1908: Eenige bladzijden uit de geschiedenis van de inenting tegen de veepest in de achttiende eeuw, door N. J. A. F. Boerma

___________________________________________________________

EENIGE BLADZIJDEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN DE INENTING TEGEN DE VEEPEST IN DE ACHTTIENDE EEUW

In de beschavingsgeschiedenis der volkeren is wel een der meest belangwekkende onderdeden dat, hetwelk ons doet zien hunne houding tijdens en na groote rampen die noch te voorzien, noch te keeren waren. Het dan aan den dag komende weerstandsvermogen met de daarop volgende pogingen om verderen voortgang zooveel mogelijk te stuiten of te ontgaan, en de later genomen maatregelen tot herstel der schade en vrijwaring tegen herhalingen, geven tot op zekere hoogte een maatstaf van de levens- en werkkracht, en daarmede van hunne waarde in den natuurlijken strijd om het bestaan. 

Onder de rampen die af en toe de noordelijke deelen der Zeven Provinciën teisterden, nemen behalve oorlog en burgertwist, de hooge watervloeden en epidemische ziekten van mensch en dier eene zeer groote plaats in. 
In de geschiedboeken leest men hiervan herhaaldelijk. Ook strenge winters, jaren van misoogst en dientengevolge gebrek, vin den we vermeld, zoodat onze voorouders dikwijls zorgelijke tijden beleefden. 

De hier in deze streken heerschende ziekten in vroegere eeuwen waren ten deele andere dan die van tegenwoordig. Het is een zeer bekend feit in de geneeskunde, dat een ziekte zich niet steeds in gelijke hevigheid openbaart aan twee onder dezelfde voorwaarden levende individuen, noch dat het verloop hetzelfde is, wanneer eventueel dezelfde persoon meerdere malen wordt aangetast.
Zoo is het ook met epidemieën; deze zijn nooit gelijk, noch wat uitgebreidheid, noch wat moorddadigheid betreft, iedere epidemie vertoont gewoonlijk een afzonderlijk „type”, dat men bij iederen lijder terugvindt.
Dit ziektekarakter, min of meer standvastig bij iedere epidemie, heeft men den „genius epidemicus” genoemd. Niet alleen is deze genius epidemicus een zeer wisselend iets, maar ook ziekten zelf schijnen zich te wijzigen in den loop der eeuwen, en dit niet slechts schijnbaar door verschillend ziekte-inzicht der geneeskundigen van vroeger bij thans vergeleken of door verschil in diagnostische hulpmiddelen. 

In den loop der tijden verschenen daarbij, tenminste voor Europa, geheel nieuwe en onbekende ziekten, als bijvoorbeeld cholera (boort of galbraking genoemd) en influenza, terwijl andere langzamerhand onbekend zijn geworden als de sudor Anglicus („Engelsch zweet”) welke verschrikkelijke verwoestingen heeft aangericht, of slechts zeer sporadisch meer voorkomen als de lepra (melaatschheid), waarvoor vroeger elke plaats van eenige beteekenis een asyl had, of Europa niet meer bezoeken als de pest. Deze drie ziekten, waartegenover men machteloos stond en staat wanneer ze eens zijn uitgebroken, komen hier niet meer voor. 

Van de andere besmettelijke ziekten kwamen vroeger steeds voor de pokken, met een sterftecijfer van ongeveer 13 % van alle aangetasten; daar bijna niemand van deze ziekte verschoond bleef, werd dus de bevolking vrijwel gedecimeerd. Verder de mazelen, die in nog erger mate dan thans ontzettend veel kinderen ten grave bracht; zeer veel de rotkoortsen (typhus exanthematicus), die tegenwoordig (sinds ± 25 jaar) hier slechts zeer sporadisch meer voorkomt; verder moeraskoortsen (malaria) in de verschillende vormen (zoogenaamde tusschenpoozende koortsen). Van de ingewandsziekten heerschte hier vroeger endemisch de rooloop (dysenterie) van de huidziekten schurft (scabies) en syphilis. 

