___________________________________________________________ |
21-01-1842 Groninger Courant, vrijdag
— Uit ‘s Gravenhage schrijft men ons, d.d. 19 dezer:
In de zitting van den Hoogen Raad, kamer van strafzaken, van heden, heeft de procureur-generaal bij denzelven zijne conclusiën genomen in de zaak van M. J. Rienks, tegen een arrest van het prov. hof van Vriesland, waarbij bekrachtigd is het vonnis der arrond.-regtb. te Groningen, houdende veroordeeling in den req. tot twee jaren gevangenisstraf, ter zake van een, in het dagblad de Tolk der Vrijheid, geschreven artikel. De proc.-generaal heeft betoogd:
dat de req. geacht moet worden den graaf van Nassau wel degelijk persoonlijk te hebben gelasterd, en
dat de wet van den 1 Junij 1830 te regt tegen den req. is ingeroepen, dat de graaf van Nassau als een lid van het koninklijke huis moet worden aangemerkt, enz.
De proc.-generaal heeft mitsdien tot verwerping van het beroep in cassatie geconcludeerd.
— De uitspraak is bepaald op Dingsdag, den 8 Februarij aanstaande.
___________________________________________________________ |
24-01-1842 Weekblad van het Regt, maandag, n°. 254.
HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN.
Kamer van Strafzaken.
Zitting van 5 Januarij 1842.
Zaak van M. J. Rienks, requirant van cassatie, van een arrest van het Provinciaal Geregtshof in Vriesland.
Onze lezers zullen zich herinneren, dat de requirant, bij vonnis der Arr.-Regtb. te Groningen, op den 31 Maart jl. gewezen, is schuldig verklaard ter zake van overtreding van art. 2 der Wet van 1 Junij 1830 (Staatsblad n°. 45), en mitsdien veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf en in de kosten van het regtsgeding, welk vonnis, na geïnterjecteerd appel, zoowel van den veroordeelde als het Publiek Ministerie, bij arrest van hel Prov. Geregtshof van Groningen, dd. 2 Junij jl. is geconfirmeerd (zie Weekblad n°. 209).
Van daar destijds cassatie, en de behandeling der zaak voor den Hoogen Raad in de zittingen van Maandag den 9 Augustus jl.
In die zitting is door Mr. Dirk Donker Curtius het beroep in cassatie ondersteund in eene krachtige pleitrede (hoofdzakelijk medegedeeld in het Weekblad n°. 209), voornamelijk ten betooge, vooreerst, dat de wet van 1 Junij 1830 hier abusivelijk is ingeroepen, daar die wet den afgetreden Koning niet beschermt, vermits hij in den zin en den geest der wet niet is een lid van het Koninklijk Huis, en ten andere, dat de requir. den Graaf van Nassau niet persoonlijk heeft gehoond, noch gesmaad, noch gelasterd; maar alleen zijne hoedanigheden als Regeerder en zijne daden van Redering heeft afgekeurd.
Den 20 Augustus heeft de proc.-gen. bij den Raad, ter zake van het gesteendrukt veroordeelingsfurmulier, geconcludeerd tot vernietiging van het arrest, met verwijzing der zaak naar het Hof van Vriesland, met welke conclusie zich de Hooge Raad bij arrest van den 24 Aug. jl. heeft vereenigd (zie W. no. 213).
Den 16 November jl., heeft het Prov. Geregtshof van Vriesland zich geconfirmeerd met het vonnis van de Arrr.-Regtb., den 31 Maart jl. gewezen (Weekblad no. 241).
Van daar op nieuw cassatie en de behandeling der zaak in de zitting van 5 Januarij 1812.
Mr. D. Donker Curtius, die ook toen voor den requirant is opgetreden, heeft zich hoofdzakelijk gerefereerd aan zijne pleitrede, in de zitting van den 9 Augustus ontwikkeld (medegedeeld in het Weekblad n°. 209).
Onder referte aan het vroeger gepleite, heeft pleiter lot billijking van het eerste punt van cassatie geargumenteerd, dat de Grondwet ook nog in de art. 65 en 71 en vooral art. 38 en 40 zeer duidelijk heeft aangewezen, wat door ‘s Konings Huis is te verstaan, en bij gevolg wie als lid daarvan is aan te merken.
Trouwens art. 65 wil: «dat tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges, het bijzonder verlof van den Koning wordt vereischt» «Gelooft gij het», vraagt pleiter, dat, wanneer thans, aan den Graaf van Nassau, die in een vreemd land is gevestigd, door eenen Souverein eene orde werd toegezonden, hij aan den Koninklijken zoon daartoe verlof zou vragen, of anders die orde niet zoude dragen?
De ontkennende beantwoording daarvan, was aan geenen redelijken twijfel onderhevig en dit wel om de eenvoudige reden, dat de Graaf van Nassau niet is lid van het Huis van den tegenwoordigen Koning.
Ook art. 71 der Grondwet, geeft aan den Koning de bevoegdheid de Prinsen van den Huize, die tot meerderjarigheid gekomen zijn, zitting in den Raad van State te verleenen. Gelooft gij het, President en Raden, vroeg pleiter andermaal, dat het den tegenwoordigen Koning ooit in de gedachte zal kunnen komen, om den Graaf van Nassau zitting in den Staatsraad te verleenen? De negatieve beantwoording daarvan, lost zich wederom op in de omstandigheid, dat de Graaf van Nassau niet is een lid van het Koninklijk Huis, en niet onder het bijzonder beheer van den regerenden Koning slaat.
