1834: Een bladzijde uit het leven van Trijntje Eppes Doornbos

___________________________________________________________

Titel van het 
geschrift:
Een bladzijde uit het leven van Trijntje Eppes Doornbos, toen zij, vertoefde in het huis haars Grootvaders, Eppe Doornbos, Rentenier te Leens,
Omtrent den jare 1834, ten tijde der AFSCHEIDING.
Druk van T. Berg, Sappemeer.

Het is niet bekend wanneer het geschrift is gedrukt. Het geschrift bleef in de familie en was niet in de handel. Een familielid Ds. D. Steenhuis te Loppersum gaf het geschrift wel eens ter inzage.
Het exemplaar in Delpher is gedigitaliseerd door Google en behoorde aan de Bibliotheek Vrije Universiteit.  

___________________________________________________________

Een bladzijde uit het leven van Trijntje Eppes Doornbos,
toen zij, vertoefde in het huis haars Grootvaders, Eppe Doornbos1),
Rentenier te Leens,
Omtrent den jare 1834, ten tijde der
AFSCHEIDING.

Druk van T. Berg, Sappemeer. 

1) Eppe Doornbos was de vader van Trijntje; Sijmen Eppes was haar grootvader, die op 05-12-1782 overleed.
In 1829 woonde Trijntje bij haar grootvader Jan Harms van der Molen in Leens.
Zij was in 1834 geen ondertekenaar van de Akte van Afscheiding. 
Bij haar huwelijk op 15-05-1839 woonde Trijntje in Leens.
Het ligt voor de hand dat Trijntje ook in 1843 bij haar grootvader Jan Harms van der Molen woonde. Wellicht dat de familieleden van Jan Harms van der Molen en Liefke Jacobs Bos zwaar maakten tegen het geschrift met als gevolg dat de naam van de grootvader gewijzigd werd?  

Heden den 10 October, behaagde het den Heere mij nader aan mij zelve te ontdekken, onder het gehoor van Dominé Scholte, gereformeerd leeraar te Doveren en Genderen, toen ter tijd predikende te Ulrum zijnde des Vrijdagsavonds; hij had zijn tekst uit Jesaja 8 vrs. 11—15, en ik mogte gelooven met Lidea, dat mijn hart geopend werd, ik agt nam op hetgeen gesproken werd; hij ging daar uit verklaren welke de regte en welke de valse leer was, hetgeen mij bijzonder ter harte ging en dat het niet genoeg was voor de waarheid te strijden, maar dat ieder het voor zijn eigen persoon aan zijn hart ondervinden moeste, zou hij eenmaal in het gericht bestaan, want wij zouden daar naakt voor dien regterstoel van Christus moeten geopenbaard worden en dan zou het niet baten alteen voor de waarheid gestaan te hebben, indien wij geen deel aan Jezus hadden; hetwelk mij zóó trof in mijn hart, dat ik overtuigd werd, dat ik voor (eeuwig) verloren moest gaan indien ik geen deel aan den Heere Jezus kreeg en (dat ik) tot dusver hinkte, dat ik God en de wereld te gelijk wilde dienen (en dat) de Heere in zijn woord zeide, dat wij Gode en den mammon niet tegelijk konnen dienen, maar dat wij één van beide moesten kiezen, hetwelk mij in verlegenheid deed uitroepen dat het toch één van beide wezen moest en ik dus den Heere kiezen moeste en de wereld vaarwel zeggen, zou ik eenmaal kunnen gelukkig worden; hetwelk mij tot den Heere deed zugten, dat de Heere tog met mij mogte doorwerken en mij tog trekken uit de magt der duisternis tot zijn wonderbaar ligt. 

