12-05-1826 (vrijdag) vervolg uitstapje 

___________________________________________________________

Wij reden nu langs den zelfden weg tot op het einde der Napoleons-vallei bij Hutt’s-gate terug, alwaar wij onzen vorigen weg regts lieten liggen en nu regtuit reden, bevindende wij ons weldra aan den voet van de Diana-piek, zijnde de hoogste berg van het geheele eiland. Hier wordt de weg meer morsig, (het had den voorgaanden nacht bestendig geregend,) doordien de aarde hier vruchtbaarder wordt; en de zon (nu reeds benoorden de linie) hare stralen hier door het hooge steile gebergte niet kunnende nederschieten, bleef de weg hier in de schaduw en onder den afloop van het gebergte nat en week; daarbij was dezelve op vele plaatsen met slaghekken en wringen, wier scheeden meestal uit staven van oude watervaten bestaan, afgesloten. 

Ik had op mijn· voorgaande toertje naar plantation-house nog maar weinig gunstiger denkbeeld van dit eiland bekomen, dan hetzelve zich van boord voordeed; maar thans moest ik de schoone, grasrijke, met overheerlijk botergras begroeide valleijen om en hij dit hooge gebergte ten hoogste bewonderen; terwijl eene menigte rundvee (zoo het mij voorkwam van Europeesch ras) alhier vreedzaam graasde. 

De vallei, die het oosterwater der Diana-piek afvoert, is rijk aan appel- en andere vruchtboomen, die er zeer weelderig groeijen, en tot op den grond met vruchten beladen zijn. In al derzelver onderscheidene gedaanten, van de eerste vorming, totdat dezelve van rijpheid op den grond vallen, ziet men hier knop, bloei en appel te gelijk op een’ stam groeijen. En hoe fraai en behoorlijk is hier het gerigt op het oostelijk gedeelte dezes eilands! oostwaarts ziet men over barre, onbegroeide rotsen in de onmetelijke zee; iets lager ziet men Longwood in ’t verschiet, en kort voor zijne voeten ziet men in een’ donker groenen afgrond neder, waarin de witte buitenplaatsen zich als kaartenhuisjes voordoen; terwijl de geheel met kreupelhout begroeide Diana-piek zich ter linker- en dan weder, door de slingerwegen, ter regterzijde hemelboog verheft. Deze kronkelende bergweg, wiens romaneske ligging en verrukkelijke gezigten op de schoonste en woestste natuurtafereelen mij nimmer uit het geheugen zullen gaan, was zoo smal, dat wij denzelven een voor een of achter elkander rijdende moesten bestijgen, leidende ons eindelijk uit de diepte naar den top dezer piek. Welk een treffend gezigt deed zich hier op nieuw op! Men zag als het ware met een trotsch oog op het ter nauwernood bemerkbaar gewemel van de werkende personen en het grazende vee neder. Men verbeeldde zich (en was het ook zoo niet?) een hooger wezen te zijn, de nietigheid dier ondermaansche grootheid belagchende.
O, welk een goddelijk gezigt leverde nu dit eiland op! De dag, waarop wij ons hier in de ijle bovenlucht bevonden, was juist, nadat het den vorigen nacht geregend had, ongemeen schoon, en onze gemoedsstemming in dartele verrukking. Overal zagen wij het eiland over; terwijl wij onze oog en rondom in de vrije kimmen konden laten rondweiden. Voor ons zagen wij, over bergen en diepten; de Pracht en den luister der verhevenste natuurbeelden. Verbeeld u tweeduizend- zevenhonderd voeten hoven de oppervlakte van dat onmeetbare pekelveld te zijn — verbeeld u hier te paard gezeten, en dat gij met hetzelve tot op die laagte weder afdalen moet, en het op vele plaatsen, één’ misstap doende, met u verbrijzelen zoude. Dan dat wij dezen togt nu ondernemen. 

