ik in blijde vooruitzicht hun er over praten. Een groote teleurstelling gaf enkele keren het weder, indien dit de kinderen rondgang ondoenlijk maakte.
Als het eten in de huiskamer gedaan was gingen de dienstjongens weer naar achteren om tegen koffietijd weer binnen te komen. Voor de middag ging dan de kom brandewijn met rozijnen, rond en daarna weer aan tafel.
Eerst “klont”, zakkoek met rozijnen, gevolgd door aardappelen met rundvlees en tenslotte rijstenbrij. Namiddags weer gezameijk thee drinken, tegen zes uur weer brandewijn met rozijnen en daarna eten als des morgens. Des avonds rond de haard praten, ook wel domineren of kaartspelen, totdat omstreeks negen uur de pret een einde nam en het dienstpersoneel te bed ging.
Voor het dienstmeisje en mij een dag waarnaar verlangend werd uit gezien, maar voor de oudelui verheugend, als ze weer voorbij was.
In het ouderlijk huis beperkte het zich tot dienstboden; er waren echter ook wel boeren waar tevens de vaste arbeidersgezinnen te gast kwamen. ’t Rumoer zal dan nog wel heel wat groter geweest zijn. ’t Was gelukkig slechts één dag in het jaar. Met Pasen gaf het wel beide dagen gelijk thans, volop wittebrood, doch bleef het huiselijk personeel gescheiden. De eerste dag geen warm eten, doch middags en avonds eieren naar beieven; de tweede Paasdag en daarop volgende zondag, kleine Paas, werden gelijk nu nog de eieren alleen des avonds gegeven.
De overige christelijke feestdagen werden toen reeds als gewone zondagen beschouwd. Bij enkelen gaf het in die tijd nog drie Paas, Pinkster en Kerstdagen, onder anderen bij buurman Torringa. Vroeger meer algemeen, waren dit in deze streken langzamerhand uitgezonderingen geworden en later bij allen afgeschaft.
Hooien en kooldorsen waren werkzaamheden waarbij het echter niet op de gewone wijze ging. Bij het hooien was gewoonlijk het gehele personeel betrokken en dan moest er een paar keer hooierseten bij. Middags klonten aardappelen met ham en avonds soms ook wel eens een extra bedeling met ham of vlees.
Het kooldorsen gaf eveneens heel wat drukte, doch beperkte zich dit tot de enkelen die daarmede bezig waren geweest.
Sommige grote boeren hielden zelf een koolkleed en dorsten dan met eigen personeel, doch over Zuurdijk was het dorsen met een aannemerskleed algemeen.
Het zaad werd daarbij in doppen op het kleine terzijde liggende koolkleed geschoven, werd daar door het eigen volk van de boer geschift, in zakken geschept en naar huis gebracht, waar het dan verder werd gezuiverd. Drie man en een kleine jongen waren hier voor nodig. De eerste arbeider stond aan de zeef, de knecht bracht het zaad weg en de schaapvent of ik waren aangewezen voor het doppenwrijven. Die kregen dan koffie en boterhams, “koolstoeten” met kaas en vlees op het land en als ze avonds acht à negen uur tehuis kwamen, “kooldorserseten”, wat nu juist weinig verschil maakte met de middagdis, maar toch niet uit een schotel van de gemengde pot mocht bestaan. ‘k Herinner mij nog zo goed hoe heerlijk dit dan smaakte en ook hoe goed moe ik na zo lange dag van die werkzaamheden wel eens ben geweest. Bij felle dagen van des morgens vijf uur zonder ophouden tot avonds acht uur te werken in zonnegloed, ‘k begrijp nu niet hoe ik het uitgehouden heb. En daarbij nog het gebruik van sterke drank, wat toch op den duur evenzeer afmattend werkt. Want in die tijd hoorde dit drankgebruik er zo bij en was overal enorm, bij ons echter nog wel extra omdat de aannemer kleedbaas, hopman, zelf een al te groot liefhebber was, vindingrijk in het zoeken ener aanleiding tot het geven van een borrel, waarbij hij dan zich zelve wel nooit vergat. Als de dennen, plaats waar het koolzaadkleed moest worden gelegd, des morgens gereed waren, werd het eerste glas jenever geschonken en dan vervolgens telkens met halfpoos, als het kleed werd overgetrokken om het zaad op het klein kleed over te werken, zeker zes tot acht keer, soms wel tot tien borrels. Natuurlijk kregen ik en de schaapvent niet zulke hoeveelheden, halve glaasjes en niet geregeld als de groten, maar toch een quantum dat men nu met recht afschuwelijk vindt.
Onder de kooldorsers waren gewoonlijk velen die overigens niet in de landbouw werkten. Knechten van ambachtslieden en schippers en vooral van Zoutkamper visscherslieden, en bovendien velen die graag een borrel lusten, zochten dit werk. Elk trachtte geestig en aardig te zijn, waarmee ik mij toen wel vermaakte, doch groter geworden meestal onuitstaanbaar vond.
Met zulk een aannemerskleed werd ongeveer twintig hectare gedorsen, wat bij goed weer in een paar weken en einde liep, doch in regentijd ook wel drie à vier weken kon duren. Dit liep natuurlijk uit op grote schade voor het werkvolk, waarom flinke boerenarbeiders hieraan gewoonlijk weinig deelnamen. Kleine boeren hadden zich, wat de tijd van dorsen betrof, te schikken naar grotere, die hieromtrent bij de aanneming van de kleedbaas meer hadden in te brengen; dikwijls moesten zij of te vroeg of te laat dorsen.