Het is te begrijpen, dat het meerendeel dezer ziekten de grootste uitbreiding verkreeg in de steden, krachtig in de hand gewerkt door het dicht op elkaar wonen, de slechte drinkwatervoorziening en faecaliënafvoer en het gebrek aan afdoende kennis van de ziekteprocessen. 
Dit is, hoewel in mindere mate, ook nu nog steeds het geval. De tusschenpoozende- en de rotkoortsen heerschten daarentegen meer ten plattenlande dan in de steden.
Meer dan menschelijke kwalen vreesde de buitenman echter de moorddadige epidemieën die zijn veestapel verwoestten, met name die van de veepest.
Deze verscheen af en toe, bleef dan soms lang heerschen, en bracht de getalsterkte van den veestapel tot een peil, vanwaar steeds jaren noodig waren om haar te verheffen tot de vorige hoogte. 

In dit opstel wensch ik het een en ander mede te deelen over den strijd tegen de veepest in deze provincie. Deze strijd valt wat de wijze van opvatting en ook wat de aanvoerders betreft, grootendeels samen met die tegen de pokken. Terwijl de ijverige pokkenbekamping in die dagen samenging met, en eigenlijk een uitvloeisel was van, eene beweging over geheel West-Europa, en dan ook in Engeland het beste resultaat werd verkregen1, was de poging om de veepest afdoende te onderdrukken een specifiek Groningsche, en daarom mag een deel harer geschiedenis een plaats vin den in dit jaarboekje. Juist te Groningen, en ook slechts hier op wetenschappelijken voet, werden de bestudeering en de pogingen ter bestrijding dezer ziekte krachtig ter hand genomen; op deze stad was destijds het oog van alle belangstellenden en belanghebbenden gevestigd, om den uitslag der proeven te vernemen; onder hare burgers telde zij de pioniers, die er zich aan wijdden, middelen uitte denken en in te voeren om eender grootste plagen van dien tijd het voortwoeden onmogelijk te maken. 

ledere periode van plotseling opkomende groote sterfte onder het rundvee mag niet worden opgevat als een veepest-epidemie. Reeds sinds de 4e eeuw (395) zouden volgens Outhof af en toe groote verwoestingen van den veestapel door besmettelijke ziekte plaats gevonden hebben. Ubbo Emmius vermeldt eene groote sterfte onder groot en klein vee in 1272, echter zonder den aard der ziekte op te geven; uit 

1 Jenner’s vinding van de koepok-inenting. 

de lezing van Harkenroht1 hieromtrent zou men opmaken dat dit geen veepest is geweest. In 1682 heerschte hier te Groningen een epidemie, ook geheel verschillende van de eigenlijke veepest, en waarbij het dier „hadt eenen grooten brand, en veele puysten „op den tong, die zij doorvlymden.” Eene hieraan gelijke besmetting heerschte in 1732. Deze ziekte was voor koeien, paarden en soms voor varkens doodelijk. Men noemde haar daarom „tongenschurft” (Haller). 
Men ziet dus, dat de veehouder nog andere aanvallen had te weerstaan dan die van de eigenlijke veepest. 
Deze laatste ziekte zwierf (volgens Outhof) sinds 1710 voornamelijk in Zuid-Europa, waar zij inheemsch scheen te zijn (Dalmatië), drong door in Italië, Oostenrijk-Hongarije, Bohemen en Pruisen.
In 1713 kwam zij Nederland binnen en zij bereikte in 1714 Friesland en Groningen. In Friesland stierven in één jaar 40.000 runderen aan de ziekte. Over Groningen breidde zij zich uit naar en over de Eems, geheel Oost-Friesland besmettende, verder naar Rusland, Zweden en Denemarken.2 Kanold3 uit Breslau 

