___________________________________________________________ |
01-06-1833 Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad, zaturdag
INGEZONDEN STUKKEN.
Vaarwel aan Nederland
Van eenige Veendammer Landverhuizers, bij hun vertrek naar Papenborg.
Veel leeds hebben wij in de laatste twee jaren getorscht; menige zwarte wolk zagen wij nu eens uit het Zuiden, dan uit het Westen, dan uit het Noorden of Oosten opsteken en dreigend over Oud-Nederland heen trekken; dikwijls stonden wij, met een beklemd gemoed, bevende de toekomst aan te staren; menige zucht ontglipte aan onzen beangstigden boezem, en meermalen waren wij op het punt van door de wanhoop vermeesterd te worden; ….
maar nimmer waren wij zoo treurig, zoo ter neer geslagen, zoo verpletterd, zoo radeloos, zoo hopeloos, zoo onuitsprekelijk ongelukkig, zoo diep geroerd, zoo doordrongen van de ellende, waarin bet dierbare vaderland verkeert, zoo overtuigd van de dwaasheid dergenen die zich met beterschap en redding vleijen; …. nooit waren wij zoo akelig en zoo naar, als bij het lezen van het hartverscheurend vaarwel, hetwelk ons in den Ommelander van den 2den Mei 1833, door eenige lieve en waarde landgenooten, bij het verlaten van den vaderlandschen grond, wordt toegeroepen(1).
Wij hebben ons nimmer de bezwaren en ongelegenheden ontveinsd, waarin Nederland, eerst door de toevoeging van België en later ten gevolge van de geschillen, melden Belgischen opstand ontsproten, gebragt was. Maar zoo erg hadden wij ons de zaken niet voorgesteld, als zij ons bij dat vaarwel worden geschetst.
Waarde en dierbare Landgenooten zien zich nu reeds verpligt elders een dak en onderhoud te zoeken, hetwelk Nederland hun niet meer verschaffen kan. Ook Nederland gaat nu het hartverscheurend voorbeeld van noodlottige landverhuizingen geven.
Rampzalig Vaderland! Waarom moesten onze oogen dat onheil aanschouwen? Lang genoeg hadden wij voor onszelven geleefd; genoeg eigen smart en onspoed gedragen; ja reeds te veel om nu ook nog het Vaderland geheel ontvolkt, van deszelfs beste ingezetenen verlaten en wederom aan het geweld der golven overgegeven te zien!
Vervlogen zijn al onze grootsche herinneringen, al die schitterende daden, de bronnen van dien alouden roem, welke steeds Europa in bewondering opgetogen hield De de Ruiters, Evertsen en Trompen, zoo zij nog eens van uit hunne zalige verblijven terugblikken, vinden in Nederland slechts een verblind en halstarrig nakroost. Verloren is de eenvoudigheid van zeden, de goede trouw, die vroeger het Vaderland ten toppunt van bloei opvoerden. Er komen geene schepen meer uit Oost en West, onze havens zijn verlaten, de schamele menigte is de prooi der diepste ellende en schreeuwt eerlang luide om brood. Er bestaat wet noch regt; de ambtenaren mesten zich aan het zweet van het schamele gezin; de nijvere volksklasse wordt tot op het gebeente toe uitgemergeld; het voorheen zoo eenvoudige en gelukkige land wordt thans door een sprink-hanen-heir van honderd duizend ambtenaren onmeedoogend uitgezogen …….
En dit alles zoo onverwacht, zonder dat iemand er iets van gemerkt heeft ! De Ommelanden zijn gewis reeds eene woestenij. Veendam is reeds niet meer ! Veendam…. ja; kerk en pleitzaal, huis en hof, alles staat eenzaam, woest en verlaten. O ramp! o ongeluk ! Niet gelijk elders, waar slechts honderden levens hun Vaderland verlaten; neen; hier gaat het anders toe; niet minder dan ZES edele, ongelukkige Veendammer Nederlanders, die niet meer te eten of te breken hebben, die uitgezogen en uitgemergeld zijn en dus tot onderhoud van het onder deszelfs lasten weg-zinkende Vaderland niets meer kunnen bijdragen, gaan zich naar een beier Vaderland begeven ! O ramp! o ongeval! En wie zal nu oog blijven? Waar is redding of uitkomst?
