10-02-1842 Weekblad van het Regt, nº. 259: Conclusie Procureur-Generaal 

___________________________________________________________

10-02-1842 Weekblad van het Regt, nº. 259

HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.
Kamer van Strafzaken.
Zitting van Woensdag 19 Januarij 1842.
Is Z. M. Koning Willem Frederik Graaf van Nassau, nog een lid van het Koninklijk Huis?
Is de wet van 1 Junij 1830, ter zake van hoon of laster, die aan Hoogstdenzelven mogt zijn aangedaan, ook na den afstand van Z. M. van den Troon, nog toepasselijk?
Wanneer men den Vorst hoont of lastert, ter zake van daden of handelingen, door hem, gedurende zijne Regering, als Koning, verrigt, moet de hoon of laster dan ooit beschouwd worden, hem persoonlijk te zijn aangedaan?

Zaak van M. J. Rienks (TOLK DER VRIJHEID), tegen een arrest van het Prov. Hof van Vriesland.
In n°. 254 van het Weekblad, deelden wij een overzigt mede van den loop van het regtsgeding, die tot het onderwerpelijke beroep in cassatie aanleiding heeft gegeven, alsmede van het pleidooi, door Mr. Dirk Donker Curtius, ten aanzien van dat beroep in cassatie, gehouden.