1 Kerkreede over Oostfrieslands Rundvees Pest, gevreest en helaas gekomen, aangetoont uit Jes. VII vs. 21. Naa Tijds en Landsgelegentheid, op deszelfs oorzaaken, en voorkoomende middelen ter Godzaligheid en waere Bekeeringe toegepast op een maandelijke Bededag. Aan de Gemeente te Larrelt in Oostrriesland, door Jacobus Isebrandi Harkenroht Predikant aldaar. 
2 Lessen overeen thans zweevende veesterfte, openlijk gehouden door Petrus Camper in het theatrum anatomicum te Groningen, den 10, 11, 13 en 14 van Sprokkelmaand in den jare 1769 (Leeuwarden 1769) 4e les. 
3 Zie bij Camper. 

beschrijft den weg eenigszins anders en zegt dat in Duitschland de ziekte jaren lang bleef heerschen, steeds weer hier en daar opflikkerende, terwijl zij zelfs in 1730 nog niet geheel uitgedoofd was. 
Volgens Harckenroht1 trad de veepest op in 1708 in Dalmatië en Italië (Camper beweert dat zelfs de 
os bekend was, die de pest van het eene naar het andere land overbracht), ging langs Milaan naar 
Oostenrijk-Hongarije en Bohemen, tegelijk met de pest onder de menschen, die zeer sterk woedde te 
Weenen en te Praag; deze laatste zette zich ook voort over Duitschland, Zweden en Denemarken (te Dantzig stierven dagelijks meer dan 300 menschen, zoodat van Januari tot November daar 21981 menschen, waaronder 18 Luthersche predikanten, gestorven zijn). 

In Nederland begon de veepest in Noord-Holland, zij breidde zich uit over Friesland en Groningen en 
Ommelanden, en liet in den beginne Oost-Friesland vrij, zoodat vanuit de Oostfriesche zijlen gezonde 
hoornbeesten bij honderden naar Noord- en Zuid-Holland werden gevoerd. Einde December 1714 kwam echter het eerste geval voor te Velde in het Stikhusener Amt, iets later ook te Wirdum in het Greitener Amt, en zoo verbreidde zich de ziekte van plaats tot plaats verder. De Oostfriesche eilanden en geheel Zeeland bleven vrij. Bij Harckenroht vindt men de bewering, dat de menschenpest veelal op de veepest volgde, zooals de jaren 1491, 1492, 1504, 1506, 1551, 1603, 1617 en 1651 zouden leeren „indien ons de tijd niet al te zeer ontglipt waar.” 

1 1. c.

Volgens Outhof1 was de veesterfte in 1713 de grootste, die ooit had geheerscht. Dat de veepest tot op dien tijd hier onbekend was blijkt o. a. ook nog bij Is. Centen2, waar hij zegt: „Een nooit gehoorde kwaal veroorzaakt in long en keel een heeten brand, belet den vrijen tocht des adems”, enz. 
In 1744 woedde de runderpest weer zeer sterk in deze streken, zoodat Friesland ineen jaar tijds 109.597 stuks hoornvee verloor. Het verlies over geheel West Europa werd op drie millioen stuks geschat. Het eerste geval in Nederland werd waargenomen te Hauwert in Zuid-Holland; vanuit ons land werd de ziekte naar Engeland overgebracht. 
Twintig jaar later, in 1765 ging de ziekte weer vanuit Oostenrijk-Hongarije over West-Europa, en heerschte verscheiden jaren, het sterkst van 1768 – 1772. Hier te lande werd zij het eerst te Haarlem waargenomen in 1766; vanuit Gelderland bereikte de epidemie Drenthe en Groningen. 
In Friesland stierven in 1769-70 weer 98000 stuks hoornvee.3 
Ter vergadering van Burgemeesteren en Raad van Groningen Mercurii 22 Juny 1768, werd, na bekomen 