Men leze dat treurige, hartverscheurende vaarwel! Mogelijkheid van blijven is er niet en dat de toestand des Vaderlands door onze ongelukkige Veendammers niet met overdreven kleuren geschetst wordt, blijkt genoegzaam uit hun heldhaftig besluit. Alleen de wanhoop, het gevolg van zulk een’ toestand, kan iemand den moed geven tot de volvoering van een plan als dat dier landverhuizers. Want het is daarbij niet te doen om eene korte, genoegelijke, onkostbare, veilige reis van uit het binnenste van Duitschland naar Noord-Amerika, — tot zulk eene reis besluit men ligtelijk; — maar het geldt hier eenen langen, vervelenden, kostbaren, aan allerlei gevaar onderhevigen togt van Veendam naar Papenborg. Van Veendam naar Papenborg! …..
Men denke aan den afstand, een afstand van ten minste eenige uren; eenen weg door ongebaande, woeste streken, waar geen ruime trekschuit, geene op veeren rustende diligence de onaangenaamheden en lasten der reis verzachten of verligten kan. De ellenden, ontberingen en rampen in het eigen Vaderland moeten wel groot en onherstelbaar zijn, om zelfs den ongelukkigste tot zulk eene verhuizing le bewegen, en het oog naar Papenborg te doen wenden!
En wie zijn die landverhuizers? Zijn het kwalijk onderrigte boeren, eenvoudige, onnoozele landlieden die, onbekend met de behoefte der andere standen, alles verliezen, wanneer men hun het weinigje wat hun gegund is ontneemt ? Neen, het zijn lieden die hun vaarwel met eenige Fransche dichtregels besluiten; lieden die de Fransche school bezocht, de geschiedenis, het staatsregt, het financiewezen bestudeerd hebben en de dus met kennis van zaken spreken; die weten dat er niets te redden is al wilden zij blijven; lieden die alles verloren hebben en ook alles verloren achten. Dit maakt de zaak des te ernstiger, te bedenkelijker. Het kwaad is reeds dieper doorgedrongen, dan men zoude verwacht hebben; ook onder de beschaafde standen zijn alle middelen van bestaan vernietigd, alle betrekkingen opgelost: ook voor deze blijft geen ander redmiddel dan de landverhuizing over!
Daarom treuren wij en zoo wij meenen met reden. De bloem der natie kiest, door nood gedrongen, de vreemdelingschap boven eigen haarden vaderland, en gaat elders het verloren geluk terugzoeken; zij spoedt zich «naar een ander land, waar de werkzame inwoner als de zenuw van den staat wordt geëerbiedigd, en door geene vexatoire imposten en ambtenaars willen worden gekneveld, zij gaat naar het veenrijke Papenborg.
O treurige gedachte! te treuriger, wanneer wij bedenken, dat het geluk, welks gemis ons vaderland tot eene woestenij maakt, zoo dat geen man, die eenigermate Fransch verstaat het er kan uithouden, naast ons, op slechts weinige uren afstands, zoo welig tiert of bloeit.
Gewis zal het voorbeeld der zes Veendammers, door alles wat niets meer te verliezen heeft, door alle uitgemergelden en uitgezogenen gevolgd worden; en welk tot staal ons te wachten; wanneer Papenborg al die door kunde en nijverheid uitstekende lieden binnen zijne veste vereenigt, en zijne middelen van bestaan edelmoedig met hen deelt?
Onze velden, die voormaals door de vroeger welligt overtallige bewoners van die en dergelijke gelukkige streken plagten bezocht en gemaaid te worden (2), zullen, op nieuw eene prooi der golven, dien bijstand niet meer behoeven. Onze steden, onze akademien en scholen zullen ontvolkt worden: de nu reeds zoo diep doorgedrongen verdorvenheid bij de Regering en de bevolking zal ten slotte alles verpletteren en hen, die dwaas genoeg waren van te blijven, in den afgrond der barbaarschheid en regeringloosheid doen omkomen.
O ongelukkig vaderland ! O rampspellende toekomst!