Toen ik nog op het plaatsje te Houwerzijl woonde, en ik daarvan ook eens de dupe geworden. Ons stuk land moeste het eerst worden gedorsen, indien ik niet wilde wachten tot het laatst. Ik koos het eerste. Doch nu bleek het te vroeg, het werk hoewel begonnen, weer worden opgegeven en hoe node ook, ik moest mij schikken en kwam achteraan. In die tijd werd het regenachtig, zodat toen eindelijk na meer dan drie weken ik weer aan de beurt kwam, de schoven deerlijk waren uitgewassen en ik veel schade leed. Het spreekt vanzelf dat zo iets nog al eens ongenoegen gaf, doch het werd er niet anders door. De grote boeren waren de sterksten en de kleinere trokken aan het kortste eind.
Een pleiziertje waarop, de dienstboden zeer waren gesteld was het kisthalen. Dit gebeurde inzonderheid in de eerste week dat nieuw gewonnen dienstboden hunne betrekking hadden aanvaard en steeds des avonds. Gewoonlijk gingen allen, dus vier jongens en twee meiden, daaraan meedoen om gezamenlijk met een boerenwagen een rondrit te maken en dan op de terugreis de kist of het kabinet der nieuweling mee te brengen van de boer wie deze voorheen gediend had. Inzonderheid op de eerstvolgende zaterdagavond was de weg vol en haast onveilig door die voertuigen, want niet zelden ging het daarbij woest te keer. Er werd nog al eens gepleisterd en een dubbelmaatje gedronken; waarbij een kroegje in Houwerzijl ik eens omstreeks twintig wagens zag. Vader zag altijd met zorg tegen dit kisthalen op, doch weigeren durfde men het niet. Gelukkig hadden wij een oude en vertrouwde knecht en is het dan bij ons, voor zover mij heugt, steeds zonder ongelukken afgelopen.
Een enkele keer gingen de dienstboden evenzeer met een boerenwagen dinsdags in de vrije week naar de Groninger kermis. Natuurlijk een verbazend moeilijke reis, vooral over de Winsumer straatweg.
Maar het volk was in die tijd niet bang voor een stootje. Op stadskermis geweest te zijn gold in die kringen als iets bijzonders, dan had men nog eens wat gezien en kon men meepraten. Op schaatsen maakte men die tocht ook wel, doch was er dan in de stad immers lang zo veel niet te kijken.
Het gebeurde ook wel een keer dat in de voorzomer, als de paarden het nog niet druk hadden, op een zondagmiddag een pleizierritje werd gemaakt met twee of drie dienstboden in de kapwagen. Ter wille van de belasting moest ik dan gewoonlijk mee, want broer Jan hield niet van die ritjes en vader nog minder. Wel kwam het een keer voor dat één of twee knechten met hun meegingen naar één of ander veemarkt.
Het bezoeken van een boeldag, kermis of harddraverij in de omtrek werd aan de dienstboden veelal toegestaan. Dat hieraan door de afgescheiden, geformeerde, dienstboden toen minder deel werd genomen, heb ik nooit gemerkt, evenmin als aan het schaatsenrijden op Zondag. Zo vaak er gelegenheid was en vrijaf werd gegeven namen deze hieraan evengoed deel als het andere personeel.
Mocht het gewoonlijk uitlopen op een stoere reis en veel onmatigheden, toch werd het afleveren van vee door de boerenknechten zeer op prijs gesteld. Kleinhandel op Groningen bestond er in die tijd niet; de Friese opkopers die hunne zaken meer in het groot deden, handelen direct op Londen en de Hollandse markten.
Plaatsen van levering waren voor deze omtrek Zoutkamp en hoofdzakelijk Rodehaan, vanwaar dan het vee meestal per schip verder werd vervoerd. Het trof dan dat veel vee tegelijk geleverd werd, wat bij zo’n gelegenheid een hele drukte gaf. Als gewoonte gold voor de korting van een gulden per stuks vee, 25 cent voor het hoorntouw, 50 cent vertering voor de boer en 25 cent voor d eknechten. De tijd van levering was afhankelijk van het getij, want het schip moest bij vloedwater de lading innemen en ging dan dadelijk vertrekken.
Zo was die levering altoos bij het eerste getij, somwijlen heel vroeg in de morgen. In de wijze van vertering bracht dit echter geen verandering; de boeren hadden bij de uitbetaling in de ene kamer hun zure rode wijn, gemengd met zoete Bergerac, naar binnen te werken, terwijl de knechten ondanks het vroege morgenuur zich de brandewijn met suiker in het andere vertrek duchtig lieten smaken.
Spoedig werd het daar luidruchtig en volgde ontstemming, soms hevig ongenoegen wanneer de kastelein verklaarde dat het gelag aan was, wat betekende dat de kwartjes verteerd waren. Zonder twijfel rekende de kastelein in die gevallen wel eens wat scheef en kwamen de meest bescheidene in hun rantsoen tekort. Maar dit kon moeilijk anders dan wat dooreen worden genomen en een feit was dat de gulzigen slechts met vallen en opstaan de thuisreis konden volbrengen.
Een gebeurtenis in de huishouding die evenmin onvermeld mag blijven, was de “slacht”. Liep alles zo als het behoorde, dan bleven in de winter twee vare koeien aan de melk, die in de zomer geweid, bestemd waren één om te slachten en de andere als vet te verkopen.
De eigene slachting vond plaats in de eerste helft van november.