Des anderen daags wierd ik bepaald bij de kinderen Israëls, hoe dat de Heere die uit Egipten had uitgeleid door de roode zee, en hoe zij in de woestijn van Arabië gekomen waren, gedagt hadden van honger te sterven, maar dat de Heere manna uit den Hemel had doen regenen, om hun te onderhouden en toen werd ik zuchtende, dat de Heere mogte mij ook uit dat zondig Egipten brengen om met de kinderen Israëls ook dat Hemelse manna te smaken in de woestijne dezes werelds en dat de Heere ook mijn leidsman mogte wezen, gelijk hij die der kinderen Israëls geweest was, om mij ook eenmaal in dat Hemels Kanaän te brengen, dat boven was. 

Des anderen daags, zijnde Zondags den 12 October, kwamen die woorden voor mijn gemoed: „vreest niet voor diegene die het ligchaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer Hem, die beide: ziel en lichaam kan verderven in de hel,” hetwelk mij bijzonder op het harte drukte, dat de Heere het beide kon verderven, in de hel.
Des namiddags werd er wederom gepredikt door diezelfde leeraar in de open lugt, doordien het niet werd toegestaan om in de kerk te prediken;
toen werd er gepredikt over Hebreen 10 vrs. 19—22, over den vrijen toegang tot den troon der genade en hoe vreezelijk het wezen zou om daar geen deel aan te krijgen, en hetgeen mij bijzonder trof, dat die beide predikanten een verbond maakten in den naam des Heeren in het velt, gelijk eertijds David en Jonathan, om in de kragt des Heeren staande te blijven tegen alle verdrukking en vervolgingen van de waarheid. 

En ik dagt, hoe zij eenmaal als overwinnaars zouden blinken in het koninkrijk der hemelen als de morgenster, hetwelk mij bijzonder werkzaam maakte door des Heeren zegen, om ook met hen te strijden voor dat geloof, dat eenmaal den Heiligen overgeleverd is, en dat de Heere mij Zijn genade mogte schenken, opdat ik in tijd van vervolging kon staande blijven en ik bleef gedurig werkzaam met die woorden: „vreest niet voor degenen die het ligchaam dooden en de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer hem, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de hel”, hetwelk mij dan zóó verschrikte, dat ik in het verborgen den Heere moest aanroepen, dat Hij mij toch genadig mogte zijn en dat ik Jezus Christus als borg en middellaƒar voor al mijne zonden mogte erlangen, dat de Heere mij dat schenken wilde uit vrije genade, niet om mijnentwil, maar Hij mogte het doen om zijns zelfs wil, om hem daardoor te verheerlijken en opdat ik de gemeente Gods mee helpen mogt te strijden; die week zoo doorgebracht hebbende met zugten en bidden tot dien volgenden Zondag. 

Des morgens, door des Heeren kragt, weder ontwaakt zijnde, werd ik biddende, dat ik dog weten mogte, of het des Heeren wil was, dat ik nu nog weer onder dat gehoor ging, daar ik tot dien tijd toe geweest was, dat de Heere mij nader ontdekt had van de ware en valse leer; daar biddende over zijnde, wat des Heeren (was), kreeg ik die woorden voor mijn gemoed: „hebt geen gemeenschap met de onvrugtbare werken der duisternis, maar bestraf se veel eer”, toen moest ik uitroepen: Heere als het onvrugtbare zijn, dan kan het mij niet baten, want het was mij te doen om vruchtbare werken. 

Des namiddags ging ik naar Ulrum, daar Dominé Cok toen predikende in zijn huis, overmits hij om der waarheid wille geschorst was. Hij predikte over de eerste Zondag van den Heidelbergse katergismus: „welke is uw eenige troost in leven en in sterven ?” „dat ik niet mijns, maar mijns getrouwen zaligmaker Jezu Christu met lijf en ziel eigen ben”. 

En toch hiel hij die woorden ook nog aan: „vreest niet voor diegene die het ligchaam en de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veel meer hem, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de hel,” waarmede ik bijzonder werk kreeg, dat de Heere mij van die straf verlossen en overbrengen in zijn koningrijk. Des avonds nog bij iemand van des Heeren volk zijnde, sprak ik over mijn toestand, waarin ik verkeerde en hoe ik wenste ook eenmaal deel te krijgen aan dat groote goed, dat de Heere weg-gelegt had dengeene, die hem vreezen. 