En nu hebben wij nog niet eens al het kwaad genoemd, hetwelk bij het vaarwel met zulke scherpe trekken is aangeduid en waardoor onze lieve en waarde landgenooten te Veendam al verder zijn bewogen om het eerste voorbeeld van landverhuizing in ons vroeger bloeijend, thans voor deszelfs volslagen ondergang door en door rijpe vaderland, te geven. Maar in alles wat zij zeggen straalt eene mate van vaderlandsliefde, eene zoo groote onder ons niet meer bevredigbare zucht naar orde en wet door, dat wij in hen geene lieden van den tegenwoordigen tijd, maar de helden van vroegere eeuwen, toonbeelden van een onverbasterd voorgeslacht gemakkelijk herkennen. Het vaderland te helpen redden; het voorbeeld te geven van de vorige eenvoudigheid van zeden en van de goede trouw, die eenmaal den roem der Vereenigde Nederlanden uitmaakte; te verbeteren wat nog voor verbetering vatbaar is en zoodoende den ondergang le helpen afweren van het “edel plekje gronds, voorheen ons zoo dierbaar en waard; door ‘t voorgeslacht ontwoekerd aan de baren, door ‘t voorgeslacht gekoesterd en gekweekt”, ligt niet in het plan der tot landverhuizing gedwongen ongelukkige Veendammers; wijl zij de nutteloosheid van iedere daartoe strekkende poging te duidelijk inzien.
Waartoe zoude het baten, in het verbasterde Nederland van goede zeden en goede goede trouw te spreken? En zouden zij, die genoegzame sterkte van ziel bezitten om naar Papenborg te trekken, het Vaderland verlaten, zoo zij niet overtuigd waren dat geen menschelijk vermogen in staat is Nederland van het dreigende verderf te redden?
Neen, zij hebben alles gewikt en gewogen; zij wilden den Moriaan niet wasschen, en hun vaarwel aan Nederland is eene bittere maar wel verdiende berisping van die voorvaderlijke dwaasheid, welke niet slechts aan de hebzucht en naijver der andere volken, maar zelfs aan de elementen het plekje gronds betwisteden, waar eenmaal de de Ruyters, Evertsen en Trompen; de Bijnkersboeken en Grotiussen leefden, om plaats te maken voor een verblind en halstarrig nakroost, welks verbetering toch wel niet van zes Veendammers, die zich zelven niet weten te redden, kan gevergd worden.
Als men alles verloren heeft, als men uitgezogen, uitgemergeld is; als nergens arbeid en onderhoud te vinden is; als allerwege de regeringloosheid, het bedrog, de onderdrukking, de armoede en ellende ons aangrijnzen, als men niets meer heeft om brood voor zich en zijn gezin te koopen, — vanwaar zal dan de moed komen om te blijven? En wat is in dergelijke omstandigheden natuurlijker dan te verhuizen naar een land, als Hanover, waar overvloed en welvaart, even als in een tweede luilekkerland, zich aan u opdringen; waar de middelen van bestaan zoo veelvuldig zijn, dat zij niet slechts de eigen bevolking, maar ook nog gemakkelijk die van Oud-Nederland kunnen voeden, en waar het niet ontbreekt aan gelegenheid en middelen, om de uitgemergelde en uitgezogen, van alles ontblote Nederlandsche landverhuizers, een ruim bestaan, bij het bezit van eigen huis en hof, en vrijdom van alle imposten te verzekeren.
Hoe treurig intusschen van den eenen kant, is echter de verhuizing der zes Veendammers, van den anderen kant een grootsch bestaan, hetwelk eene betere eeuw, dan die waarin wij leven, zoude waardig zijn. Voor Nederland is daarbij niets verloren, want hetzelve is niet meer te redden; maar voor Papenborg is de winst.
O ! Gelukkig Hanover, dat zes edele Veendammers in uw midden zult zien of reeds bezit, want het vaarwel is nu reeds meer dan vier weken oud! Gelukkig land, hetwelk nu alles vereenigt, wat in Nederland zich nog aan den invloed der algemeene verbastering onttrokken had. Er heerscht welligt in uw midden nog veel verkeerds; maar dit zal nu spoedig wijken voor de verheven burgerdeugden en de beschaving, die uit Veendam tot u overkomen.
Papenborg ! open uwe armen; het geringe overschot der voormalige Nederlandsche braafheid en burgertrouw, staat hulp- en radeloos aan uwe grenzen, — stoot toch niet terug hetgeen u als van den hemel gezonden wordt.