1 G. Outhof (van Amsterdam), Damon of Herdersklagte over de sterfte onder ’t Rundvee. Emden 1716. 
2 Is. Centen. Gods oordeelen over Nederland. Inde sterfte van ’t Rundvee, den zwaren storm en hogen watervloed. Amsterdam 1718. 
3 Volgens eene matige berekening der verliezen die gedurende de 18e eeuw door de runderpest zijn veroorzaakt, neemt men aan dat deze voor Duitschland 28 millioen en voor geheel Europa 200 millioen stuks vee hebben bedragen. Zie Wirtz: de Runderpest. Utrecht 1866.

informatie, dat de besmettelijke veeziekte in Gelderland woedde, goedgevonden en verstaan, „dat de 

„respective Drosten, Ambtmannen en Regters der Stads Jurisdictiën bij missive ernstig zal worden gerecommandeert hiertegen de nodige precautien te nemen”. 
Waarin deze voorzorgen bestonden, wordt niet vermeld. Den 20en December 1768, toen de ziekte zich dichter inde buurt openbaarde en „reets te Haaren grasseerde” kwam de zaak weer ter sprake. 
Het gevolg hiervan was, dat den volgenden dag (men vergaderde destijds dikwijls en blijkbaar gaarne) gerapporteerd kon worden, dat professor van Doeveren was verzocht, om „met assumtie van de Olderman en Heuvelingen der Slagtergilde en eenige verdere deskundigen, te onderzoeken, of de ziekte onder ’t Rundvee te Haaren besmettelijk zij”, enz.1 
Deze voorstelling klopt niet geheel met die, welke Camper geeft in de voorrede tot zijne lessen over de Veepest, waar hij zegt: „De Ed. Mog. Burgemeesteren en Raad deden mijnen Amptgenoot den Hoog-Gel. Heere G. van Doeveren en mij de eer om raad te vragen”, enz. 
Daar deze vier publieke lessen werden gehouden in het Theatrum Anatomicum, „opgevuld door vele Regenten der Stad, Leden van de Hooge Collegien, Professoren, Geneesheeren en Studenten, zoodat nauwlijks plaatswas om allen te bevatten”, en bovendien opgedragen zijn aan den Stadhouder Willem V, mogen we m.i. de hierin gegeven voorstelling wel voor de juiste houden. Bijgevolg zijn of de notulen der vergadering van 21 December 

1 Notulen 21 December 1768. 

1768 niet geheel overeenkomstig de waarheid, of het besluit daarin vervat, werd niet uitgevoerd zooals letterlijk is aangegeven. Waarschijnlijk is burgemeester Ter Borgh, die de besprekingen met van Doeveren c.s. zou houden, door dezen mede op Prof. Camper gewezen, immers den volgenden dag, 

22 December is in de notulen sprake van „de aanbieding” van de heeren v. D. en C. In dezelfde zitting werd hun verzocht, hunne gedachten te laten gaan over de doelmatigste middelen ter bestrijding der ziekte, werd hun een crediet toegestaan om eventueele onkosten daaruit te bestrijden en werd tevens een apotheek aangewezen ter verstrekking van de noodige hulpmiddelen. 
Hoe het zij, de regeering der Stad had geene betere keuze kunnen doen; deze vraag om te willen onderzoeken of de ziekte besmettelijk was, werd voor Camper c.s. de aanleiding om een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek in te stellen naar de oorzaken, besmettelijkheid en de bestrijding vaneen der grootste landsplagen. De onderzoekingen eertijds door Camper en zijne helpers in het werk gesteld, hebben eene zoo groote waarde, dat zij tot inde laatste tijden worden aangehaald, en de resultaten ervan zelfs nu nog gewicht inde schaal leggen en in extenso worden vermeld in wetenschappelijke werken over de runderpest inde tweede helft der 19e eeuw.1 

1 Zie o. a. Friedrich Unterberger: Bijdrage tot de geschiedenis van de inenting der Runderpest in Rusland. Vertaald en met naschrift voorzien door J. A. Alers. Gouda 1866. 