Des avonds naar huis gaande, kwam de vijand aan, dat nu zou de Heer mij niet genadig wezen, omdat ik er van gesproken had, hetwelk mij vreezelijk benoude en des morgens scheen of alles weder verdwenen was en toen kwam er nog iemand bij mij en zeide; ik moest maar aanhouden, maar ik moste uitroepen, hoe onmogelijk het voor mij was, want ik ging mijn oude gang. Maar de Heere mogte dog met mij aanhouden; dit bragt mij weder in het eenzaam op de kniejen, om te smeeken genade en geen regt en de Heere mogt in mij werken het willen en het werken naar zijn welbehagen, want in mij was geen kracht tegen die groote menigte, die daar tegen op kwam. Zoo gedurig zugtende zijnde tot den Heer; om vrije genade, want dat zag ik hoe langs hoe meer in een uitzien en een hongeren en dorsten na de Heere Jezus, want die moest ik hebben tot mijn deel en daar de vijand mij ook veel schrik aan jaagde, werd mijn verlangen des te vurigen, om uit zijn banden te uitkomen en deel aan Jezus te erlangen, want dat was het eenigste dat mij verzadigen kon. 

Des Woensdagsvoormiddags kreeg ik die woorden voor mijn gemoed: „al ging ik ook door een dal der schaduwe des doods, ik zoude niet vreezen: uw stok en uw staf vertrooste mij,” het welk mij bijzonder verheugde in mijn gemoed, maar ik dagt, ik had Jezus niet tot mijn deel, dus kon ik ook niet in de dal der schaduwe des doods gaan.
Des namiddags had ik die woorden: „wagt en zijt stille op ‘t heil des Heeren,” hetwelk een bijzonder stilte in mij verwekte, maar werd ook nog gedurig bevreesd, dat het weder zou overgaan want mij dachte, ik moest benouder over mijn  zonden wezen, en het werd ligter; hetwelk mij tot den Heere deed zugten, dat dit dog mijn deel mogte worden. Mijn hart was dien avond zoo brandende in mij, totdat het de Heere behaagde mij voorbij te gaan en ziet: het was de tijd der minne en de Heere breidde zijne vleugelen over mij uit, want het was, of de Heilige Geest op mij kwam nederdalen zoodat ik met Paules moest zeggen, „of het in het ligchaam geschiedt of buiten hetzelve wist ik niet,” want mijn ligchaam bezweek er onder; maar een weinig daarna, riep ik uit met den ouden Simeon: „nu laat gij Heer uw dienstknecht gaan in vrede na uw woord, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien,” en toen werd ik in een stille kalmte ingeleid, het was of alles met mij bevredigd was en begaf mij zoo ter ruste. 

Des morgens door des Heeren goedheid weer ontwaakt zijnde, bedroefde ik mij, dat ik na het ligchaam nog gerust had, maar de Heere was mij nog nabij, en die woorden waren voor mijn gemoed, gij zijt duur gekogt, zoo verheerlijkt dan nu God, beide in uw ligchaam en Geest, welke Godes zijn en toen (kon) ik uitroepen met Paules: „het oude is voorbij gegaan en het (is) al nieuw geworden,” want het was, of alles met mij bevredigd was, en zong daarop psalm 84 hetwelk mij bijzonder aangenaam was, en het was de keus met den Psalmist; „hoort toe alle gij die God vreest en ik zal u vertellen wat Hij aan mijn ziele gedaan heeft.” 

In dien avond openbaarde de Heere Jezus aan mijn ziele zich met zijne liefdestralen mijn hart te beschijnen, zoodat ik in mijn hart moest uitroepen: „lieve Vader, lieve Jezus!” Den volgenden dag zou ik aan iemand vertellen, wat de Heere aan mijn ziele gedaan had, maar toen dagt mij, ik moest het niet vertellen, maar toen kwamen die woorden voor mijn gemoed; „men zet geen keers onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat alle, die in het huis zijn het zien,” en toen was ik bereid om des Heeres lof vermelden. 