Wees niet wantrouwend; onze landverhuizers zijn geene aristocraten, geene ministeriëelen, geene koningsgezinden, geene absolutisten, het zijn nijvere, beschaafde lieden, die den vreedzamen ooijevaar in hun schild voeren. Gij behoeft hen niet te vreezen; zij zoeken slechts een veilig nest. Verstoot hen niet en zij zullen uit dankbaarheid, als het warme saisoen voorbij is, u het ledige nest laten. Het zijn brave lieden, die niet den grond, maar goede zeden en instellingen als hun Vaderland beschouwen. Daarom komen zij tot u, gelijk de Ooijevaars, die geen vaderland hebben; gelijk de vogelen die, volgens de verzen, waarmede zij hun vaarwel besluiten, noch slaat noch godsdienst kennen, en dus den eenen zoo min als den anderen eerbiedigen. Verstoot hen derhalve niet; zij zoeken bij u het geluk, waarvan zij de kiemen in hunnen boezem dragen, doch waarnaar zij in Nederland te vergeefs trachten.
En mogt gij niet met den tijd zijn voortgegaan, mogt gij u niet op de hoogte bevinden, waarop de mensch ace poltron, nageant en préjugés d’amour pour la patrie,» in slaat is, «de voir l’enfer qui le fit naitre» zij zullen de weldaden der herbergzaamheid, die gij hun bewijst, vergelden door u tot die hoogte op te voeren en u het geluk te leeren kennen der vogelen. «Qui n’ont point de Roi ni prétre.»
[De Redactie heeft de plaatsing van dit stuk niet willen weigeren, hoezeer, volgens bij haar ingekomen berigten, het bedoelde «vaarwel» slechts het werk is van eenige kwalijkgezinden, die gemeend hebben, hunne vijandige gezindheid jegens Nederland meer algemeen te maken, door het te doen voorkomen alsof in Nederland de nood reeds zoo hoog geklommen was, dat de ingezetenen van Groningen zich gedwongen zagen, hunne toevlugt tot landverhuizingen te nemen. Deze berigten waren aan de Redactie van den eenen kant aangenaam; maar van den anderen kant had zij, met opzigt tot de Inzenders van het ≪Vaarwel» gewenscht, dat de daadzaak ware bevestigd geworden, want Nederland kan niet anders dan winnen bij de verhuizing van lieden die, gelijk de voorgewende Veendammer landverhuizers, geene heilige bemoeijing kennen, dan hun Vaderland, hetwelk zich in drukkende omstandigheden bevindt en omslaande te blijven de medewerking van alle brave ingezetenen behoeft, openlijk te verguizen en zoo mogelijk den ondergang van hetzelve te helpen bespoedigen.
Gelukkig zijn trouw en goede zeden nog niet van ons geweken; nog bezielt ons der vaderen geest en heldenmoed; nog is het plekje gronds, vroeger aan het geweld der golven ontwoekerd, ons dierbaar en waard.
De laatste twee jaren hebben de treffendste bewijzen opgeleverd, hoe wij eendragtig bereid zijn de zwaarste offers tot behoud van het vaderland te dragen. Schande, duizendwerf schande over hem, die het van zich kan verkrijgen, om den uit die offers noodwendig voortspruitenden druk dienstbaar te maken aan het schandelijke doel om ontevredenheid onder de Burgers te zaaijen en den eendragtsband te ondermijnen, waardoor wij vroeger sterk waren en ons nu weder zoo sterk betoonen. Gelukkig dat zulke lage kunstgrepen in Nederland geenen ingang vinden, of indruk maken kunnen; maar des niet te min is het goed, dat dezelve naar eisch gegispt en in het wel verdiende licht geplaatst worden.
Wij zullen niet ontkennen dat er bij de Regering gebreken bestaan maar even veel bestaan er bij de provinciale en plaatselijke besturen en bij de ingezetenen zelven. Wij wenschen en alle Nederlanders wenschen voorzeker met ons, dat die gebreken mogen verbeterd en verholpen worden, daartoe willen wij de handen ineenslaan; maar geen opregt vaderlander zal, bij eene onpartijdige beschouwing van den Staat der algemeene aangelegenheden, op de gedachte komen om zijne Landgenooten het middel der landverhuizing als het eenige wat ons nog overblijft, voor te spiegelen: zulk eene gedachte kan slechts opkomen in bet hoofd van hem, die, overgegeven aan eigen belang, slechts op verderven, niet op behouden doelt.