Zooals gezegd, kwam de ziekte langs het Goorecht deze provincie binnen en openbaarde zich het eerst te Haren, en verder „zoo dat zij zagtjes voortkroop, bijna al het vee trof in het dorp Helpen, en tot aan de stads wallen tusschen de Winschoter vaart en het Hoornschediep langs de Ooster- en Heeren Poort doordrong”.1

1 Camper. Lessen over de Veepest. Voorrede.

Met den Burgemeester Ter Borgh begaven de heeren zich naar Haren om het zieke vee te „examineeren”.
Verder werden op hun verzoek maatregelen getroffen om te zorgen dat de gestorven runderen niet dadelijk werden begraven, zooals sinds 1714 bij plakkaat was voorgeschreven, doch dat ze onbegraven bleven en ter beschikking van de beide professoren, om onderzocht te worden.
2

2 Notulen 26 December 1768.

Bij raadsbesluit van 4 Januari 1769 werd hun tevens autorisatie verleend om twee kalveren van gezonde plaatsen naar Haren te brengen om te zien, of de besmetting kon worden overgebracht door de huid van zieke dieren. De kalveren werden geplaatst op de plaats van den heer Warmolds onder Haren, in een stroohut. In deze hut werd tevens gelegd de huid vaneen gestorven koe, en acht dagen later een tweede. De proefdieren werden niet ziek. Thans werden de huiden afgewasschen en dit spoelwater de proefdieren te drinken gegeven. Ook dit had geen resultaat. Dat de kalveren toch wel vatbaar waren, werd bewezen doordat zij later wel ziek werden, toen ze met ziek vee in aanraking werden gebracht. 

Camper hechtte aan deze proef wel waarde, doch vond ze niet zeker bewijzend; hij beval ze ter herhaling aan.  Na zeer vele waarnemingen, lijkopeningen en litteratuurstudie kwam Camper tot de overtuiging, welker gronden hij glashelder uiteenzet, doch die ik hier niet kan herhalen, dat de veepest of besmettelijke longziekte is eene contagieuze ziekte in den waren zin des woords, waarvan het contagium niet bekend was1

1 En nog niet bekend is. n. f.

en die misschien door de lucht werd overgebracht. 
De wijze van besmetting vergeleek hij met die bij pokken of mazelen. „Ik besluite dan”, zegt hij, „dat de beesten in ons land niet uit zig zelven, niet om de vogtigheid, koude, enz., maar door de besmetting, van elders gekoomen, deze schrikkelijke ziekte kreigen; 

 

2. Dat volgens de dagelijksche „ondervinding die beesten, die eens de ziekte onderdaan hebben, immer vrij bleiven.

3. Dat het jonge vee, gelijk uit de allernauwkeurigste waarnemingen blijkt, meest in het land gebetert is, en wel in de maenden van Augustus en September de allermeeste. 
4. Eyndelijk dat het meer dan waerschijnelijk is, dat die smetziekte eene altoosdurende landziekte zal worden of reets lang geweest is, evenals de pokjes „en mazelen onder de menschen”. 2 
Op grond van verschillende overwegingen 3 werd besloten te beproeven, door de inoculatie, destijds aan de orde van den dag ten opzichte van de pokken, ook de veepest te bestrijden. 

2 IVe les over de veepest. 
3 Camper 1. c.

Proefnemingen in deze richting waren reeds bekend. Op voorbeeld van den Engelschman Dodson hadden reeds in 1755 Nozeman, Kool en Tak op eigen kosten inentingen verricht, zij behielden van 17 runderen er slechts drie. De proeven van J. Grashuys hadden een zeer pover resultaat, want zes ingeënte dieren kregen toch daarna de ziekte, tengevolge waarvan er vier stierven. Voorwaar niet aanmoedigend. „Dit alles moet ons niet afschrikken”, zegt Camper, „wanneer men in het begin dezer eeuw de pokjes begon in te enten in Engeland, stierven er zeer velen aan, andere behielden langdurige zweeren en dergelijke toevallen! Men nam te veel etter, men sneedt te diepen wonden! tegenwoordig heeft men door ontegenzeggelijke proeven geleerd hoe weinig toffe er noodig is, hoe klein de wond, hoe weinig broeijinge? En thans kan men met recht zeggen, dat de inentinge eene wiskonstige beveiliginge is tegen die verderfelijke ziekte”. 