In de eerste tijd die mij heugt, werd er tegelijk met die vette koe nog een enterstier of os bijgeslacht, gelijk wel bij meer grote boeren geschiedde. Enkel een koe, daaraan had men blijkbaar niet genoeg. 1000 pond vlees en vet moest er aan de balk hangen.
Nu zou een huismoeder zich er geen raad mee weten, doch toen gaf dit niet het minst bezwaar. De beste stukken werden, om niet zoveel zout te trekken, “geweld”, even door kokend water gehaald, en kwamen met de nagelhouten die alle voor de rook bestemd waren, in een afzonderlijk vat. Het overige bleef, verminderd met de bedeling aan arbeiders en armen, nog een respectabel hoeveelheid pekelvlees. Doch als dan geregeld van 14 tot 16 mensen hiervan in hoofdzaak werden gevoed, slonk die voorraad weldra weder bedenkelijk.
In januari kwam de varkensslacht, drie tegelijk, samen weer ongeveer 1000 pond spek. Als het gelukte hadden we telkens in januari een zeug met biggen. Vier of vijf varkens waren nodig, de overige werden verkocht. De zeug werd later gemest om in voorzomer als “zultzwien” voor “zultspek” te worden geslacht. De biggen kwamen in het land om met enig toevoer en veel karnemelk als het kon te blijven lopen tot october. Eén werd er dan weer bestemd voor de fokkerij, de overige gemest tot de slachttijd.
Zo’n slachterij gaf voor het vrouwvolk ontzachelijk veel drukte. Met de varkens ging dit nog, ofschoon het worstmaken, darmschonen, vet smelten etc, reeds heel wat te doen gaf. Wat de worstmakerij betrof bleef dit min of meer gelijk maar met het koeslachten kwam het vleeswellen, rolpens maken, chocolade drinken, slachtvisite er nog bij.
Vroeg in de morgen, ik geloof wel reeds te vier uur, kwamen de slagers.
De slachting vond plaats in de paardestal; waren ze er reeds opgezet dan moesten deze natuurlijk op een andere plaats worden ondergebracht.
De schaapjongen en ik moesten dan elk een der slagers gedurende het villen bijlichten, telkens door de oude slachter aangespoord de kaars zo te houden dat we niet zelf nauwkeurig konden zien, dan was het voor hem goed. Met de beste wil nam dit echter niet weg, heel wat pruttels te moeten verduren; de oude slager zag niet best en zo kregen wij gemakshalve de schuld van ieder sneedje in het vel, of andere onhandigheden die werd begaan.
Tegen de tijd dat het licht aanbrak waren die werkzaamheden afgelopen. Het vrouwvolk kon dan met de verdere werkzaamheden beginnen. De slagers konden vertrekken om bij een andere boer af te houwen, waarvoor ze dan bij ons de volgende dag om dezelfde terug kwamen.
Voormiddags ging de schaapjongen rond de genodigden te verzoeken op de slachtvisite. Deze maakte echter geen verschil met een gewoon avondbezoek. Slechts waren er wat meer tegelijk, bleef men een uur langer en werd er daardoor wat meer gedronken. Wijn werd dan nooit geschonken, enkel brandewijn of jenever, bij uitzondering aan jongeren madeira.
Soms werd bij de monstering over het gewicht van vet en vlees weleens gewed, doch niet altoos. Bij ons tehuis was het wel steeds een drukke visite, doch daar bleef het bij. Niet, als ook voorkwam, dat het ontaardde in een nacht en zwelgpartij. Met dit al werd er door de wederkerigheid die hierbij natuurlijk werd betracht, in die slachtweken werd door de Zuurdijkster boeren heel wat gedronken. In de omtrek waren die slachtvisites niet zo algemeen.
“Boven” en “achter” eten uit dezelfde pot. Het gebeurde heel weinig dat voor de familietafel iets werd bereid hetwelk achter niet werd opgedist. Moeder zal bij de toedeling der rantsoenen wel wat hebben toegezien waar de mooiste brokjes spek en vlees terecht kwamen, doch meer niet. Nieuw vlees werd bijna nooit aangekocht. In het voorjaar werd nog wel een kalf, dat men om de een of andere reden niet wilde houden, voor de huishouding geslacht en in het najaar een schaap; dit al naar het uitkwam. Regel was dat we gezouten rundvlees hadden tot mei en gerookt en gerookt spek het gehele jaar door.
Ik kan mij het gezicht op de gevulde “wiem” voor de binnenvuurhaard aan de zolder nog zeer goed voorstellen.
Daar waren dan gehangen: 12 tot 16 stukken spek; hammen, schouder en klapstukken; 2 à 4 nagelhouten, rundvlees; en misschien 40 à 60 metworsten. Met uitzondering van het laatste was alles in hoofdzaak voor zomer gebruik bestemd, waarom het in de tijd van het “huisschonen” in een grote kist op de zolder werd geborgen. Behoorlijk nagedroogd in de wiem kon het op die wijze duurzaam worden bewaard.
De zeug die in de zomer tegen de drukte en de komst der vreemde zichters werd geslacht, diende voor pekel en zultspek. Zo vond in die tijd een hoeveelheid van minstens 10 à 1200 kilo vlees en vet en spek, eigen slacht zijnen weg. En afgezien van al te vet of te zout, gaf de smaak nooit aanleiding tot klachten en was de kwaliteit altoos uitstekend.
Bij enkele werkzaamheden in de boerderij werd als overal een borrel gegeven. In het huisschonen en wassen aan het vrouwelijk personeel en verder aan allen die bij het hooien, mennen, opmeten, afschepen, mestmennen of andere bepaalde werkzaamheden bezig waren. De maaiers die des morgens niet tehuis kwamen om te eten, kregen hun rantsoen borreltjes voor de hele dag mee in de broodkorf.