Den 19 Januarij jl., heeft de proc.-gen. bij den Raad zijne conclusien in deze zaak genomen. Hij vangt aan met te herinneren, dat hij, bij eene vorige gelegenheid tot de vernietiging van het arrest van het Hof van Groningen, in deze zaak gewezen had geconcludeerd en dat hij daarbij had voorgesteld, de zaak naar het Hof van Vriesland te verzenden, ten einde aldaar op nieuw te worden onderzocht én behandeld. De conclusie die hij destijds genomen had, was gegrond op het niet genoegzaam motiveren van het Groninger arrest. De Hooge Raad vereenigde zich met die conclusie. Het Vriesche Hof, hetwelk dienvolgens de zaak onderzocht en behandelde, heeft, bij het door hetzelve gewezen arrest, dien klip van het Groninger arrest vermeden en heeft voorts het eerste vonnis, van de Groningsche Regtbank, bekrachtigd. Het is nu de Vraag, of dat vonnis goed of kwalijk gewezen is? Zoowel vroeger als nu waren de aangevoerde gronden, tot cassatie van het vonnis tweeledig, als
1o. dat de wet van 1 Junij 1830 abusivelijk tegen den req. zou zijn ingeroepen en op hem zou zijn toegepast, daar de Graaf van Nassau geen lid meer van het Koninklijke Huis zou zijn;
2o. dat de req. den Graaf niet persoonlijk zou hebben gehoond, of gelasterd, maar slechts zijne hoedanigheden, als regeerder en zijne daden van Regering zou hebben afgekeurd.
Proc.-gen. zal de vragen omkeeren, en alzoo met de behandeling der laatste een aanvang maken. Vraagt hij zich dan af, of het misdrijf van hoon en laster hier bestaat, dan verschilt hij, al dadelijk, in de beantwoording dier vraag, met den kundigen pleiter, wanneer deze beweert, dat de Graaf niet persoonlijk maar slechts zijne hoedanigheden, als regeerder, zijne daden van Regering, zouden zijn gehoond. Pleiter heeft gemeend dat er een groot onderscheid tusschen het bijzonder en openbare leven van een Vorst bestaat. Proc.-gen. erkent, dat in het vervolgde artikel van den Tolk der Vrijheid het bijzondere leven van Neêrlands eersten Koning niet wordt aangemerkt. Doch dit neemt niet weg, dat, zijns inziens, het wel degelijk in aanmerking komt, wat er op het openbare leven wordt aangemerkt. Zoowel hel bijzondere als het openbare leven brengen tot het achtenswaardige der handelingen van den bestuurder bij [] kunnen hem, als mensch, in achting, doen winnen; beide verheffen zijnen naam; in beiden kan men boosaardiglijk gehoond en gelasterd worden, Het staat ongetwijfeld een ieder vrij, om zijne gedachten over de daden der regeerders kenbaar te maken, de handelingen der Vorsten te beoordeelen maar het slaat niemand vrij, en het is niet geoorloofd, daarbij de palen der gematigdheid en der bescheidenheid voorbij te gaan en uit het oog te verliezen, den toestand des lands met overdreven kleuren te schilderen, en de waarheid daarbij opzettelijk en boosaardiglijk te verdraaijen of te vervalschen. Dat kan nooit de bedoeling geweest zijn van den wetgever, die, bij de wet van 16 Mei 1829, aan de art. 367 tot en met 375 Strafregt, eene nieuwe sanctie heeft gegeven. Proc.-gen. geeft het volkomen toe, dat de geëindigde Regering van Koning Willem I, voortaan tot het gebied der geschiedenis behoort. De nakomelingschap zal die Regering het onpartijdigste beoordeelen.
Zoo ooit, is het, ten aanzien van die Regering, gebleken, hoe wisselvallig de loop der tijden is. Van eene onbepaalde goedkeuring en overdrevene vereering derzelve, is men in eens tot eene algemeene afkeuring van de handelingen der Regering en eene verachting van den ouden man overgeslagen, hetgeen tot zelfs in straat- en kroegen-taal verkondigd werd. — Ook het tegenwoordige geslacht is geregtigd, om, volgens art. 4 der wet van 16 Mei 1829, de daden en handelingen van het gezag te beoordeelen; het mag die, naar verkiezing, goed- of afkeuren; doch het is niet geregtigd, om den grijzen Vorst, nu hij van troon en schepter heeft afstand gedaan, onedelmoedig te hoonen en te lasteren.
Proc.-gen. treedt hierop in eene beschouwing van het geïncrimineerde artikel zelf, en tracht daaruit af te leiden, dat er wel degelijk hoon, smaad en laster jegens den voormaligen Koning, is begaan. Zoo komt daarin voor, dat men, gedurende de vorige Regering, het bloed veler braven, om eigene grootheid had doen stroomen.
