___________________________________________________________ |
Vrijdag morgen stapten wij dus alle met een vrolijk gemoed in de sloep, om de bedevaart te ondernemen, en tusschen 7 en 8 uren kwamen wij ten getale van elf personen aan wal, zijnde de heeren Pinet, Willinck, luitenants der eerste klasse, waarvan Pinet eerste officier aan boord der Eurijdice was, Zoutman, Dedel, luitenants der tweede klasse, Overstraten, Plancke, adelborsten, Gevers, schrijver en victualiemeester, kapitein Kluppel, Paijen, voormalige architekt en teekenmeester van zijne excellentie den gouverneur-generaal van der CapelIen, de luitenant Sieburg, een Zwitser, en mijn persoon.
Onze eerste aanval was bij den rijken Jood Solomon, broeder van den logementhouder, waar onze paarden gezadeld en voorgebragt werden, hebbende ik mijn paard weder van den heer Carrol genomen.
Onder het geleide van den ongemeen vriendelijken Engelschen kapitein Binnyt, sloegen wij met 12 bolstaarte paarden, van Engelsche zadels en hoofdstellen, stangen, steppen, enz. voorzien, den weg naar de kazerne in, alwaar wij bij den nu vervallen schouwburg, voor het parade- en exercitieplein, links afdraaiden, rijdende wij nu aan de andere zijde de vallei uit. Den bergweg, dien wij het eerste beklommen, noemt men het Side-patlh, en is minder verschrikkelijk en zorgelijk te berijden, dan de andere naar de Ladder-hill, waartoe ook het herdoen van zulk een’ bergtogt veel zal hebben bijgedragen. In stede dat wij stad en vallei, gelijk de vorige reis, dadelijk uit het gezigt verloren, reden wij al opklimmende de kloof om, die zich eindelijk een weinig regts draait, en zich aldaar in een’ uitgebranden krater verliest. De stad heeft zich in deze kloof al verder en verder voortgeplant, zoodat zij thans de halve bevolking van het eiland uitmaakt.
In dit boveneinde der stad (woensdag hadden wij niet verder, dan aan het hospitaal geweest) vindt men ongemeen fraaije tuinen, waarvan er eene behoorde aan de Engelsche Oostindische kompagnie; maar die van onzen altijd aanwijzenden, vertellenden en onvermoeiden leidsman was een der fraaisten; alles was hier even proper en zindelijk onderhouden.
Een weinig hooger in de kloof ziet men the Briars, een huis, dat nu aan den bovengenoemden koopman Solomon behoort. In dit blaauwe gebouw, nagenoeg ½ uur dieper, dan de stad, de kloof inliggende, heeft Napoleon de eerste vijf maanden van zijn verblijf op St. Helena gelogeerd; echter heeft hij er, na zijn vertrek naar Longwood, nimmer weer geweest, en heeft ook nimmer weder in James-town willen komen. Het huis the Briars (de struiken) behoorde toen aan W. BaIcombe, esq., die in dezen tuin, achter een’ kleinen groenen heuvel gelegen, heerlijke vruchten teelde, waaronder mangus, appelen, vijgen, granaatappelen, quava, oranjeappelen, limoenen, grapes, peaches, enz. enz. De keizer woonde toen in het westelijke en afzonderlijk staande gebouw.
In het einde der kloof ziet men van de westzijde een’ prachtigen waterval, die voor een’ (door het spottend water veroorzaakt) zwarten rotswand een’ helderen straal water (zoo het scheen 3 a 4 voeten in middellijn hebbende) met een majestueus gedruisch in de gewezene vuurkom doet nederstorten van eene hoogte van 200 voeten, volgens bepaling van den naauwkeurigen Engelschen zeekapitein Horsburg. Prachtig, ongemeen prachtig is het gezigt op dezen waterval, wijl dezelve van het begin tot het einde geheel zigtbaar blijft, en in eens met eene kristallen tint 200 voeten, Potter zegt 500 voeten, door de lucht valt; terwijl de uitgebrande krater het gedruisch lispelend tegen de weerkaatsende wanden herhaalt. Boven het begin van dezen waterval ziet men van hier het bosch en den vlaggestok van plantation-house.
In dit vochtig dal zoeken de stedelingen vele wiIde groenten, zoo als salade, waterkers, enz., die zij duur aan de ter reede liggende schepelingen verkoopen of verruilen.