Bij het afrijden naar het noordwesten van deze piek, lieten wij de Sandy-bay links van ons liggen. Onze weg ging hij een’ steilen hoek of aanloop van dezen berg neer, wiens hoek aan beide zijden zoo spits ineen liep, alsof het de rug van twee tegen elkander inloopende en klotsende golven was, waardoor wij ter weerzijden bij afgrijselijke steilten van meer dan 1000 voeten diepte nederzagen; zijnde de afrid op sommige plaatsen geene 5 voeten breed, en nu en dan zoo steil, dat wij, (hoe zeer onze paarden dit op- en afklimmen gewoon zijnde,) in navolging van onzen zwaarlijvigen geleider, den heer Binnyt, afstegen en onze paarden met opgeknoopte teugels voor ons aandreven en, door met steentjes te werpen, tot het voortgaan aanspoorden; wie gevallen was, zoude voorzeker aan het rollen zijn gekomen en welligt nog gerold hebben. Dan hoe zoude het mogelijk zijn, u en anderen, op het vlakke Vaderland wonende, te doen gelooven, hoe groot, hoe verschrikkelijk, hoe verheven en eerbiedwekkend het gezigt is, ‘t welk hier de Sandy-bay oplevert? Welke wonderen heeft de natuur hier, te midden van den uitgebreiden Atlantischen Oceaan, gewrocht! Aan de zeezijde dezer vallei ziet men niets anders, dan barre, onbegroeide naaldpunten, die zich amphitheaters-wijze als eene groep van duizende kegels voordoen, hebbende een’ rood met een geel, aschkleurig aanzien, eveneens alsof zij nog alle gloeijend heet en zoo oogenblikkelijk door een onderaardsch vuur opgerezen waren. Te midden dezer roode punten, waarvan vele zoo hoog als, ofschoon niet dikker, dan Nederlandsche dorptorens zijn, verheffen zich twee blaauwe naaldklippen; die, welke het naaste aan de Diana-piek gelegen is, wordt Loth genaamd, zijnde op ¾ gedeelte van derzelver hoogte dikker, dan aan den voet, loopende vervolgens puntig toe tot eene hoogte van 1444 Engelsche voeten(*) boven zee; deze klip zelve is 200 voeten hoog en 10 minuten gaans in omtrek. In de nabijheid. liggen eenige zware afgerolde brokken om dezelve verspreid. De tweede even zonderlinge klip, die nader aan zee staat, loopt van den voet piramidaal in een spits zamen, ‘t welk tevens zoo steil en dun is, dat het te bewonderen is, hoe dit gevaarte kan blijven staan. Deze naald noemen de eilanders Loths-wife, zijnde 160 voeten hoog en 1440 voeten boven zee verheven. 

Aan den voet van de Diana-piek, op een’ angst aanjagenden afstand, bijna onder ons gelegen, zag men eene menigte groene grasrijke heuvelen, kampen bouwland, boschjes , beekjes en eene groote hoeveelheid grazend vee; terwijl de hier en daar verspreide witte, blaauwdakige woningen een zeer bevallig panorama opleverden. Aan den mond of de zeezijde dezer vallei bevindt zich eene batterij, om het landen van sloepen te beletten, niettegenstaande dit, door de sterke branding, niet anders, dan in den hoogsten nood doenlijk is. Na ons hier, door op deze vallei overal rond 

(*) Een Engelsche voet is 0,3.15S Nederlandsche ellen, of 1000 Rijnlandsehe voeten zijn 1033 Engelsche voeten. 

te zien, te hebben vermaakt, braken wij naar plantation-house op, zijnde de weg derwaarts met bamboes, kreupeleik en andere heesters en korte ruigte omzoomd; zoodat mij het toertje van Longwood naar plantation-house (zijnde 7 Engelsche mijlen) uitnemend wel bevallen is. 