Des namiddags kwam de Heere Jezus mij voor hoe hij als Profeet mij leeren, als Hoogepriester voor mij offeren en bidden, als Koning mij regeeren en beschermen zou, met zoo onuitsprekelijke vreugde en liefde aan mijn ziele, dat het beter ondervonden dan uitgedrukt kan worden, en ik mogt gelooven, hoe mijn snoeren in liefelijke plaatsen gevallen waren, en een schoone erfenis was geworden, hetwelk mij nog al bijzonder bij bleef, en de Heere vernieuwde zijne liefde nog gedurig aan mijn hart, dat ik wel eens uitriep met de bruid in het Hooglied, dat ik krank van liefde was en als mijn ligchaam sliep, dan waakte mijn harte nog en het was of alles nieuw en met mij bevredigd was, zoodat met de steenen des velds mijn verbond was, en ik mogt in alles de grootheid des Heeren zien, die mij #geen vertoornd rigter, maar een verzoend vader in Christus was. 

Des Zondagsmorgens was, of alles verdwenen was en of er niets gebeurd was, maar toen moest ik in het verborgen den Heere aanroepen, dat die mij omgorden mogt ten strijde.
Daarop ging ik naar Ulrum, alwaar toen een menigte soldaten waren, om des Heeren volk te vervolgen, en toen werd ik gewaar, hoe de Heere mij met kragt uit de hoogte omgorde en ik wenste wel, dat de Heere mij vooraan in den strijd stelde, en ik mogte toen eenigermate verstaan hoe de martelaars gezongen hadden en hoe een grootheid ik zien mogte in diegenen die smaadheid lijden moesten om der waarheid wille en toen mogte ik met vrijmoedigheid vertellen wat de Heere aan mijn ziele gedaan had en (wat) wonderen de Heere aan mij onwaardige had bewezen, dat ik onder de kinderen Gods mogte gerekend worden, hetwelk mij in verwondering deed wegzinken, daar ik tot nu toe geen volkomen afstand van de wereld had kunnen doen en de Heere niet eerder gediend, daar Hij het zoo weerdig was, om met ziel en ligchaam hem te verheerlijken en dankbaarheid toe te brengen voor die weldaden, dat de Heere mij had getrokken uit de magt der duisternis” tot zijn wonderbaar ligt en dus een erfgenaam des eeuwigen levens, hetwelk mij bijna ongelooflijk was, toen wenste ik ook alleen tot eer voor den Heere te leven en dat de Heere mij mogte stellen als een pilaar in zijn kerk en mijn frissche kragten alleen tot zijn dienst op te offeren, en dat de Heere mij onwaardige mogte bekragtigen, om voor zijn naam en zaak te strijden; maar daarna begon het al gedurig te slingeren, of het wel waarheid was hetgeen ik gesproken had en dat nu misschien al meer verspreidt zou worden, hetgeen mij de moed deed ontzinken, alwaar de vijand mij zóó in zijn strikken zogt te vangen, dat ik zou des Heeren werken verlochenen, waarop ik zoo een vreezelijke strijd in mijn ziel ondervond, dat het was of ik verslonden zoude worden, maar de Heer ondersteunde mij nog door een verborgen kracht, zoodat ik niet bezweek, maar dat ik nog weder kragt mogt ontvangen om den Heere aan te roepen uit de diepten der ellenden en de Heere schonk overwinning en toen kwamen die woorden zoo met kragt op mijn gemoed: „de satan heeft u zeer begeerig geweest te ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude”, hetgeen mij zoo vertroostte en deed in verwondering uitroepen: O ! Heere Jezus hebt Gij voor mij willen bidden, dat mijn geloof niet zou ophouden, en dat deed mij ten volle gelooven, dat de Heere zijn werk in mij begonnen verder volbrengen zou, maar de Heere deed mij ook inzien, dat hij mij riep tot strijden, zoodat ik ook ten alle tijde in Gode niet konde verblijd zijn, hetgeen mij veel benouwdheid te weeg bragt en gedurig biddende tot den Heere maakte, dat Hij mij dog voor een zware strijd wilde bewaren en mij door zijne kracht ondersteunen, opdat ik door die kracht in alles meer dan overwinnaar (mogt) zijn en mijn weg tog veel met blijdschap wandelen mogte. De Heere leerde mij hoe Hij mij tot bidden had geroepen en de Heere bragt die woorden met zooveel kragt op mijn hart: „al wat gij den