Drie à vier keer per jaar werd de gehele huishouding op melkchocolade getracteerd en goed ook. Ieder dronk zoveel hij lustte en dat wou voor zo’n personeel iets zeggen, wat de hoeveelheid betrof.
Huiselijke feestjes en smulpartijen kwamen ook in de familiekring hoogst zelden voor; misschien wel minder dan bij andere standgenoten. Verjaardagen bepaalden zich gewoonlijk tot gelukwensen, aan geschenken werd niet gedacht. Het heugt mij niet dat ik als kind op St. Nicolaas morgen in mijn korfje iets anders vond dan wat suikergoed en oude wijven. Buiten Pasen gaf het slechts zelden een paar eieren, deze werden nagenoeg alle verkocht en schenen wel te goed om zelf van te eten.
Eenvoudig en ouderwets ging het overigens bij alles.
Gewoonweg wassen bij de pomp of met groene zeep als het nodig was. Moest het wat beter dan in de keuken of buiten de deur in regenwater met Spaanse zeep, afdrogen met een handdoek. Dat als kind mij rug en borst werd gewassen herinner ik mij niet, hoe goed dit voor mijne gezondheid geweest zou zijn.
Gelukkig gingen vele dingen met mijn trouwen al dadelijk heel anders, want mijn lieve vrouwen kwamen beide uit de moderner huishouding. Daarbij waren het leven en de gebruiken anders geworden en mijne ouders waren niet met de tijd medegegaan.
II Uitgaan en bezoek
Hoeveel het landleven in mijne jeugd moest missen, waarvan in de tegenwoordigen tijd kan worden geprofiteerd, dan mag daaruit toch niet worden afgeleid dat men daarom toen minder genoegen smaakte. Men schikte zich er in en behielp zich er mee, maar juist omdat men er aan gewoon was en geen andere toestand kende, gevoelde men tenslotte niet dat het schikken en behelpen was. Het was altijd zo geweest, vroeger erger. Winters afgesloten te zijn, dat sprak vanzelf. Dan kon met het rijtuig er niet uitkomen, dan was de Zuurdijkster kleiweg niet door te komen.
De paarden werden dan ook altoos met november, voor een half jaar voor de belasting afgeschreven, want voor dat het meimaand liep en de weg weer geschouwd werd, was deze met dit doel niet te gebruiken.
Kon men het niet te voet af, dan was paardrijden wel het enige dat er restte. Doch voor vrouwen en meisjes gaf dit ook al niet, al waren voorbeelden aan te wijzen dat de vrouw achter de man of de zuster bij de broeder te paard steeg. Nochthans was dit uitzondering. Meer gebruikelijk was voor korte afstanden een boerenveldwagen en dan gezeten in stro. Het reed werkelijk goed. Zowel tegen de koude als het stoten was men dan behoorlijk beschut. Bij stormweder zeer te recommanderen.
Somwijlen waren de wegen echter van dien aard, dat het ook op die manier niet doenlijk was. Bij duistere maan kon dit in elk geval slechts bij daglicht; avonds langs die wegen te passeren, daaraan viel niet te denken.
Te voet gaan was dus schier regel en ook vrouwen en meisjes wisten daarbij in die tijd heel wat te presteren. De mannen in waterlaarzen, de vrouwen in hoge vetleren schoenen met overgeslagen bovenrok, kwam men er door, op een wijze waar men nu niet meer kans toe zoude zien. Niet te verwonderen dat het gebruikelijk en ook wel nodig was, bij aankomst eerst bij de pomp met luiwagen of boender de voeten te reinigen voor men binnenkwam.
Voetpaden toen heel wat meer, thans grotendeels verdwenen.
De oude lui, buitendien reeds huiselijk, gingen dan ook in de wintertijd heel weinig uit. Moeder niet meer dan een enkele keer bij de buren. Misschien dat vader een paar keer in de winter met de diligence naar Groningen ging en Moeder even zo vaak per schuit naar Grootmoeder te Ellerhuizen, maar daar bleef het bij.
Het was dan ook tegen op zien waard. In die gebrekkige diligences, topzwaar door opgeladen vrachtgoed, niet zelden geslachte varkens, op de markt te Groningen gekocht, zat het ellendig en alles behalve behoorlijk veilig.
Eens vertelde Vader, thuiskomst, dat de passagiers herhaaldelijk een zakje hadden verschopt dat onder de voeten lag en tenslotte was gebleken kruit te zijn, dat door rijder, K. de Vries, voor een jager was meegebracht. Geen hunner had daarvan echter geweten en onbezorgd hadden dus allen naar gewoonte daarboven hunne pijpen zitten roken.
Toch was dit ellendige verkeersmiddel eerst mogelijk geworden door het leggen van de grindweg Zoutkamp – Winsum. Voor die tijd bestond geen publieke reisgelegenheid dan de trekschuit die dinsdag en vrijdag in de zomer der morgens te drie uur uit Ulrum naar Groningen vertrok om op die dagen te één uur vandaar terug te keren. De overige dagen bestond voor retour geen gelegenheid en kon men van beide plaatsen slechts van daar reizen van Ulrum te elf uur en van Groningen te één uur middags. De tijdduur van zulk een reis moest dan ook minstens op zes uur worden gesteld, voor onze streken nog des te onaangenamer, wijl van Ulrum tot Mensingeweer een oude, slecht onderhouden schuit dienst deed, en alle goederen, vanaf Groningen, meest schapenvellen, naar de vlenterij van Jurrien Lammerts te Warfhuizen, bij de dam te Mensingeweer moesten worden overgeladen. De scheidingsdam tussen het Schouwerzijl en Winsumer Zijlvest was toen nog niet opgeruimd.