Op plantation-house, alwaar wij bij zijne excellentie den gouverneur en mevrouw deszelfs echtgenoote op een soupé waren verzocht, bragten wij den avond zeer vrolijk, aan eene door de veelheid van zilver en kristal ongemeen prachtige en kostbare tafel, in gezelschap van schoone en bevallige dames door, waarna wij laat in den nacht de anders zoo schrikbarende Ladder-hill afreden; en ofschoon sommigen van ons een’ genoegzamen bovenlast hadden, kwamen wij toch zonder verlies van armen of beenen in James-town terug. En zoo hadden wij ons reisje van 16 Engelsche mijlen volbragt, als van James-town naar de grafplaats van Napoleon 3 ½ mijl; van daar tot Longwood 2 ½ mijl; van Longwood naar plantation-house 7 mijlen, en van daar naar de stad terug 3 mijlen. Vervolgens begaven wij ons aan boord, zijnde onze meer bejaarde kolonel op plantation-house achtergebleven. 

Zaturdag, den 15 Mei, bleef ik rustig aan boord, doch ook niet langer, dan tot zondag, zijnde juist Pinkster. Vroeg in den morgen begaf ik mij, in gezelschap van eenige heeren officieren, naar de Episcopale kerk van James-town, zijnde, behalve die van Contra-George bij plantation-house, de eenige kerk op het geheeIe eiland, wordende deze twee kerken door twee predikanten, die beide in de stad wonen, beurtelings bediend. De heerschende of onder de Europeanen bijna alleen bestaande Godsdienst is de Anglikaansche; echter heb ik de kerk, in navolging van Potter, Episcopale kerk genoemd. De stads kerk heeft haren ingang aan de noordwest- of strandzijde, duidende het jaartal 1773 boven de deur haren tegenwoordigen ouderdom aan. De kerk is met bleek roode, uit Engeland aangebragte, baksteenen gedekt; de hier ten zuidwesten aangebouwde en zindelijke vierkante toren heeft een plat met rigchelwerk omgeven dak, staande op eIken hoek een windvleugel. Inwendig is deze toren met twee klokken en een uurwerk voorzien, hetwelk men in geen een enkel publiek gebouw van geheel Neerlandsch Indië vinden zal. De kerk is van binnen ruim en zindelijk, zijnde een wit, langwerpig vierkant hol, zonder zigtbare. pilaren of balken; in het toreneinde bevindt zich een’ klein orgeltje met vergulde pijpen. Op eene groote zoldering, alwaar de plaatsen zijn voor heter kerk gaande gedeelte van het garnizoen, aan het noordoosteinde, is eene soort van altaar, om hetwelk de schoolmeester en deszelfs leerlingen gezeten waren, wordende er overal orde en geregeldheid op de beste wijze gehandhaafd. Aan den zuidooster muur bevinden zich de spreekplaatsen, eigenlijk geene stoelen, maar ruime en hooge banken, met rood fluweel omhangen, gelijk ook het altaar tegen het noordoosten. De Godsdienst bestond meerendeels uit eene kathechisatie, wordende de vragen door den predikant gedaan, en door de gemeente beantwoord. Alles geschiedt zeer plegtig en eerbiedig, en wat het ceremoniële betreft, komt deze Godsdienstoefening tusschen de Roomsch Katholijke en de Protestantsche gebruiken in. De predikant, zoo lang hij, op de benedenste spreekplaats en op het altaar rondzweefde, verrigtte zijne dienst in eene witte toga, vrij gelijk aan die der professoren en aan de Chinesche japons met wijde mouwen; en na in dit gewaad de voordienst verrigt te hebben, verwijderde hij zich onder het zingen, komende weldra in eene zwarte toga weder te voorschijn; na welke kleed verwisseling hij de hooge spreekplaats beklom, om voor de gemeente op nieuw iets uit die groote mouwen te schudden. De kerkmuren zijn met eenige fraai bewerkte marmeren gedenkteekenen en inscriptiën van overledene personen dezer plaats verrijkt; maar de banken zijn met zulke hooge schuttingen omgeven, dat vele onzer officieren en passagiers bij het uitgaan, toen de welgekleede girls voor den dag kwamen, er zich ernstig over beklaagden, en op verre na niet wel gemutst aan boord kwamen. 