vader zult bidden in mijnen naam, zal Hij u geven”, hetwelk met zooveel kracht bij mij bleef en in mij zeer verontrustte, want ik wist niet wat de Heere welbehagelijk was en riep dus in verlegenheid uit: „Heere leer mij tog bidden”, en toen kwam [] op mijn gemoed, hoe des Heeren, [] werd en met Noachs duive geen [] het hol haars voets. En  toen werd ik, met zoo’n ijver biddende en pleitende: „de Heere mogt zijn zaak tog rigten en zijn kerk toch bewaren, hoe hun vijanden ook woedden en toonen, dat hij de God van zijn volk was, die dog niet beschaamd zou doen uitkomen: alle die op Hem vertrouwen”. En toen (kwamen die) woorden met kracht op mijn hart: Ik zal hen bekronen met goedertierenheid en waarheid”, en de Heere schonk mij weder vrede in mijn hart, zoodat ik rusten kon en mogt gelooven, dat de Heere uitkomst zou geven «op zijn tijd, maar de Heere was niet in de stormwind, ook niet in het vuur, maar in het suizen van een zagte stilte en de Heere liet zich nog al gedurig uit uit in liefde aan mijn ziel, zoodat de beker wel eene overvloeiende werd van het Heil des Heeren, en mijn ligchaam bezweek tegen de kragt Gods en met de bruid krank van liefde en dat mijn ziel als opgetogen was, en werd toen ingeleid, hoe mijn ligchaam eens zou rusten in het stof en hoe mijn ziel de Heere verheerlijken zou en hoe ik eenmaal met ziel en ligchaam hem volkomen verheerlijken zou, dat het was, of ik den Heere bij aanvang al verheerlijkte, zoodat ik tot mijn verbazing moest zeggen, toen ik weer tot mij zelven kwam: ben ik nog hier in mijn ligchaam?” en ik was ook geheel kragteloos als een die een doodelijke ziekte geleden had, maar den Heer moest loven en danken Voor die weldaden, grootelijks aan mij bnvezen, om eenmaal deelgenoot te worden van die groote vreugde, die geen oog gezien, geen oor gehoord, nog ooit in het hart van eenig sterfeling is opgekomen, waar het nu nog maar voorsmaaktjes waren van dat beloofde land; en zou nu gerust heen leven en zeeg met de bruid op het bed der zorgeloosheid neder. Maar toen bepaalde de Heere mij bij den profeet Daniël, hoe hij driemaal des daags zijn kniejen gebogen had voor zijn God met het aangezicht naar Jeruzalem en hoe de Heere mij ook geroepen had, om te bidden en met de woorden: heden dewijl gij mijne stemme hoort verhart uwe harten niet, maar laat u leiden, en toen moest ik mij buigen voor die alles weerdige Jehova en smeken om vergeving mijner zonden van nalatigheid en werd toen ook op Jona gewezen, hoe hij gevlucht was voor het aangezicht des Heeren, maar hoe hem de Heere tot zijn last noodzaakte, en die vijgeboom daar geen vrugten, maar niets dan bladeren (aan) waren, toen Jezus hongerde en hij vervloekt was en ook verdord en dat ik nu ook vrugten moest voortbrengen, geloof en bekeering waardig en dat de Heere mij dan maar mogte toebereiden tot zijn zaligen en beminnelijken dienst en wenste nu ook met de heiligen den Heer volkomen te dienen; maar werd ook na een korten tijd in de ruimte gestaan te hebben ook al weder gedurig geslingerd, of het wel recht was, maar werd toen in het lijden en sterven van den Heiland (gesterkt) hoe hij eenmaal op Golgota geroepen had: „het is volbracht“, voor al mijne zonden en hij zou mij niet begeven of verlaten, maar zijn oog zou op mij zien, maar de vijand kwam gedurig aanvallen, dan op deeze dan op gene wijze, om mij te verschrikken, zoodat ik geschut werd en dagt als de Heere mij zijne liefde nog eens weder deed ondervinden, dan zou ik niet weder geschud worden, maar werd nog gedurig geslingerd, doch de Heere schonk nog al spoedig weder het geloof, om het [niet duidelijk leesbaar] (wel) te verwerpen en den Geest te bedroeven, maar had ook veel strijd met die leer, waarvan ik nu had gescheiden nog niet de regte leer was en ik er mij dus maar weder moest ondergeven, maar de vreeze des Heeren weerhield mij, zoodat ik gedurig biddende was, wat dog des Zijns wil was. 

