___________________________________________________________
Geregt in Nederland
Regtsgeleerd Tijdschrift uitgegeven door Mr. G.J. van Vleuten en Mr. C. H. Perk
Advocaten voor de Criminele Regtbank in Holland.
Tweede Deel
Amsterdam, bij S. de Grebber 1841
Arrondissements Regtbank te Sneek.
President Mr. G. Hiddema Jongsma.
Audientie van 13 November 1899.
Ontzetting van eenen Predikant van de voogdij: – Onnatuurlijk gedrag eener moeder
jegens haar eigen kind. – Zedelijke en ligchamelijke verwaarloozing eener pupille. – Afschuwelijke bijzonderheden en vermoedens. []
De conclusie, door den Heer Officier, eischer r. o., tot ontzetting der gedaagden van de voogdij over hunne pupille genomn, werd door ZEd. Achtb. op de volgende wijze geadstrueerd.
Edel Achtbare Heeren !
Heb ik met persoonlijken tegenzin de onderhavige actie, waarvan gelukkig weinig voorbeelden zijn in de jaarboeken des regts, ingesteld tegen een vermogend man en zijne vrouw, die beide tot eene zeer deftige familie behooren, terwijl de eerste eene aanzienlijke en eerwaardige betrekking in de maatschappij bekleedde: ambtshalve was het mij een streelend gevoel, aan de gewigtige roeping van mijnen post te yoldoen, door een onschuldig en ongelukkig kind, met de wet in de hand, te beschermen tegen onnatuurlijke ouders; en hebben de redenen die mij noopten, en als het ware noodzaakten, tot het instellen dier actie, bij den aanvang mijne verontwaardiging verwekt: hetgeen ons uit de enqûete gebleken is, heeft mijnen afschuw tegen de twee eerste gedaagden doen ontstaan.
Ik heb derzelver afzetting van de voogdij gevraagd, op grond van verregaande verwaarloozing hunner pligten als voogd jegens hunne pupil, en ik heb helaas! al te wel bewezen, wat mij bij interlocutoir vonnis van den 14 Junij jl. te bewijzen was opgelegd. Het stuit mij tegen de borst, Edel Achtb. Heeren ! in alle biizonderheden te treden van hetgeen ten laste van die gedaagden is te berde gebragt door onpartijdige en solide getuigen, die cum animo hebben gedeponeerd omdat zij menschen zijn, en thans wil ik door die voorstelling uwlieder menschelijk gevoel niet meer .kwetsen dan onvermijdelijk is. Het proces verbaal van enqûete is dáár, ten bewijze van de gegrondheid mijner vordering; ik zal dit zoo kort mogelijk betoogen.
Er is niet één getuige die het niet volmondig heeft bevestigd, dat Anna Cleveringa, der gedaagden dochter en pupil, zedelijk en ligchamelijk ten eenenmale is verwaarloosd geworden. Zij leerde naauwelijks lezen en schrijven en ontving geenerlei onderwijs in het een of ander, dat kan gezegd worden tot eene goeJe opvoeding voor haren stand te behooren.
Slechts één getuige maakt er melding van dat zij lezen kon; slechts één getuige verklaart, dat zij ter school gegaan heeft, maar hoe lang? Ongeveer veertien dagen mijne Heeren! en wanneer wij de geheele behandeling, haar door hare ouders aangedaan, nagaan, dan hebben wij daarin het ontegensprekelijkst bewijs,
dat er niets gedaan of besteed is aan hare zedelijke opvoeding of beschaving, maar dat zij veel eer opgebragt is als een kind, tot den geringsten en armoedigsten stand behoorende, en wanneer wij daarbij in aanmerking nemen dat die pupil een meisje is, hetwelk als zoodanig in dubbele mate zedelijkheid en beschaving noodig heeft om in de maatschappij niet verworpen te worden, en daarbij in het oog houden dat hare ouders ruimschoots in staat waren om het noodige aan hare opvoeding te besteden, dan is ons zulk eene opvoeding bijna ondenkbaar. En met die zedelijke verwaarloozing staat de ligchamelijke behandeling, haar aangedaan, in het naauwste verband.
Edel Achtb. Heeren! Dat kind leed honger, en, waar zij een stuk eten kon machtig worden, had zij de handen al uitgestrekt om het te ontvangen, en werd het gretig en gulzig door haar verslonden! Niet dat zij, gelijk met kinderen meermalen het geval is, snoepziek of lekker was! Neen! De slechtste kost was voor haar een heerlijke maaltijd!