___________________________________________________________

12-05-1826 (vrijdag): Bezoek aan de woning van Napoleon Bonaparte

___________________________________________________________

Wij reden nu langs den zelfden weg tot op het einde der Napoleons-vallei bij Hutt’s-gate terug, alwaar wij onzen vorigen weg regts lieten liggen en nu regtuit reden, bevindende wij ons weldra aan den voet van de Diana-piek, zijnde de hoogste berg van het geheele eiland. Hier wordt de weg meer morsig, (het had den voorgaanden nacht bestendig geregend,) doordien de aarde hier vruchtbaarder wordt; en de zon (nu reeds benoorden de linie) hare stralen hier door het hooge steile gebergte niet kunnende nederschieten, bleef de weg hier in de schaduw en onder den afloop van het gebergte nat en week; daarbij was dezelve op vele plaatsen met slaghekken en wringen, wier scheeden meestal uit staven van oude watervaten bestaan, afgesloten.

Ik had op mijn· voorgaande toertje naar plantation-house nog maar weinig gunstiger denkbeeld van dit eiland bekomen, dan hetzelve zich van boord voordeed; maar thans moest ik de schoone, grasrijke, met overheerlijk botergras begroeide valleijen om en hij dit hooge gebergte ten hoogste bewonderen; terwijl eene menigte rundvee (zoo het mij voorkwam van Europeesch ras) alhier vreedzaam graasde.

De vallei, die het oosterwater der Diana-piek afvoert, is rijk aan appel- en andere vruchtboomen, die er zeer weelderig groeijen, en tot op den grond met vruchten beladen zijn. In al derzelver onderscheidene gedaanten, van de eerste vorming, totdat dezelve van rijpheid op den grond vallen, ziet men hier knop, bloei en appel te gelijk op een’ stam groeijen. En hoe fraai en behoorlijk is hier het gerigt op het oostelijk gedeelte dezes eilands! oostwaarts ziet men over barre, onbegroeide rotsen in de onmetelijke zee; iets lager ziet men Longwood in ’t verschiet, en kort voor zijne voeten ziet men in een’ donker groenen afgrond neder, waarin de witte buitenplaatsen zich als kaartenhuisjes voordoen; terwijl de geheel met kreupelhout begroeide Diana-piek zich ter linker- en dan weder, door de slingerwegen, ter regterzijde hemelboog verheft. Deze kronkelende bergweg, wiens romaneske ligging en verrukkelijke gezigten op de schoonste en woestste natuurtafereelen mij nimmer uit het geheugen zullen gaan, was zoo smal, dat wij denzelven een voor een of achter elkander rijdende moesten bestijgen, leidende ons eindelijk uit de diepte naar den top dezer piek. Welk een treffend gezigt deed zich hier op nieuw op! Men zag als het ware met een trotsch oog op het ter nauwernood bemerkbaar gewemel van de werkende personen en het grazende vee neder. Men verbeeldde zich (en was het ook zoo niet?) een hooger wezen te zijn, de nietigheid dier ondermaansche grootheid belagchende.
O, welk een goddelijk gezigt leverde nu dit eiland op! De dag, waarop wij ons hier in de ijle bovenlucht bevonden, was juist, nadat het den vorigen nacht geregend had, ongemeen schoon, en onze gemoedsstemming in dartele verrukking. Overal zagen wij het eiland over; terwijl wij onze oog en rondom in de vrije kimmen konden laten rondweiden. Voor ons zagen wij, over bergen en diepten; de Pracht en den luister der verhevenste natuurbeelden. Verbeeld u tweeduizend- zevenhonderd voeten hoven de oppervlakte van dat onmeetbare pekelveld te zijn — verbeeld u hier te paard gezeten, en dat gij met hetzelve tot op die laagte weder afdalen moet, en het op vele plaatsen, één’ misstap doende, met u verbrijzelen zoude. Dan dat wij dezen togt nu ondernemen.