Ten tijde der afscheiding was schrijfster van het bovenstaande, die in den jare 1811 is geboren, nog maar 24 jaren oud, vier jaren later, dus op 28-jarigen leeftijd, trad zij in het huwelijk met Harm Everts Steenhuis. Ze leefden 8 jaren door den echtelijken band vereenigd, in welken tijd hun 7 kinderen werden geschonken. 

Den 24 April 1847 overleed te Zandeweer de echtgenoot der vrome Christin.
Nu stond ze met 7 kinderen in het sterfhuis en hoe smartelijk de geslagen wonde reeds was, twee dagen na het sterven van man en zorgdragende vader, overleed ook nog heur jongste kind, een ventje van 8 weken. Dat dierbare pandje stierf in haar armen, doch hoe diep de scheur haars harten ook mocht zijn, zij werd meer dan volgegoten met de heiligste balsem van den Verbonds-God. 

Ze was verheugd dat ze zaad den Heere had gekweekt, en met het lijkje op de armen, riep ze het Job na: „de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd”. 

Hoe droevig somber ook de sterfkamer was, waar één kist de lijken van vader en kind bergde, toch was het hart der weduwe gesterkt door den „Man” der weduwen, den Vader der weezen.
Zij mocht vastelijk gelooven, dat haar echtgenoot en kind juichten voor den Troon des Lams. 

Het vaste vertrouwen in het zalig einde van haar man, drukt ze uit in het volgende sterf bericht: 

De lang gevreesde slag heeft mij eindelijk getroffen.
Heden overleed na een langdurige sukkeling
van 2 ½ jaar, mijn dierbare echtgenoot
HARM EVERTS STEENHUIS,
landbouwer en ouderling van de Chr. Ger. gemeente
te Zandeweer, in den ouderdom van bijna 44 jaren,
waarvan, ik bijna 8 jaren met hem in een genoegelijken
echt mogte doorbrengen, mij nalatende 7
kinderen, die hun groot verlies nog niet beseffen.
Zacht en kalm was zijn uiteinde, niet een vast
geloofsvertrouwen op God in Christus is hij de
eeuwigheid tegemoet gegaan; zwaar treft mij dit
verlies, maar met het oog des geloofs op hem, die
beloofd heeft, een vader der wezen en een man
der weduwen te willen zijn en in het ondersteunend
genade wensch ik stil te zijn en te berusten in
den wil des Heeren.
Zandeweer, 24 April 1847.
TRIJNTJE EPPES DOORNBOS — Wedw. H. E. Steenhuis.

In deze droeve tijden werd de weduwe door Ds. Pieter Alberts Wiersenga, nog het volgende schoone vers gegeven:

AAN TRIJNTJE EPPES DOORNBOS. 