Om de inentingsproeven, die men zich voornam te doen, op eenigszins uitgebreide schaal te verrichten, werd door W. van Doeveren en Camper den 16 Maart 1769 opgericht de „sociëteit om het Jong Hoornvee door inentinge tegens de sterfte van de thans grasseerende veeziekte te beveiligen”. 
Als thesaurier trad op de heer W. Wichers, Rentmeester van Stad en Lande. De inteekenaren kregen hierin aandeelen tegen betaling van drie gouden dukaten ƒ 15.15. Het plan was, kalveren te koopen, in te enten, en de doorgeziekte dieren, voorzien van het merk der sociëteit, weer te verkoopen. Er werden in het geheel 93 aandeelen genomen, zoodat men 63 proefdieren kon aankoopen. Voordat de proefneming beginnen kon, moest, na uiteenzetting van het plan, aan den Raad verlof worden aangevraagd.
Uit de notulen der raadszitting van 4 April 1769, waarin op deze aanvrage eene gunstige beslissing werd genomen, blijkt, dat als inentingsplaats gekozen was een plek buiten de Oosterpoort, midden tusschen de stallen, welke besmet waren of geweest waren. 
Verder werd den ondernemers opgelegd, maatregelen van quarantaine te nemen, zoodat hunne dieren niet eventueel de besmetting verder konden verbreiden. 
De inenting geschiedde op de door Prof. v. Doeveren aangegeven wijze,1 beschreven in zijn brief aan de Regeering van Oostfriesland, die hem hieromtrent om inlichting had gevraagd. Hij deed het, door een dubbel gevouwen draad van katoen of los stopgaren bevochtigd met zoo versch mogelijke etter van een ziek beest, door middel van een paknaald te steken door een opgenomen huidplooi van de dij van het in te enten dier, en deze draden vervolgens te knoopen om het uitvallen te beletten. Deze plaats werd gekozen om zoo weinig mogelijk kans te hebben, dat gewichtige organen werden verwond. Andere plekken werden ook wel gekozen, zooals de voorschoft of de staartpunt (Camper, Reinders). Na de inenting werd een aderlating voorgeschreven en werden soms inwendige middelen toegediend. Het beginnen te herkauwen wordt door Camper en de anderen aangenomen als een onbedriegelijk teeken van intredende beterschap. Voordat een gebeterd dier vervoerd, of 

1 Raadgevinge om de inentinge der ziekte van ’t rundvee op eene gemakkelijke onkostbare en voordeelige manier te doen, uit eigene ondervindinge opgemaakt door W. van Doeveren. Groningen MDCCLXIX.

bij andere beesten toegelaten werd, moest het, na geheel weer op krachten gekomen te zijn, worden gerost, gewasschen en vervolgens met azijn afgeboend. 

Dat dergelijke gebeterde dieren door de veehouders op prijs gesteld werden, blijkt wel het best uit den staat van afrekening van bovengenoemde sociëteit. Bij inkoop kostten 63 beesten 1637 gulden, dus vrijwel 26 gulden per stuk, terwijl bij verkoop 12 gebeterde koeien 962 gulden opbrachten, dus 80 gld. per stuk. 