Bij het afrijden naar het noordwesten van deze piek, lieten wij de Sandy-bay links van ons liggen. Onze weg ging hij een’ steilen hoek of aanloop van dezen berg neer, wiens hoek aan beide zijden zoo spits ineen liep, alsof het de rug van twee tegen elkander inloopende en klotsende golven was, waardoor wij ter weerzijden bij afgrijselijke steilten van meer dan 1000 voeten diepte nederzagen; zijnde de afrid op sommige plaatsen geene 5 voeten breed, en nu en dan zoo steil, dat wij, (hoe zeer onze paarden dit op- en afklimmen gewoon zijnde,) in navolging van onzen zwaarlijvigen geleider, den heer Binnyt, afstegen en onze paarden met opgeknoopte teugels voor ons aandreven en, door met steentjes te werpen, tot het voortgaan aanspoorden; wie gevallen was, zoude voorzeker aan het rollen zijn gekomen en welligt nog gerold hebben. Dan hoe zoude het mogelijk zijn, u en anderen, op het vlakke Vaderland wonende, te doen gelooven, hoe groot, hoe verschrikkelijk, hoe verheven en eerbiedwekkend het gezigt is, ‘t welk hier de Sandy-bay oplevert? Welke wonderen heeft de natuur hier, te midden van den uitgebreiden Atlantischen Oceaan, gewrocht! Aan de zeezijde dezer vallei ziet men niets anders, dan barre, onbegroeide naaldpunten, die zich amphitheaters-wijze als eene groep van duizende kegels voordoen, hebbende een’ rood met een geel, aschkleurig aanzien, eveneens alsof zij nog alle gloeijend heet en zoo oogenblikkelijk door een onderaardsch vuur opgerezen waren. Te midden dezer roode punten, waarvan vele zoo hoog als, ofschoon niet dikker, dan Nederlandsche dorptorens zijn, verheffen zich twee blaauwe naaldklippen; die, welke het naaste aan de Diana-piek gelegen is, wordt Loth genaamd, zijnde op ¾ gedeelte van derzelver hoogte dikker, dan aan den voet, loopende vervolgens puntig toe tot eene hoogte van 1444 Engelsche voeten(*) boven zee; deze klip zelve is 200 voeten hoog en 10 minuten gaans in omtrek. In de nabijheid. liggen eenige zware afgerolde brokken om dezelve verspreid. De tweede even zonderlinge klip, die nader aan zee staat, loopt van den voet piramidaal in een spits zamen, ‘t welk tevens zoo steil en dun is, dat het te bewonderen is, hoe dit gevaarte kan blijven staan. Deze naald noemen de eilanders Loths-wife, zijnde 160 voeten hoog en 1440 voeten boven zee verheven.

Aan den voet van de Diana-piek, op een’ angst aanjagenden afstand, bijna onder ons gelegen, zag men eene menigte groene grasrijke heuvelen, kampen bouwland, boschjes , beekjes en eene groote hoeveelheid grazend vee; terwijl de hier en daar verspreide witte, blaauwdakige woningen een zeer bevallig panorama opleverden. Aan den mond of de zeezijde dezer vallei bevindt zich eene batterij, om het landen van sloepen te beletten, niettegenstaande dit, door de sterke branding, niet anders, dan in den hoogsten nood doenlijk is. Na ons hier, door op deze vallei overal rond

(*) Een Engelsche voet is 0,3.15S Nederlandsche ellen, of 1000 Rijnlandsehe voeten zijn 1033 Engelsche voeten.

te zien, te hebben vermaakt, braken wij naar plantation-house op, zijnde de weg derwaarts met bamboes, kreupeleik en andere heesters en korte ruigte omzoomd; zoodat mij het toertje van Longwood naar plantation-house (zijnde 7 Engelsche mijlen) uitnemend wel bevallen is.