(1) Dit treurig vaarwel is ook overgenomen in den Onpartijdige, van den 1sten Mei 1833.
(2) Er zijn er, die het getal dier lieden op 8000 jaarlijks begrooten. Doch deze begrooting heeft voorzeker slechts betrekking tot vroegere tijden, toen men nog niet bij hoopen van Zes man te gelijk uit Veendam vaar Papenburg verhuisde.
___________________________________________________________ |
13-06-1833 Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad, donderdag
INGEZONDEN STUKKEN.
AAN DE REDACTIE.
Het ellendige pamphlet, onlangs onder den titel: ≪Vaarwel aan Nederland van eenige Veendammer Landverhuizers, bij hun vertrek naar Papenborg≫, in het tijdschrift ≪de Ommelanden≫, geplaatst, heeft door deszelfs vermelding in het Algemeen Handelsblad eene zekere vermaardheid verkregen, welke de kleine oproerige ziel van deszelfs steller, zelfs boven hare verwachting, moet hebben gestreeld.
In Veendam, waar het slechts bij zeer weinige bekend en door dezen op zijnen regten prijs geschat werd, zou men er geene notitie van hebben genomen, indien het niet bij de lecture van uw algemeen gelezen blad, onder de aandacht van het groote publiek ware gebragt, en daar welligt het vermoeden had kunnen doen ontstaan, als of het werkelijk van hier, en dan voor het denkelijkste uit den zeemansstand oorspronkelijk ware. Bij deze gedachte verlevendigde zich het gevoel eener verontwaardiging, welke immer bij den weldenkenden ontslaat, wanneer hij den naam van een eerlijk man ziet misbruiken, om er het plegen van een schelmstuk onder te dekken. Niets is zekerder, dan dat nimmer eenig Veendammer, noch van den zeemans- noch van eenigen anderen stand, zijne hand aan dat libel geleend heeft. De [] Ommelander, die zulks zijnen lezeren poogde diets te maken, was, bij zijnen onzaligen ijver, om waar en wanneer hij gelegenheid meent te vinden, het zaad des misnoegens rond te werpen, niet loos genoeg, om zijn lamentabel geschrijf niet terstond als een zeer onhandig verdichtsel te verraden. Hel geheele geval der zoogenaamde landverhuizing van eenige weinigen — men schijnt er een zestal te hebben bedoeld — bestaat nergens anders dan daar in, dat eenige Scheepstimmerknechten, die hier konden gemist worden, zich om werk te vinden, naar Papenborg begaven.
Er zijn hier, ja, zeelieden, koopvaardij-mannen, die, na de laatstverloopene jaren een zeer sober beslaan te hebben gevonden, zich bij den drang der omstandigheden, en bij de pijnelijke onzekerheid van derzelver volgenden duur, genoodzaakt vonden om voor eenen tijd elders eene vlag te zoeken, onder welke zij het gevaar van het hun beroep verwoestend embargo konden vrijloopen. Zij begaven zich de een hier en de ander daar, schoon geen hunner naar Papenborg; en zij deden zulks niet zonder hier omtrent het welnemen van het immer door hen geëerbiedigd Gouvernement en van den, door hen allen innigst hoog geschatten Koning, te hebben gevraagd. En thans is er ook niemand hunner, die bij eenen keer van zaken, spoediger en gunstiger dan men zich had durven voorstellen, niet gaarne van eenen kortstondigen beveiligings-maatregel zal afzien, dien hij elders, zijns ondanks, voor zijn bestaan, gedrongen werd te zoeken. Bij niemand hunner ontstonden er immer gedachten en gevoelens, hoedanige de Ommelander zijnen gewaanden landverhuizers in de pen geeft. Bij de zucht om die te verspreiden, kon hij wel niemand onvoegzamcr hebben voorgewend — dit wordt met kennis van personen en van den hier algemeen heerschenden geest gezegd —dan eenen Veendammer; kon bij in dit opzigt al vast geen grooter heiligschennis begaan, dan daartoe te misbruiken den naam van
Een’ Veendammer.
___________________________________________________________ |
Naar “De Veendammer Landverhuizers”