Verder langs kronkelende wegen het gebergte oprijdende, verliest men James-vallei, en dus ook de stad uit het gezigt, totdat men boven aan het Ridge of Alarmhuis komt, door mr. Thomas Henry Brooke, secretaris van het gouvernement, aangelegd, van waar men stad en reede als in een panorama voor zich ziet. Dit huis, dat op de Allarm-hill, 5 Engelsche mijlen van de stad af, gebouwd is, wordt aldus genaamd, omdat men van hier de schepen op de reede kan zien, hetwelk men, als de schepen kort onder de Ladder-hill liggen, van den Heyknoll niet kan, zoodat dit voor een’ algemeenen telegraaf of alarmpost in dit opzigt meer geschikt gelegen is; zijnde dit huis 1906 voeten boven de in het verschiet liggende reede verheven. Een weinig verder uit het dennenbosch zijnde, (de dennenboomen zijn hier eerst voor 55 jaren door den heer Porteous(*) geplant geworden en tieren er weelderig,)
(*) De firma O’Connor & Porteous. is later door William Carrol overgenomen.
ziet men tegen het noordoosten op Longwood, Deadwood, Flagstaf-hill, en verder in het verschiet de Barn of Barn-hill. Tegen het zuidoosten ziet men Hutt’s-gate en het daarbij staande huis, eerst door Bertrand bewoond, die later naar Long-wood verhuisde.
Naar het oosten ziet men in eene steile breede vallei neder, waarin eenige huizen en tuinen verspreid liggen; terwijl men bij een blaauw huisje, dat, gelijk vele anderen, met vast en zeer digt papier gedekt is, een treurig boschje ontdekt, geheel tusschen de bergen in de meer en meer vernaauwende kloof gelegen; in welk boschje het graf van den gewezen Franschen keizer gevonden wordt.
Meer op den voorgrond ten noorden van het graf of links bij zich in de diepte neerziende, ontwaart men eene groep bevallig gelegene huizen, waarop men als in eenen afgrond nederziet, en waarvan het rooddakte, twee verdiepingen hoog zijnde huis van den gepensioneerden dr. Kry, med. super-intendent, het voornaamste is. Wij reden, aan de vallei gekomen zijnde, een smal wegje af, en kwamen, de eene achter den anderen, aan een blaauw houten en gesloten hekje, hetwelk ons door een serjant, die met Napoleon aan boord van de de Northumberland overgekomen was, hier in een huisje bij het graf woonde en er levenslang de wacht over willende houden, geopend werd.
Thans zijn wij dan bij de plaats, welke niets bijzonders bevat, dan dat de wereld-bekende Napoleon Bonaparte, na op oud-Long-wood zijn woelig leven te hebben geëindigd, alhier begraven werd. Het grafis eerst tusschen een ijzeren hek gelegen, bevindende zich dit een en ander in een’ grooten onregelmatigen cirkel, met een laag, van groen latwerk gemaakt hekje, volgens nevensgaanden platten grond. Aan de noordwestzijde van het graf, buiten het houten hek, staat aan deregterzijde van den ingang een vierkant schilderhuisje, waarin een groot boek met pen en inkt voorhanden is, om in hetzelve, des verkiezende, den naam van den aanschouwer te schrijven, zijnde deze foliant in kolommen afgedeeld, als: naam, beroep, dag en datum, natie, woonplaats, van waar gekomen, en werwaarts gedestineerd, alsmede eene breede kolom voor inscriptiën, aanmerkingen, enz.
Een weinig bezuiden dit schilderhuisje bevindt zich eene bron of wel, aan den voet van een’ zeer steilen rotswand, waardoor beide, en schilderhuis en wel, bij het afrijden naar het graf ontzigtbaar zijn; van deze wel ziet men naar het oosten op het gezegde graf. Deze steile, barre rotswand, geheel uit gele steen bestaande, loopt eerst 4 a 5 Nederlandsche ellen zoo steil als een muur, of zelfs zelfs een weinigje voorover hangende, opwaarts, beginnende boven deze hoogte het gebergte vlak naar het westen op te loopen. Het heldere berg- water, dat altijd in deze wel gevonden wordt, is koel en verkwikkend; welke wel, na het overlijden des keizers, met drie rollagen of gele, langwerpig vierkante bergsteenen opgezet is, hebbende de wijdte en breedte van 76 Nederlandsche duimen en eene diepte van 55 zulke duimen, ziende men op derzelver bodem eene menigte zuivere keizeIteentjes, welke bodem zich aan de rotszijde onder het gebergte verliest.