Proc.-gen. herinnert zich niet, dat er stroomen burger bloeds in dit land om eigene grootheid gestort zijn. Of zou dit moeten slaan op den roemrijken tiendaagschen veldtogt, waarin door het Nederlandsche leger zoo vele lauweren behaald zijn ! Op den roem, die toen verkregen is? En wie onzer, zegt pr.-gen., moet dan niet verontwaardigd zijn, die roemrijke wapenfeiten, op dusdanige wijze afgeschilderd te zien? Of slaan die woorden ook op de roemrijke verdediging van de Antwerpsche citadel? Wie herinnert zich niet, hoe veel indruk die verdediging bij den buitenlander maakte, hoe veel eerbied en ontzag zij inboezemde! Wie onzer moet het dan geen leed doen, die glansrijke overwinning, die heldhaftige verdediging, te zien afschilderen als eene bloeddorstige daad, voor eigene grootheid gepleegd !
Hoe men ook over de aanleiding en den uitslag van die verdediging moge denken, zeker is het, dat, ingevolge artikel 52 der Grondwet, op het hoofd van den Staat, de verpligting berustte, de algeheele uitgestrektheid van het grondgebied van het Rijk met al zijn vermogen te verdedigen en te bewaren.
Was hij het aan het Vaderland niet verschuldigd, deszelfs roem, deszelfs onafhankelijkheid, te handhaven en te beschermen ?
Vorderde het algemeene belang dit niet? Hadden de gebeurtenissen in Belgie, in 1830, geen gronden opgeleverd, om te toonen, dat, wanneer het aankomt op de verdediging van den geboorte-grond, men op alle burgers van den Staat rekenen kan ?
Men zou alzoo kunnen zeggen, dat men, bij den grooten tegenstand, dien men ontwaarde en dien men ondervond, eene onberadene volharding gevoerd heeft, die groote nadeden, vooral voor de geldmiddelen van den Staat, heeft berokkend; doch dat er stroomen bloeds nutteloos, of’ om eigene grootheid, gestort zijn, dat is eene onwaarheid. Ter verbloeming, zeide men wel, dat de Koning uit de regten, hem bij de Grondwet toegekend, de magt had, om, tot instandhouding van de onafhankelijkheid van het Rijk, bloed te doen stroomen, en dat derhalve het vermoeden, dat bij dit, om eigene grootheid te bevorderen, zoude hebben gedaan, niet zoo hoonend of beleedigend is. Proc.-gen. vermeent echter, dat die grondwettige pligten aan den Vorst zijn opgelegd, met het doel, om het belang en de welvaart van het Rijk te bevorderen, en om hetzelve tegen vreemde overheersching te beveiligen. Voert de Vorst den oorlog tegen het belang van het Rijk, of wel om eigene grootheid, dan handelt hij willekeurig, en doet hij voor eigene grootheid of voor die van zijn Huis, het burger-bloed stroomen, dan handelt hij als een alleenheerscher.
Men leze verder het vervolgde artikel, en lette er op, hoe overdreven, hoe hoonend en hoe smadend het in alle opzigten is. De verdraagzaamheid hier te lande wordt in dat stuk voorgesteld als te zijn het taai geduld onzer Natie, bij alle de onderdrukkingen, die het Volk, onder de Regering van den afgetreden Koning, zou hebben moeten ondergaan. Daarin heet het, dat men den moedigen verdediger van het Vaderland, zonder reisgeld, zonder eten, naar huis zou hebben laten vertrekken en, als het ware, aan den dijk gejaagd. Dan wordt er gezegd, dat ambten en bedieningen, met voorbijziening van kundige en edele burgers, aan windzakken en rookmakers geschonken zijn. De burger werd opgeofferd aan nooit verzadigde verzwelgzucht van eenigen. De Vertegenwoordigers des Volks worden, in dat geschrift, handhavers genoemd van hunne eigene beurzen, plaatsbekleders hunner eigene grootheid, en die hunner familien en die des Konings, met verwaarloozing van hunne eigene roeping, de vertegenwoordiging van de belangen des Volks. In alle opzigten bevat dit geschrift alzoo de hatelijkste uitdrukkingen en vermoedens; alles wordt daarbij met de zwartste kleuren afgeschilderd; punten, waarvan de meeste, al waren zij met de waarheid overeenkomstig, slechts als dwalingen, waaraan elk mensch en ook elke Vorst is blootgesteld, hadden kunnen worden afgekeurd.
Men zie het geïncrimineerde artikel in (zie W. no. 209), en men zal zich weldra overtuigen, dat hier meer is dan bloote afkeuring, dat daarbij de grootste verguizing plaats heeft; dat de eer en goede naam van den afgetreden Koning, aan de verachting wordt prijs gegeven en dat men, hoe men het ook leest, den aangedanen hoon van den persoon des voormaligen Konings niet kan afwenden.