Op plantation-house, alwaar wij bij zijne excellentie den gouverneur en mevrouw deszelfs echtgenoote op een soupé waren verzocht, bragten wij den avond zeer vrolijk, aan eene door de veelheid van zilver en kristal ongemeen prachtige en kostbare tafel, in gezelschap van schoone en bevallige dames door, waarna wij laat in den nacht de anders zoo schrikbarende Ladder-hill afreden; en ofschoon sommigen van ons een’ genoegzamen bovenlast hadden, kwamen wij toch zonder verlies van armen of beenen in James-town terug. En zoo hadden wij ons reisje van 16 Engelsche mijlen volbragt, als van James-town naar de grafplaats van Napoleon 3 ½ mijl; van daar tot Longwood 2 ½ mijl; van Longwood naar plantation-house 7 mijlen, en van daar naar de stad terug 3 mijlen. Vervolgens begaven wij ons aan boord, zijnde onze meer bejaarde kolonel op plantation-house achtergebleven.

Zaturdag, den 15 Mei, bleef ik rustig aan boord, doch ook niet langer, dan tot zondag, zijnde juist Pinkster. Vroeg in den morgen begaf ik mij, in gezelschap van eenige heeren officieren, naar de Episcopale kerk van James-town, zijnde, behalve die van Contra-George bij plantation-house, de eenige kerk op het geheeIe eiland, wordende deze twee kerken door twee predikanten, die beide in de stad wonen, beurtelings bediend. De heerschende of onder de Europeanen bijna alleen bestaande Godsdienst is de Anglikaansche; echter heb ik de kerk, in navolging van Potter, Episcopale kerk genoemd. De stads kerk heeft haren ingang aan de noordwest- of strandzijde, duidende het jaartal 1773 boven de deur haren tegenwoordigen ouderdom aan. De kerk is met bleek roode, uit Engeland aangebragte, baksteenen gedekt; de hier ten zuidwesten aangebouwde en zindelijke vierkante toren heeft een plat met rigchelwerk omgeven dak, staande op eIken hoek een windvleugel. Inwendig is deze toren met twee klokken en een uurwerk voorzien, hetwelk men in geen een enkel publiek gebouw van geheel Neerlandsch Indië vinden zal. De kerk is van binnen ruim en zindelijk, zijnde een wit, langwerpig vierkant hol, zonder zigtbare. pilaren of balken; in het toreneinde bevindt zich een’ klein orgeltje met vergulde pijpen. Op eene groote zoldering, alwaar de plaatsen zijn voor heter kerk gaande gedeelte van het garnizoen, aan het noordoosteinde, is eene soort van altaar, om hetwelk de schoolmeester en deszelfs leerlingen gezeten waren, wordende er overal orde en geregeldheid op de beste wijze gehandhaafd. Aan den zuidooster muur bevinden zich de spreekplaatsen, eigenlijk geene stoelen, maar ruime en hooge banken, met rood fluweel omhangen, gelijk ook het altaar tegen het noordoosten. De Godsdienst bestond meerendeels uit eene kathechisatie, wordende de vragen door den predikant gedaan, en door de gemeente beantwoord. Alles geschiedt zeer plegtig en eerbiedig, en wat het ceremoniële betreft, komt deze Godsdienstoefening tusschen de Roomsch Katholijke en de Protestantsche gebruiken in. De predikant, zoo lang hij, op de benedenste spreekplaats en op het altaar rondzweefde, verrigtte zijne dienst in eene witte toga, vrij gelijk aan die der professoren en aan de Chinesche japons met wijde mouwen; en na in dit gewaad de voordienst verrigt te hebben, verwijderde hij zich onder het zingen, komende weldra in eene zwarte toga weder te voorschijn; na welke kleed verwisseling hij de hooge spreekplaats beklom, om voor de gemeente op nieuw iets uit die groote mouwen te schudden. De kerkmuren zijn met eenige fraai bewerkte marmeren gedenkteekenen en inscriptiën van overledene personen dezer plaats verrijkt; maar de banken zijn met zulke hooge schuttingen omgeven, dat vele onzer officieren en passagiers bij het uitgaan, toen de welgekleede girls voor den dag kwamen, er zich ernstig over beklaagden, en op verre na niet wel gemutst aan boord kwamen.

___________________________________________________________

Naar 12-05-1826 (vrijdag): Bezoek aan de woning van Napoleon Bonaparte 
Naar Beschrijving St. Helena  
Naar Deel II: De Vruchten mijner werkzaamheden