Bij deze wel was ten tijde van Napoleon eene bank geplaatst, (thans weggenomen,) waarop hij, wanneer hij van Bertrand afkwam, en langs deze kloof rondwandelde, gewoonlijk plaats nam, en aldaar met zijne hand een’ dronk water dezer wel naar den mond schepte. Eens van den heer en mevrouw Bertrand afkomende, die toen nog op Hutt’s-gate woonden, doch later tusschen oud– en nieuw-Longwood, werd hij op deze wandeling door beiden tot aan zijne geliefkoosde rustplaats vergezeld, en nadat hij een’ dronk water genuttigd had, nam hij met zijn gezelschap plaats, ziende naar het oosten in een’ kleinen bevalligen tuin, waarin eenige treurwilgen hem schenen te betreuren. Napoleon zag dit stille dal met gevoel aan, en zich ongesteld gevoelende, zoude hij hebben gezegd: «Ik wensch niet, dat ik op dit eiland sterven moet; maar als het Opperwezen dit zoo behaagt, doe mij dan in de nabijheid dezer wel, onder de lommer dier welige treurwilligen van dien tuin begraven.” Dit is dan ook geschied.
Wie nu komt, om dit graf te bezoeken, wordt door den ouden serjant, die hier altijd tegenwoordig is, gelijk zoo even gezegd is, de wacht houdt, en in het kleine opgeslagen huisje ten zuiden van het graf woont, een glas gepresenteerd, om uit de Napoleonswel te drinken. Deze wel is van eenige wilde struiken, die uit de scheuren der barre steilte groeijen, overschaduwd, welker wollig en zacht blad en steel mij dezelve als eene soort van geranuim deden kennen. Van de wel gaat men nu voorbij het gezegde schilderhuisje terug, om het buitenhek binnen te gaan; dit hekje, dat twee scheringen heeft, is bijna 1 Nederlandsche el hoog; de groene plek, welks zuidoostelijk gedeelte zacht hellende is, heeft 25 passen in middellijn; aan de noord. en westzijde, alwaar het graf is, is dit zindelijk en kort gehouden grasplein vlak en effen. Deze groene omtrek wordt door den serjant ongemeen zindelijk onderhouden, wordende op dezen vruchtbaren grond geen onkruidje of boomblaadje gevonden. Aan de zuid- en zuidwestzijde van het graf ziet men zeven weilig groeijende treurwilgen, nagenoeg 4 a 5 ellen hoog, (salix babyIonica,) gevende met hunne neerhangende toppen, welke naar het noorden en noord- oosten overhellen, eene bevallige, alhoewel sombere schaduw op de zoo eenvoudige als stille grafstede.
Het ijzeren hek om het graf is bijna anderhalve Nederlandsche el hoog, en staat in eene rollaag van gele bergsteenen, (veel naar Benthemmer zerk gelijkende,) zijnde zeer eenvoudig bewerkt, wordende de vierkante ijzeren staven op ⅕ van derzelver lengte van boven met eene ijzeren schering, waar dezelve doorgelaten zijn, gesteund, zijnde van onderen in de rollaag vastgegoten. De lengte van de buitenzijden dezer rollaag is 4,80 Nededandsche duimen, waarin 30 staven staan, staande in de breedte op de einden 3,68 duimen buitenwerks, lang 203 staven, wordende ieder hoekpaal alsdan tweemalen geteld. Iedere staaf is met eene platte harpoenpunt versierd, gelijk de hoekpalen met eene vaas, welke hoekpalen met twee punten in de rollaag vastgegoten zijn (zie den platten grond). Het graf zelf is met drie langwerpige gele steen en overdwars gedekt, blijvende er tusschen de rollaag en de grafsteen en eene kleine ruimte van ruim een’eene staaf uitgetrokken, waardoor men binnen het hek op het graf komt; de hoeken of liever de bovenkanten van de drie deksteenen zijn uitgerond, zijnde deze steenen op nieuw-Longwood uit de keuken opgebroken: Het boven plat van het graf is 535 duimen lang en 223 duimen breed, zijnde deze steenen met ijzeren koppelhaken met lood aan elkander vastgegoten. De steenen, die het graf dekken, zijn effen en vlak, zonder de minste inscriptie.
Nadat wij het graf betreden en zeer naauwkeurig beschouwd hadden, plaatsten wij ons bij hetzelve onder de schaduwrijke treurwilgen in het gras neder.
Welligt, dacht ik, zat de heer Potter voor ruim twintig jaren ook op deze plaats te mijmeren, zich hier van zijne wandeling uitrustende en eenig voedsel gebruikende, terwijl hij zijn’ wijn met hetzelfde bronwater vermengde, waarvan Napoleon ook gewoonlijk op zijne wandeling dronk. Hoe weinig zal zijn eerwaarde gedacht hebben, wat deze vallei en deze bron eens merkwaardig maken zoude; maar welk een voorgevoel schijnt den vermoeiden wandelaar hier toch te hebben bestormd(*) ?