Onze familie reisde er nog al eens mee, vooral naar Grootmoeder te Ellerhuizen, waar toen tot haar overlijden ook mijne zuster Trijntje gehuisvest was.
Ofschoon voor mij, als ik mocht medegaan als kind een groot genoegen, was zulk een reis niettemin telkens weer een hele onderneming. Eerst al om langs het ellendige voetpad bij Leenstertillen te komen. Ook daar extra schoenen. Buiten de gewone bagage kwam toen nog daarenboven voor de vrouwen een stoof die de reis mede maakte. Deze kon dan onderweg op een pleisterplaats, die bij ieder dorp als het nodig werd, van een nieuw kooltje vuur worden voorzien. Gerookt werd er zowel in de roef, eerst kajuit, als in het ruim natuurlijk niet weinig; gewone boeren en burgers een korte pijp; mensen die meenden voornamer te zijn, predikanten, gewoonlijk een gouwenaar. Een korte pijp scheen voor dezulken niet chic en sigaren nog niet in de mode. Dat de passagiers onderling kennis maakten, hoorde er zo bij. Het ging alles erg gemoedelijk; over en weer trachtte men te worden ingelicht omtrent het doel van de reis, de familie en de zaken.
De trekschuitdienst van Groningen op Ulrum, Warffum en Uithuizen was gezamenlijk een veer, dat aan een zeker aantal schuitvaarders toebehoorde, die beurtelings met een eigen knecht, jagertje en paard de dienst hadden te voorzien. Boekhouden konden zij niet, jeneverdrinken des te beter. De vele pleisterplaatsen gaven daartoe al te gereede aanleiding. Bij elk dorp werd aangelegd, te Onderdendam wat langer.
Het ligt voor de hand dat voetreizen toen zeer gebruikelijk was, soms op uren afstand; wie goed kon marcheren ging wel op één dag heen en weer naar Groningen.
Winterconversatie, tegen theetijd van Zuurdijk met boeren onder Vierhuizen en Hornhuizen was op die wijze heel gewoon; bij jonge lieden moest het al bijzonder erg zijn indien het weder of het voetpad van zulk een bezoek kon weerhouden.
Men zou kunnen zeggen dat het bij dergelijke bezoeken erg boers toeging, maar toch bij de gewone burgerij was het niet anders, slechts bij mensen van wat meer stand en opvoeding deed men iets netter en beleefd. Elkaar een hand geven ter begroeting, daaraan werd bij gewone bezoeken niet gedacht.
Men zat in één rij rond het vuur of om de tafel, op gelijke stoelen, Biezen matten al naar de tijd van het jaar was. Mannelijke bezoekers werd steeds een een lange pijp gepresenteerd, gewone bezoekers met naam sigaren, toen nog slechts bij uitzondering. Voor het aansteken stond een aanstekerskomfoor met kooltje op tafel. Bij vertrek werd de korte pijp gestopt en daarmede de terugreis ondernomen. Ieder plaatste zijn stoel aan de wand. Burenbezoek bepaalde zich tot de avond, wie verder woonde altoos tegen theetijd. Bestelde visites ook wel eten. Donkere maan kon in de regel niet afschrikken.
Opmerkelijk was wel het toen algemeen gebruik om als het in de zomer was (warm), de jas uit trekken en bij de visites in hemdsmouwen te zitten. Zo toog men dan na theetijd eveneens landwaarts om de veldgewassen en de veestapel te bezien.
Bijna zonder uitzondering werd op die bezoeken een glaasje bitter jenever gedronken, madeira en brandewijn zelden, wijn slechts bij enkele gelegenheden en dan eerst na de koffie. Meer kwam het voor dat des winters bij wat voornamer visite punch werd geschonken, voor de koffie echter altoos sterke drank.
Zo waren dan ook die boerenvisites van die tijd minder matig dan thans. Bij sommige ontaardde dit dan toch nog weleens in een zwierpartij of kwam het niet zover, dat dan toch het gezelschap in wel wat opgewonden stemming geraakte.
In mijn ouderlijk huis kwam dit echter niet voor, al was ook bij het heersende gewoonte het gebruik van sterken drank groter dan nu geoorloofd zou zijn. Moeder was dit wel zeer tegen doch kon niet anders dan zich aan dit algemeen gebruik onderwerpen.
Deftiger en roijaler ging het op de bijeenkomsten der familie van Moederszijde, die alle veraf woonden. Zo lang Grootmoeder leefde vonden deze geregeld eens in de voorzomer en eens in de nazomer plaats. Zuster Griet en ik mochten gewoonlijk met de oude lui meegaan. Henderika, de jongste dochter van oom Roelf, kwam ook meestal. Doch andere kleinkinderen zelden. Vader was, als geen paardenliefhebber, erg bang in het rijtuig en kon mij dan bij gelegenheid als er ganzen bij de weg liepen of zich een ander spook voor de paarden opdeed, mij uit het rijtuig laten gaan om die spoken weg te jagen het voorbijgaan behulpzaam wezen. En goedkoop werd het daarbij aangelegd.