Geschreven bij gelegenheid van het afsterven
van haar echtgenoot en kind.
Gods volk draagt met elkaar hun lusten en hun lasten,
Dewijl’s hier vreemden zijn, bijwoners en ook gasten.
Slechts voor een korten tijd is hun verblijf op aard,
Hetwelk met vele strijd en moeite gaat gepaard,
‘t Is hier geen land van rust, dat is alleen daar boven,
Zij kunnen naar hun wensch den Heere hier niet loven,
Hun uitzien is dan naar een beter vaderland.
Ontdaan te zijn van ‘t vleesch uit deze lage stand,
Om in hun Vaders huis, met al de hemelingen,
Voor eeuwig en altoos des Heeren lof te zingen,
Om daar de zaalge kroon der heerlijkheid te erven.
De weg, die daartoe leidt, dat is dit tijdlijk sterven,
Hoe zalig zijn ze dan, die hier ondaan van kruis,
De reize nemen aan naar hun Vaderhuis.
Dit mogt uw dierbaar man uw echtgenoot gebeuren!
Ja, ook uw lieve kind, zij zullen nu niet treuren,
Maar het is nu hun werk, met al de hemelingen,
Het driemaal heilig voor den Troon des Lams te zingen.
Dit mogt gij door ‘t geloof, bij ‘t sterven van uw kroost
Aanschouwen, en daarom zijt gij in God getroost,
Gij kunt in dezen weg, hoe smartlijk ook voor ‘t vleesch,
Nog blijde zijn in God, verheugd in uwen geest.
Is hij die trouwe God, die nog in al uw leed,
Zijn Vaderzorg betoont dat Hij u niet vergeet.
Maar is ‘t voorrecht niet om ‘s Heeren gunst bewijze,
Met uwen mond en hart te loven en te prijzen.
Gij zult ook eerlang eens, als uwe liefdepanden,
In ‘t land van rust en vree eens zaliglijk aanlanden.
Daar gij voor eeuwig dan met hun in ‘s Heeren lof
Zult deelen, niet op aard, maar in het Hemelhof.
De Heere zij uw hulp en steun in deze dagen,
Opdat gij uw kruis met lijdzaamheid moogt dragen.
Hij geeft u met uw kroost, te zamen Zijnen zegen,
Hier in deez’ woestenij, tot dat uw aardsche leven,
Gekomen is ten end en in de heerlijkheid
Zal geven, die Hij voor zijn kinderen heeft bereid.
Dit is mijn wensch aan u, den Heer zij eeuwig lof,
Hier in den tijd van ons hierna in ‘t Hemelhof.
Dit wenscht uw broeder in Christus,
PIETER ALBERTS WIERSENGA.
Zandeweer den 27 April 1847.

Na 3 ½  jaar weduwe te zijn geweest, trad ze voor de tweede maal in den echt met J. M. Oosterhuis, waarmee ze 5 jaren, 2 maanden en 6 dagen verbonden is geweest, gelijk blijkt uit het volgende sterfbericht:

Heden overleed op het onverwachts, na een ongesteldheid
van 10 uren, in den ouderdom van 45 jaren,
mijn hartelijk geliefde echtgenoote
TRIJNTJE EPPES DOORNBOS,
na een genoeglijke echtvereeniging van 5 jaren,
2 maanden en 6 dagen, mij nalatende 11 kinderen,
waarvan 6 uit haar vorig en 2 uit mijn vorig
huwelijk gesproten zijn.
Zoo dierbaar mij haar leven was, hetwelk in al
haar betrekkingen voorbeeldig, en door de Genade
des Heeren onzen God was toegewijd, zoo gevoelig
treft mij deze slag. Het welbehagen van onzen
getrouwen Verbonds God en de vaste hoop van
haar zalig henengaan, verzachten mijne droefheid.
J. M. OOSTERHUIS.
Zandeweer, den 16 Februari 1856. 

___________________________________________________________

Naar Trijntje Eppes Doornbos