Ten einde de distinctie tusschen «leden van het Koninklijk Huis» en «bloedverwanten des Konings» beter te doen uitkomen, beriep zich pleiter op de art. 38 en 40 der Grondwet. Art. 38 bepaalt, dat, in gevalle van minderjarigheid, de Koning staat onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, enz.; terwijl art. 40, met betrekking tot de schikkingen van de voogdij, spreekt van eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning. Uit beide wetsbepalingen resulteerde, volgens pleiter, dal de voogdij alleen kan worden opgedragen aan leden van het Koninklijk Huis, Prinsen van den bloede, die hier te lande zijn gevestigd, en onder het onmiddellijk beheer des Konings zijn gesteld, terwijl bij de regeling der voogdij andere belanghebbenden, al zijn zij geene leden van het Koninklijk Huis, en dus ook bloedverwanten, ofschoon ook niet hier al lande gevestigd, worden gehoord.
Bij eene mogelijke opdragt der Kroon van Luxemburg aan Prins Frederik, hield voormelde Prins op, door de aanneming van die vreemde Kroon, te zijn een van het Koninklijk Huis. Het onderscheid derhalve tusschen de leden van het Huis van Nassau en de leden van het Koninklijk Huis, was tastbaar en, volgens pleiter, op eene in het in het ooglopende wijze door den Vrieschen regter uit het oog verloren.
Overgaande tot wederlegging van onderscheidene motieven van het beklaagd arrest, zegt pleiter, vooreerst, dat, in strijd met de letter en den geest van art. 2, in verband met art. 1 der wet van 1 Junij 1830, niet is gedistingueerd tusschen de regten van het Stamhuis en die der leden van het Koninklijk Huis. Hij vermeent, dat men niet mag aanvallen het regt, hetwelk de Prins van Weilburg zou kunnen hebben op de Kroon der Nederlanden. Uit dien hoofde echter, kan en mag voormelde Prins niet als lid van het Koninklijk Huis worden gecenseerd. Evenzeer heeft de Vriesche regter gedwaald door aan te nemen, dat volgens de Grondwet de Kroon der Nederlanden aan het aloud Vorstelijk geslacht van Oranje-Nassau is opgedragen.
Pleiter merkt te dien aanzien op, dat, blijkens het 2e hoofdstuk der Grondwet, dezelve zich niet hecht aan het geslacht ziet, van Nassau in het algemeen, maar alleen aan den persoon des Konings en bloedverwanten, aldaar uitdrukkelijk opgenoemd.
Ten onregte was men evenzeer, volgens pl., in het beklaagd arrest, uit de overweging, dat de Graaf van Nassau door Hoogstdeszelfs abdicatie, geenszins gerekend kan worden ook daardoor afstand gedaan te hebben, of vervallen te zijn van Hoogstdeszelfs lidmaatschap van dat Vorstelijk Huis, tot de conclusie gekomen, dat de toegepaste Strafwet op den requirant zou toepasselijk zijn.
Hoewel dan ook de voormalige Koning bij de abdicalie geen afstand heeft gedaan van het regt, hetwelk Hoogstdeszelfs geboorte Hem gaf, van het regt namelijk van lid te zijn van het Huis van Oranje-Nassau, zoo beweert pl. echter, dat de Graaf van Nassau, door die abdicatie, wel degelijk heeft opgehouden te zijn een lid van het Koninklijk Huis. Tot staving hiervan merkt pl. op, dat al wat hij deswege tot dusverre heeft betoogd, door de Regering zelve meer dan bij eene gelegenheid is beaamd en bevestigd.
Hij herinnert aan het bevel des Konings, dat de geboorte-dag van den Graaf van Nassau zal worden gevierd even als die van een Prins van het Koninkl. Huis, alsmede aan het bijzonder besluit, strekkende, om ook aan den afgetreden Koning, even als de andere leden van het Koninkl. Huis, de militaire honneurs en andere eerbewijzingen te betoonen.
Na te hebben doen opmerken, dat geene terugkeering tot eenen vroegeren toestand hier kon plaats hebben, omdat de Graaf van Nassau vroeger geen lid was van een Koninkl. Huis, zegt pl., dat juist de zoo even genoemde bijzondere besluiten het stelligst bewijs opleveren, dat de toestand van den Graaf van Nassau is exceptionneel, en Hoogstdezelve in het gewoon burgerlijk leven is teruggekeerd, zonder afstand te hebben gedaan van zijn geslacht, hetwelk Hem trouwens onmogelijk zou zijn geweest; nu kan Hij dan ook in het burgerlijk leven noch de regten, noch de verpligtingen van een lid van het Huis des Konings inroepen. Pleiter merkt ten slotte hieromtrent aan, dat het door hem geposeerde niet alleen door de Regering, maar ook door den gewezen Koning zelven wordt beaamd.
Tot bewijs daarvan herinnert hij, dat de Graaf van Nassau Hoogstdeszelfs eigen Huis inrigt naar Deszelfs eigen goedvinden, en niet naar die van Zijnen Koninkl. zoon; dat Hij zelfs aanstelt de personen die hem omringen, hetgeen alles is van publieke notorieteit, en hetwelk niet betwist kan worden. Daarom echter zegt pl. deswege ten slotte:
Is de Graaf van Nassau, wanneer hij goedvindt onder ons te verblijven, hetgeen echter van korten duur is geweest, niet van bescherming ontbloot; hij kan evenmin straffeloos gehoond worden als ieder ander, maar de regten, verknocht aan de leden van het Koninklijk Huis, kunnen nimmer ten zijnen behoeve worden ingeroepen; en uit dien hoofde is dan ook art. 2, in verband met art. 1 der wet van 1 Junij 1830, verkeerdelijk toegepast.
(Met betrekking tot het tweede middel van cassatie meenen wij ons geheel te kunnen refereren aan hetgeen deswege door den geëerden pleiter in de zitting van den Raad van den 9 Augustus is betoogd (zie Weekblad n°. 209).
___________________________________________________________ |
Naar 1842 processen