Ter wille van de tollen ging de rit over Schouwerzijl door ’t Wildeveld naar Winsum en van daar weer de kleiweg naar Bedum en dito naar Ellerhuizen, altijd de trekwerk mijdende om geen schepen te passeren. Te Winsum voor de herberg “De gouden Karper” van Klaas Vennema, onder de bomen werd gepleisterd, de dikke oude kastelein hield dan zelf de paarden een emmer water voor; de vertering bestond in alles uit een glas brandewijn met suiker. Aan fooien dacht men niet.
Hoe goed herinner ik mij nog dat dit uit te gast gaan naar Grootmoeder, daar in het grote binhuis, waar men zo bij de tafel zittende als alle deuren openstonden, de achterdeeldeur uit recht op de Bedumer toren zag.
De stafoude Grootmoeder met het blote oorijzer en haar koornblauwe schoudermantel, het hondje op haren schoot, aan het eind der uitgetrokken tafel en hare kInderen Ter weerszijden, van de oudsten af.
Eerst oom Nanninga, dan oom Jan, dan oom Roelf en dan Vader; aan de andere zijde tante Anje, tante Aafke, tante Diet en dan Moeder.
Het hoofdnummer van de dergelijke gastmaal was altoos een dikke runderbraad en een goed glas wijn ontbrak daarbij nooit, evenmin als het fraaie soms overoude tafellinnen, dat bij zulk een gelegenheid werd gebruikt.
Gepraat werd er natuurlijk nog al druk, ofschoon juist niet gezegd kan worden dat één hunner het hoofdwoord had; Moeder was misschien wel de spraakzame. Waar dit niet boerderij en nieuwtjes betrof, ging het ook al eens over kerkelijke aangelegenheden of geldzaken. Vooral interesseerde Moeder ook dit laatste, het Wijkken-bloed verloochende zich niet.
Bij tante Anje openbaarde zich dit wel het minst; vroom en rechtzinnig als haar man, die niettemin een uitmuntend, goed uitgeslapen houtkoper was, die voelden zich meer aangetrokken door godsdienstige belangen, wat evenwel niet altoos met de nodige eerbied werd gerespecteerd.
Bij de andere zes woog dit niet zo zwaar. Het heugt mij nog hoe tante eens een naar haar zeggen zo mooi en stichtelijk boekje had meegenomen en aan oom Jan ter inzage reikte. Doch nauwelijks had deze het ingezien of met een minachtend: ” ’t is immers niets anders dan oudewijvenkraam“, wierp hij het weer terug in haren schoot. Oom Jan was dan ook allerminst wat men noemen kan hartelijk; op en top een man van zaken, hoewel slecht boer; in dat opzicht was oom Roelf innemender, door minder eenvoudig en nog meer geldzuchtig. Zijn hoge wangborden en wit vilten cylinderhoed zijn mij niet vergeten.
Tante Aafke, minder sterk dan de anderen, had gewoonlijk klachten over haar gezondheid, wat evenwel niet heeft belet dat ze van het achttal het langst heeft geleefd.
Vader was zeker de deftigste, doch in gulle hartelijkheid overtrof tante Diet van Usquert zeker wel het hele gezelschap. Toen ik er in latere leeftijd wel eens logeerde was oom Roelf echter insgelijke zeer hartelijk en vriendelijk voor mij en ik vond het er alleen maar wat eenzaam, wijl oom met andere Usquerders nagenoeg geen conversatie gehad. Familieverkeer was er overigens al heel weinig; van de Middelstummer neefs en nichten kwam er schier nooit eens ons bezoeken, van Uithuizen en Usquert soms wel.
IJsvermaak bracht in die tijd aan het land leven onder gewone drukte. Het was eigenlijk een open stellen van het verkeer. Dan kon men er eens weer uitkomen en wie maar kon trachtte er van te profiteren. Voor pleizier schaatsenrijden was Onderdendam het centraalpunt, het grote rendezvous, waar inzonderheid de jonge lieden uit de boerenstand elkander wisten te ontmoeten en kennis te maken of die voort te zetten. Zo als men dit noemt “uit te gaan” en de meisjes soms weet hoe ver tehuis te brengen, hoorde er bij.
Hardrijderijen waren er wel, ofschoon minder en meestal kasteleinsondernemingen, ijsverenigingen nog slechts in enkele plaatsen; hier in de omtrek handelen de baanvegers destijds geheel naar eigen gezag en goedvinden, wat natuurlijk niet bevordelijk was voor hun arbeid en bescheidenheid. Ieder had jaar op jaar zijn vaste standplaats; Jaap Boelens, zeker de luiste van ’t gilde, met nog een paar anderen bij Tillen, stomme Ewold, bekend als de ijverigste, achter Douwen en zo meer.
Kaatje Mus, de kasteleines op Tillen, wiens herberg toen nog aan de andere zijde van het kanaal stond tegenover de boterfabriek, mag hierbij niet vergeten worden.
Ze was haast vereenzelvigd met het ijsvermaak, waarnaar ze zozeer reikhalsde, en bekend door de dikke uitvallen, in het bijzonder tegen haren man, een echte Joris Goedbloed, “Kijk me nu zo’n kerel eens aan“, riep ze dan. “Daar zit hij maar stikem te smoken en in het vuur te spuwen, steekt geen hand uit en ik heb het meer dan druk. En vreten kan dat schepsel! Een Nederlands pond meel, het is hem niets, ik zeg het is of het in een afgrond valt“.
Als knaap stelde ik echter meer belang in oude “Neel”, die bij haar tafeltje met saliemelk en krentebollen op het ijs zat. Later ging ik natuurlijk ook met andere jonge lieden tochten maken, ofschoon Onderdendam mij altijd ruim ver was, want een bolleboos op schaatsen was ik wel nooit. Het kwam er op aan, doch ter wille der jonge dames doet men op die jaren veel. Eens ben ik tengevolge van zulk een tocht ettelijke dagen ziek geweest.