II Verdediger beweert, dat de wet van 4 Junij 1830 niet toepasselijk is op den Graaf van Nassau, daar hij geen lid meer is van het tegenwoordige Koninklijke Huis, hier te lande.
Proc.-gen. erkent, dat er, bij den eersten opslag, in die verdediging aanneembaars schijnt te bestaan. Zou “de Graaf van Nassau”, vroeger Koning der Nederlanden, zoo ondergeschikt geworden zijn, dat Hoogstdezelve, zelfs beneden den tegenwoordigen Prins van Oranje zou staan? Kan Hij nu nog wel zijn lid van bet Koninklijke Huis? Dat zijn de vragen, die zich hij den eersten opslag als van zelven voordoen ! Intusschen is dat het gevolg der vreemde toedragt van zaken, die niemand, bij de voorstelling der wet van 1830, heeft voorzien, en die ook moeijelijk te voorzien waren. Doch hoezeer die wet den ouden Koning, als Graaf van Nassau, niet kan bedoeld hebben, zoo is het
eene zekere waarheid, dat Z. M. vroeger door de wet van 1830 werd beschermd, en dat, wanneer men de algemeene, strekking der wet nagaat, men het mag aannemen dat zij te regt op den voormaligen Koning, op den tegenwoordigen Graaf van Nassau, is toegepast.
Wat heelt de wet bedoeld, wanneer zij van leden van het Koninklijke Huis spreekt? Bij de beantwoording dezer vraag, wordt soms wel gelet op art. 33 der Gwt. houdende, dat de Koning Zijn Huis naar eigen goedvinden inrigt. Maar de wet van 1830 heeft voorzeker die beteekenis aan het woord «Huis» niet wenschen te geven. Er is eene andere, meer eigenaardige uitlegging, welke aan het woord Huis gegeven wordt. Het wordt namelijk ook dikwerf gebezigd, om aan le duiden het geslacht, waartoe een vorstelijk persoon behoort Men bezigt het, om Koninklijke dynastien aan te duide. Onder dien naam worden alle Vorsten en Vorstinnen van tot Huis begrepen. Het is die uitlegging, welke aan de wet van1830 gegeven moet worden, omdat zij de eigenaardige is. Zoo worden hier te lande onder de uitdrukking: het Huis van Oranje-Nassau, niet alleen begrepen de leden van het Huis des regerenden Konings, maar alle de leden, tot dat geslacht behoorende.
Maar, zeide men, de geest der Grondwet leidt tot andere gevolgtrekkingen. Het zou toch zonderling zijn, voerde men aan, dat de Graaf van Nassau, ingevolge art [8] der Gwt., aan den tegenwoordigen Koning, zijnen oudsten zoon, toestemming zou moeten vragen, om vreemde orden te mogen aannemen. Zou Z. M. Koning Willem II ook aan Hoogstdeszelfs vader, ingevolge art. 71 der Grondwet, zitting in den Raad van State kunnen verleenen ? En daar nu die artikelen niet toepasselijk kunnen zijn op den Koning, die afstand heeft gedaan van de Kroon, zoo zou de Graaf van Nassau, beweerde men, geen lid van het Koninklijke Huis kunnen zijn.
Maar, vraagt proc.-gen., waar blijkt het dan, dat de voormalige Koning zonder toestemming van het tegenwoordige Hoofd van den Staat, vreemde orden heeft aangenomen? En al mogt het nu waar zijn, dat de eene of andere bepaling der Grondwet, ten gevolge van den zonderlingen loop van zaken, op den Graaf van Nassau niet meer van toepassing zou kunnen zijn, dan is het toch altijd de vraag, of Hoogstdezelve daardoor het radicaal als lid van het Koninklijk Huis, kan verliezen? Is het geene waarheid, dat minderjarige Prinsen geen leden van den Raad van State zijn, en desniettemin zijn zij leden van het Koninklijke Huis.
Proc.-gener. kan den afgetreden Koning niet anders beschouwen, dan als lid van het Koninklijk Huis, en als zoodanig heeft Hij, op grond der wet van 1830, aanspraak op de bescherming die de wetten van den Staat, zoo wel ieder burger, als leder lid van het Koninklijke Huis, verzekeren.
Men vraagt, eindelijk, wie dan toch wel de beleedigde partij was? Koning Willem II was het voorzeker niet, en Koning Willem I bestond niet meer.
Proc.-gen. erkent gaarne, dat de Graaf van Nassau wel niet, als zoodanig, was gehoond en gelasterd, maar wel wegens de daden en handelingen vroeger door hem verrigt. Op zijne beurt vraagt hij toch, wanneer men een afgetreden voogd of curator hoont of lastert, men hem toeroept: ik verwijt den gewezen voogd, dat hij zich ten koste zijner pupillen verrijkt heeft, of dat hij de bezittingen der minderjarigen heeft verkwist, zouden dan die verwijlen hem niet meer beleedigen, of hem de achting zijner mede-burgers doen verliezen? Het is dus duidelijk, dat men iemand hoonen en lasteren kan, al betreft het daden of handelingen vroeger door hem gepleegd.
Op alle deze gronden concludeert proc.-gen. tot de verwerping van het ingestelde beroep tol cassatie.
De uitspraak wordt bepaald op 8 Februarij. (Alstoen is de voorziening verworpen.)

___________________________________________________________

Naar 1842 processen