(*) Lotgevallen, enz., II Deel, blz. 82-84. II. 2
Wij hielden hier onderling een afwisselend gesprek over Napoleon en de Franschen, toen onze geleider, de heer Binnyt, ons in eene niet gunstige luim verhaalde, dat des morgens van den vorigen dag het lood, waarmede men de ijzeren krammen, om de steenen aan elkander te verbinden, vastgegoten had, uitgegraven en weggestolen was; waarvan men niemand anders verdacht hield, dan een’ Franschen koopvaardijkapitein, uit Indiën komende en naar Bordeaux bestemd, en bij ons ter reede van St. Helena voor anker liggende; hebbende bij de wachthebbende personen dronken gemaakt, en daarna zijn plan, om het lood uit te breken, en er welligt in Frankrijk kleine Napoleons-beeldjes van te laten gieten, op die wijze volvoerd.
Niettegenstaande het gouvernement van St. Helena anders de sterkste maatregelen ter wering van de invoering van sterken drank bezigt, moet men dit voorzeker niet opgemerkt hebben. Deze wering van sterke dranken wordt hier voor eene volstrekte noodzakelijkheid gehouden, doordien over het algemeen zoo wel de Engelsche vrouwen als de mannen er een onmatig gebruik van maken. Men heeft dus goedgevonden, den invoer der dranken door een geweldig hoog inkomend regt als het ware te verbieden, mogende men slechts met kleine hoeveelheden landen, na daartoe verlof van den gouverneur te hebben bekomen en tegen betaling van 12 scill. de gallon (3,159 kan Nederlandsch) voor jenever, brandewijn, rhum, enz. Echter wordt de invoer uit de Indiën volstrekt op eene boete van 100 ponden sterlings verboden (*).
(*) Zie Port Reguliations of Island Sainta Helena.
De meergemelde koopman Saul Solomon poogde onlangs ter sluik 3000 bottels sterken drank in te voeren, dat hem echter mislukte; wordende hij genoodzaakt, om den geheelen aanvoer op de reede in zee uit te gieten, terwijl men hem voor 200 ponden sterlings beboette, waarmede ook alles voldaan en vergeven was. Hierdoor schijnt de visch aan de kust van St. Helena dronken te zijn geworden; want men zegt nog op St. Helena, iemand door den drank bedwelmd ziende: «hij heeft te veel visch gegeten, die op de reede gevangen is.”
— Gedurende den tijd dat wij hier onder dusdanige verhalen van den heer Binnyt onder de treurwilgen lagen, werd er gesproken, of wij ook de reize naar Longwood zouden aannemen, nadat wij vooraf onze namen in voorzegd protokol zouden hebben geboekt, waartoe besloten werd.
De hiervoor gemelde Fransche koopvaardijkapitein had in het boek geschreven, dat hij een’ warmen traan aan de asch van zijnen voormaligen souverein gewijd had. Men drong mij ten sterkste aan tot het maken van een extemporé, hetwelk men mij als het ware wilde opleggen, en nadat ik mij zooveel mogelijk daarvan trachtte te verschoonen, als zijnde te wel van mijn zwak dichterlijk talent overtuigd, moest ik wel toegeven. Ik plaatste mij dus op de deksteenen van het graf, nemende de heer J. A. Zoutman op zich, om datgene te boeken, wat ik dicteren zoude, hetwelk ik dan hier volgen laat:
(van uw leven,
Napoleon! hoe groot! — hoe klein ! is dit het eindperk
Aanschouw ik hier uw graf, het eind van dit bestaan ?
Paris! gij heht uw groote ziel Heleen’ dus weergegeven (*),
O sterveling! zie dus ‘t vereenigd paar hier aan.
Laat af! wie zal het godendom ontwijden
En dapperheid en schoonheid beiden
Ontluist’ren in dit stille graf,
Nu de Almagt beiden ruste gaf?
St. Helena, (12 Mei 1826.)
(*) Zinspelende op Paris, de held van Trooijen, en op de stad Paris, alsmede op de schoone Helena, door Paris geschaakt, en op dit eiland, rustende de ziel van Paris in den schoot van Helena.
Hierop verzamelden wij eenige bloemen (geraniums), takjes van de treurwilgen, een weinig lood en een paar zakdoeken vol aarde, waarin wij de jonge loten vervolgens met de jeugdige geraniums pootten. (Slechts één’ treurwilg en twee geraniums mogten wij levend, in theekistjes geplant, te Helvoet brengen.)
___________________________________________________________ |
Naar 10-05-1826 (woensdag): Verkenning van St. Helena door Marten Douwes
Naar 12-05-1826 (vrijdag): Bezoek aan de woning van Napoleon Bonaparte
Naar Deel II De Vruchten mijner werkzaamheden