Bij het ijsvermaak de meisjes tehuis te brengen, was echter in de kring waarin ik verkeerde, toen reeds niet meer gebruikelijk. Wat dit betreft achtten toen wel de voornaamste jonge meisjes in deze streken sommige oude landelijke gewoonten beneden zich. Om op die gewone harddraverijen aan lange tafels als het ware te koop te zitten, daarvoor geneerden ze zich terecht. Eens heb ik op een Middelstummer harddraverij op die oude wijze uit de lange rij een meisje gevraagd, en wijl de eerste reeds verzegd was, slaagde ik na een poosje met een ander, doch het stuitte mij evenwel zo tegen de borst dat ik het nooit heb herhaald. Ik kan niet ontkennen, hiertoe zal hebben bijgedragen dat mijne belangstelling niet oostwaarts, maar reeds vroeg steeds meer naar het westen gericht,
Tijdens de Akademiefeesten, de Drentse markten, inzonderheid Norg en Zuidlaren, eertijds als jongelui bijeenkomsten zozeer gevierd, eigenlijk haast berucht, hadden in mijn tijd als zodanig tamelijk afgedaan. Eveneens als zodanig de veemarkten, ofschoon van Middelstum werd gezegd dat er heel wat meer meisjes kwamen dan runderen.
Met de boerenboeldagen, oudtijds vooral door de jongeren van heinde en ver bezocht, als feestelijkheid liep het alsmede ten einde.
Eén heb ik er nog als knaap, of althans niet volwassen, te Zuurdijk in volle fleur kunnen bijwonen. Het was die van erven Hekma te Zuurdijk en waar ik dit later niet meer zo zag, is mij dat steeds bijgebleven.
Boven in de schuur in bonte rij met wijn en langen tafels, boerenzoons en dochters op de dorsvloer achter die tafels zaten. Verder naar de schuurdeur knechten en meiden op gelijke wijze gezeten, die elkaar met lepels toehapten uit kommetjes brandewijn met rozijnen.
Meestal werden het kolossale zwierpartijen vol ruwheid en dronkenschap.
Geen wonder dat meer welopgevoede meisjes er niet meer wilden verschijnen.
Voor dorpspartijen was het nochthans de welaangename tijd. Waar alle bedrijf langzamerhand, het meest dat der boeren, florissanter was geworden, gaf dit eveneens aanleiding tot meer zucht naar pleizier en levensgenot. Op deze uitspanning aangewezen. Aanzienlijke dorpsherbergen werden vergroot met bovenzalen en doorrid, waartoe natuurlijk het vermeerderde rijtuigverkeer door de aanleg der kunstwerken aanleiding gaf.
Het heugt mij nog dat er in deze environs slechts bovenzalen werden gevonden te Zoutkamp, Leens en Winsum, terwijl geen doorrid bestond als die te Leens.
Men pleisterde voor de deur en bleef gewoonlijk zelf op de paarden toezien, de mannen stopten daar hunne pijp en de kastelein kwam met een vuurkomfoor.
Toen echter de eerste doorridden waren aangebracht, voldeed dit dermate, dat herbergen waar deze niet waren aangebracht, weldra als pleisterplaatsen voor rijtuigen niet meer in aanmerking kwamen en ze na binnen korte jaren in elk dorp waren te vinden.
Op gelijke wijze ging het met de bovenzalen. Vergenoegde het publiek zich tot dusver met de gewone, veelal grote gelagkamer, waar van een bovenzaal kon worden geprofiteerd was dit uit. Maar nu kwam meteen een betere gelegenheid in voor alle dorpspraatjes, die toen zeer in de smaak vielen.
Men was met zo weinig tevreden; de goochelaar Lantenga had altijd stampvolle zalen, Tyroler zangers insgelijks. Doch ook chansonetten zangers, al waren ze slechts van de derde rang, en een eenvoudige declamatorum door ingezetenen, twee feestelijke nijverheidsvergaderingen mochten zich in een goede opkomst verheugen.
Naar Groningen te gaan deed men voor zo iets niet, men vermaakte zich in eigen kring en verteerde daarbij veel.
Daarbij kwam omstreeks die tijd het dansen in de mode. Zeker oud onderofficier die zich als zadelmaker had gevestigd, wat niet vlotten wilde, kreeg het gedaan aan de grootste schoolkinderen les te geven. Spoedig gelukte hem dit ook bij groteren, aanvankelijk voor een clubje op de grote zolder van de plaats Midhuizen.
Het publiek sprak er wel wat in afkeurende zin van, maar de oude lui waren geen mensen, hunne kinderen daardoor te laten weerhouden. Ook duurde dit niet lang want weldra moesten alle jonge lui hieraan kunnen meedoen, wilden ze niet achterstaan. Sterker en meer algemeen dan tegenwoordig werd dansen het stereotype slot op elk partijtje of feestelijke bijeenkomst en natuurlijk een grote attractie voor de uitgaande jonge lui. Het was maar goed ook, want bij elke gelegenheid met de jonge dames uitgaan en deze telkens thuis te brengen begon minder voor te komen.
Gedronken werd op die partijen na het gebruik van een kop koffie bij zulke gelegenheden schier uitsluitend gewone Bordeaux wijn, des winters enkel punch, doch als het wat lang duurde met minder netjes einde voor hun zelve.