Eten, dat één getuige zeide niet aan zijnen hond te willen geven, bedorvene aardappels, die een ander getuige haar weigerde omdat zij niet eetbaar waren, werden met graagte door haar opgegeten, en alleen de vrees, dat haar vader mogt vernemen dat zij van vreemden voedsel ontving, was in staat, haar dat eten misschien minder smakelijk te maken.
Ja mijne Heeren! De vrees! Een getuige drukt zich ten deze zeer naïf uit, wanneer hij zegt dat zij banger voor haren vader was, dan een hond voor zijnen meester. Ongelukkige! Wie weet om welke reden gij zoo bang, zoo bevreesd waart! Wie weet welke straffen u werden opgelegd, maar die niet openbaar zijn geworden, omdat zij in het geheim en in den kelder uitgevoerd werden! En bij dat gebrek aan het noodige voedsel kwam gebrek aan kleeding. Als met lompen bedekt, ontbrak het haar, Edel Achtb. Heeren! aan behoorlijke kleeding, althans overeenkomstig haren staat en haar vermogen. Zij had klompen aan, die, zegt één getuige, van den weg schenen te zijn opgeraapt; die, zegt een ander, door den Heer Lemke schenen te zijn afgedragen.
Dat jonge meisje liep daar met groote mansklompen, zoodanig afgesleten, dat de hielen doorgesleten en met gaten waren, en zóó kon dan de ongelukkige zich met moeite en pijn voortslepen om werk te verrigten, dat men gewoon is, eene arbeidster op te leggen.
Ja mijne Heeren! het is zoo, zij moest met eenen emmer water scheppen uit eene vaart die zij naauwelijks kon bereiken, zoo dat een voorbijganger (één der getuigen) stilstaat, uit vrees dat haar een ongeluk zal overkomen, en met het oogmerk om haar alsdan te helpen; schapen melken, in het open veld, in een dun rokje, met bloote voeten, in groole klompen die door den regen vol water staan, en dat in de maand December.!
Dit alles, mijne Heeren ! is bewezen door de gehoudene enqûete.
Maar ik zeide in den aanvang, Uw gevoel niet meer te willen kwetsen als hoogst noodig was; ik zal dus in geene verdere bijzonderheden treden van hetgeen ik nog meer bewezen heb, en ik vrees ook aan de zijde van den geëerden Procureur der gedaagden, die deze enquete heeft bijgewoond, geene tegenspraak. De bloote voorlezing van het proces verbaal van getuigenverhoor zoude alsdan genoegzaam zijn tot wederantwoord, en wat ik hier van Lemke gezegd heb is van geheele toepassing op zijne vrouw, die niet het minste gedaan heeft om het lot van haar kind, haar eigen kind! te verzachten, maar deelnam aan die ongehoorde mishandeling!
Een dier, zegt een der getuigen, past beter op zijne jongen dan Lemke en zijne vrouw op hun kind, en aan een ander der getuigen heeft zij zelve gezegd, dat zij op zekeren nacht Anna verzuipen zou!!
Na dit alles Edel Achb. Heeren ! zal het wel geen breedvoerig betoog behoeven dat de door mij ingestelde eisch in de Wet is gefundeerd. art. 437 van ons Nederlandsch Wetboek, gelijk aan art. 444 van den Cod. Nap. bepaalt, dat van de voogdij ontzet kunnen worden zij, die een bekend slecht levensgedrag houden, en zij, die in de waarneming der voogdij onbekwaamheid of ontrouw aan den dag leggen.”
In welke van deze twee cathegoriën wilt gij nu de twee eerste gedaagden plaatsen? Edel Achth. Heeren! ik plaats ze in beide, of wie zal, na al het bewezene, hen hij pleiten van een bekend slecht levensgedrag, en dat door ieder ingezeten van het dorp Schraad kan bevestigd worden?
Eene handeling jegens hunne pupil, zoo vele jaren aaneen vol gehouden, zoo dagelijks herhaald, in plaats van het voorbeeld te geven, ik zeg niet van liefderijkheid, maar ten minste van menschelijkheid!