In de eerste tijd dat ik dergelijke partijen bijwoonde waren zowel broodjes als gebak onbekend, hoewel de consumptie van die versterkende artikelen toch spoedig in de mode kwam.
Wijn was buitendien op alle vergaderingen en bijeenkomsten de gewone drank. Een halve fles was regel doch het moet gezegd worden, ’t werd dikwijls meer, de kasteleins ging het in die tijd beter. Een kwart fles punch heette ook matig, zelfs op de vergaderingen van Asinga deden de leden de eerste jaren niet anders. In de gelagkamer bepaalde zich dit voor verreweg de hoofdzaak tot de sterke drank.
Madera begon in zwang te komen, wijn met suiker per glas zag men ook wel bij sommigen, melk zelden, bier nooit, want dat was in die tijd voor smaak niet drinkbaar.
Ergerlijk was daarbij dat het zo dikwijls voorkwam dat een clubje dan zonder aanleiding bleef zitten. Eigenlijk de gehele nacht bleef doorzuipen, “aan de zwier komen” noemde men dat, om als alles goed afliep eerst in de nacht en natuurlijk dronken tehuis te komen. Er waren er die dit vaak overkwam. Die er eigenlijk van uit gingen, doch ook anderen die dit vaak overkwam, die overigens solide en matig waren. In dit opzicht stond deze omgeving ongunstig bekend.
Het drankgebruik was in die tijd enorm en was bij de toenemende welvaart, waarmede de beschaving geen gelijke tred had gehouden, allerminst in het afnemen. Onder de oudere landbouwers en de welgestelde burgerij was een groot deel wat men noemt aan de drank of veelal te sterke gebruikers. Van een jonger geslacht mocht evenmin beterschap worden verwacht, de drinkgewoonten waren veel te groot.
In huizen waar veel mensen kwamen stond niet zelden drie keer per dag een karaf op tafel, want een borrel presenteren dat deed men haast iedereen, ook mensen die voor hunne zaken of boodschappen kwamen. Dat zulke lieden dan ook voor groot deel aan de drank geraakten ligt voor de hand.
Bij kooplieden, vee en paardenhandelaars was dit sterk doch bij de kasteleins en veldwachters nog erger en ook bij dokters, geneesheren, kwam dit zeer veelvuldig voor. Bij allerlei werkzaamheden en gelegenheden behoorde het schenken en tracteren van een borrel. Voor een deel is dit tot de tegenwoordige tijd blijven bestaan doch meer matig, terwijl veel van die afkeuringswaardige gewoonten in onbruik geraakt zijn.
Paardenbeslag kwam in die tijd der kleiwegen weinig voor, doch ging b.v. een boer zelf met zijn paard naar de hoefsmid, dan gaf hij daarbij altijd een dubbelmaatje bitter jenever, wie dit naliet gedroeg zich al heel krenterig. Soms werden ook wel aan boerenknecht de centen daarvoor benodigd meegegeven. Het afleveren van levende have was zowel voor de leverancier als zijn knechten om die reden een taak doe er op aankwam, op onmatigheid uitliep.
Gewone reizen naar Groningen niet minder.
Hoe dit op die manier een gehele dag was uit te houden, schijnt mij thans wel onverklaarbaar. Wel is waar werd op de heenreis bijna zonder uitzondering koffie gedronken en bij aankomst te Groningen een potje dito, doch verder zwabberde het manvolk toch de meeste tijd in kroegen rond. Aan warm eten werd niet gedacht, restaurants als tegenwoordig waren er niet. Wel gingen sommigen, gelijk ook niet in kelders broodjes met ham of eieren halen. Velen wie dit beneden zich achtten, bepaalden zich daarbij echter tot een belegd broodje in het Blauwe Paard, onze uitspanningsherberg.
Het was dan voor de aanzienlijksten niet meer als fatsoenlijke hierbij een glas wijn te drinken en zo kwamen dan tegen vier uur de paarden weer voor het rijtuig. Op de eerste pleisterplaats gaf het dan weer koffie, doch de tweede en derde keer een borrel en het bleef bij velen niet altijd bij één. Zo kwam men dan weer of minder bestoven, velen echter ook volgeladen des avonds weer tehuis.
Erkend moet zelfs worden dat dit alles er met de toenemende welvaart en weelde na 1860 nog al niet beter op werd en veelvuldiger voorkwam door de aangelegde kunstwerken, die de reis naar Groningen gemakkelijker maakte. Op de pleisterplaatsen kon het dan druk en gezellig worden. Nu de doorridden waren gekomen, stonden de meest in trek zijnde dikwijls boordevol met rijtuigen.
Niet meer als vroeger bleven dan de passagiers in het rijtuig of voor toezicht bij de paarden, daarvoor zorgde de kastelein. Dikwijls stapten ook de vrouwen uit en gingen allen in de gelagkamer iets gebruiken.
Alles had zich nu in korte jaren totaal veranderd. De kastelein en zijn dienstpersoneel hadden de paarden vast te houden en te verzorgen; de reizigers kwamen op de terugreis schier zonder uitzondering in de gelagkamer iets gebruiken. De uitgaaf werd hierdoor meer dan verdubbeld want de fooi aan de stalknecht of het dienstpersoneel was nu eveneens noodzakelijk.
De landbouwerstand begon het echter ieder jaar beter te gaan, men zag niet meer op de dubbeltjes. Waar men enige jaren vroeger met één of twee dubbeltjes op die pleisterplaatsen verteerde, ontaardde het nu soms in plakpartijen.
| ___________________________________________________________ |
Naar Geuchien Zijlma