En met welk doel?? Mijne stem aarzelt, uit te spreken wat mij op het harte ligt, en wat ieder Uwer gevoelt; en uit welke bron? Ongehoorde en ongeloofelijke schraapzucht en geldgierigheid, die bron van alle kwaad. Ik wil niet meer zeggen dan ten processe bewezen is, en houde staande: Ja, Lemke en zijne vrouw zijn van een bekend slecht levensgedrag, en wilt gij er buiten het proces het bewijs van, dan is het genoeg u te herinneren aan hetgeen gij reeds weet, dat de Kerkenraad als zoodanig Lemke meermalen over zijn slecht gedrag heeft onderhouden; dat het Provinciaal Kerkbestuur zich daarmede bemoeid heeft, en dat hij heeft bedankt als Predikant, om niet te worden afgezet!!
Ik zal wel niet behoeven op te merken, dat, ook in eenen juridieken zin, hier aan slecht levensgedrag te denken is.
Het kenmerk van die inconduite notoire is niet geldelijke achteruitgang van zaken; neen, mijne Heeren ! maar wel degelijk ook MORELE inconduite. Dat leeren al de commentatores; ik zal er slechts éénen van noemen. Toullier, deel 2 pag. 226, van die inconduite sprekende, zegt: Expression, qu’il ne faut pas seulement entendre du défaut d’ordre dans Ies affaires, – mais encore d’un dérèglemenl de moeurs, notoire, etc.
Maar onze Nederlandsche Wetgever heeft te dezen aanzien allen twijfel willen wegnemen, indien die nog mogt bestaan, want in art. 437 Burgerlijk Wetboek worden mede destituabel verklaard zij die in eenen staat van kennelijk onvermogen verkeeren.
Ziedaar de financiele inconduite, afgezonderd van en tegenover de inconduite notoire in den morelen zin, en dat zij, na al het gebeurde, ontrouw zijn in de waarneming der voogdij, zal ik wel niet behoeven te betoogen na al het bewezene.
Het kind, dat een niet onaanzienlijk kapitaal in eigendom toebehoort, blijft verstoken van al het noodigste, en de ouders stapelen de renten bij hun eigen ook niet onaanzienlijk vermogen!
La tutelle est une charge en fuveur du mineur, maar wie is er die zou durven beweren dat hier de minderjarige eenige faveur van die voogdij gehad heeft?
Door Anna honger te laten lijden en haar van behoorlijke kleeding en opvoedingsmiddelen verstoken te houden, hebben de gedaagden de pligten van voogd met voeten getreden, en gij, Edel Achtb. Heeren ! zijt geroepen tot de edele taak om daaraan paal en perk te stellen; om de onschuld te beschermen, door Anna Cleveringa aan die hatelijke en onmenschelijke voogden te ontrukken!
Het staat aan Ulieden om de handelingen der gedaagden te overwegen, en hierin heeft de Wetgever zelf U de meestmogelijke ruimte gegeven. Nôtre article 444, zegt Maleville ad h. art., en onze Nederlandsche Wetsbepaling is dezelfde, gelijk ik reeds heb aangemerkt,
Nôtre article n’entre dans aucun détail sur Ies motifs qui puisent faire déclarer un tuleur suspect, et, en effêt, ils doitent être Iaissés a l’arbitrage des jurges, en dat dit de algemeene leer der commentatores juris is, zal ik alleen nog slechts met ééne authoriteit staven. Toullier in zijn tweede deel pag. 228 zegt:
Les Tribunaux ont donc Ie droit Ie plus étendu d’examiner les actions d’un tuleur et de les juger.
Zoo dan Edel Achtb. Heeren! acht ik mijne taak afgedaan en de uwe moet nog volbragt worden, maar het Openbaar Ministerie heeft, bij de overtuiging van goed regt, de zekerheid dat uwe uitspraak het vernieuwd bewijs zal opleveren, dat de Nederlandsche Regter, om de heilige regten en belangen van onschuldige minderjarigen met kracht en waardigheid te handhaven, geenen stand of staat ontziet en geen aanzien des
persoons kent, maar dat ontrouwe en onmenschelijke voogden, als onwaardig van hunnen post ontzet, hunne welverdiende straf zullen ontvangen in de juiste toepassing der wet door den Regter. Wet en regt zullen door Ul. worden toegepast, hen ten straf, die wet en regt met voeten hebben getreden.
___________________________________________________________ |
Naar Vonnis 13-11-1839