Wanneer dus overigens de veeprijzen in den voor de inenting benoodigden tijd gelijk gebleven waren, en ook de voedingstoestand van het rund niet geleden had, achtte men dus een doorgeziekt dier in waarde gelijk met drie, welke de ziekte nog niet hadden doorgemaakt. Door den hoogen prijs was het dan ook mogelijk, dat de sociëteit, niettegenstaande de groote sterfte van materiaal, bij de opheffing van iedere 15 gld. 15 st. nog kon teruggeven 12 gld. 5 st., „welke somme de leden tegens de hier bijgevoegde „Quitantie, konnen ontfangen bij den WelEdelen Heere W. Wichers”1. 

1 De waarnemingen gedaan op de stallen der sociëteit berusten in handschrift in de boekerij der Maatschappij van Geneeskunde te Amsterdam.

Terwijl de veesterfte in Stad en Ommelanden reeds sterk verminderde, woedde zij nog hevig in Friesland, vooral aan den „Woldkant”. Camper, die hierbij naar het schijnt, persoonlijk belang had, wijl hij zijne bezittingen grootendeels ln Friesland had liggen, terwijl hij bovendien door zijn vroegeren werkkring te Franeker, door zijn huwelijk met eene Friezin en zijn herhaalde vacantie-rusttijden op Klein-Lankum1 vele Friesche relaties onderhield, werd door velen aangespoord ook daar inentingsproeven te nemen. Met zijn leerling en helper, den lateren professor W. Munniks, die hem ook bij andere wetenschappelijk werk hielp2, richtte hij den 16 Juni eene Friesche maatschappij op; hiervan werden de aandeelen zóó gretig genomen, dat de hooggeleerde zich spoedig in het bezit zag gesteld van drieduizend gulden, duizend gulden meer dan hij had gezegd noodig te hebben om de inenting te verrichten op 100 hokkelingen, allen koekalveren. De proeven zouden worden genomen op 25 dieren tegelijk, die daartoe op een weide werden gebracht, elk ineen afzonderlijke stroohut met onderlinge afstanden van 16 tot 20 voeten, om zoo mogelijk contact-infectie tegen te gaan. Als plaats van proefneming werd gekozen een streek waar de veeziekte heerschte, om niet roekeloos de ziekte te brengen, waar zij te voren niet was. Munniks begon zijn werk in Juli te Dijkseinde en Doniawerstal, en zette het in Augustus op het Blauwhuis voort. Door onwetendheid en vooroordeel van de opgeruide bevolking werd hij echter genoodzaakt vandaar te vertrekken naar Terband. Ook van hier werd hij gewelddadig bij nacht met zijne 108 beesten verdreven door de bevolking; hij vond een schuilplaats bij Galama-dammen, waar hij zijne proeven ongestoord kon voortzetten.3 

1 Bij Franeker. 
2 Zie o. a. den brief van Camper aan D. van Qesscher. 
3 Zie A. O. Camper. Levensschets van P. Camper.

Reeds tijdens de proefnemingen van Camper en Munniks verdween de veepest om en bij de stad spontaan, zoodat hun de gelegenheid ontbrak, met denzelfden ijver voort te gaan. 
„Le combat finit faute de combattants”. 
Prof. van Doeveren was door zijn vertrek naar Leiden reeds eerder genoodzaakt zijne werkzaamheid in deze richting te staken. In de provincie echter, waar de pest nog gedurende eenige jaren nu eens hier, dan weer daar het hoofd opstak, werden de proeven, in den aanvang althans op aansporing en gedeeltelijk onder toezicht van Camper, Munniks en Eelco Alta, den bekenden Frieschen predikant, voortgezet door den huisman Geert Reinders van Garnwert.1

1 Van dezen verdienstelijken Groninger zegt Uilkens in zijn „Levensschets” o. a.: „Geert Reinders, op den 19en April 1737 in het naburig dorp Bedum geboren, had Reinder Geerts, een’ koornmolenaar, tot zijnen vader, eenen man, zeer gehecht aan de toenmaals bijzonder sterk gedrevene godsdienstige begrippen, en alzoo meer zuiver in leer en leven, dan opgeklaerd van verstand. De moeder van onzen Reinders, Hyke Roelofs, evenaerde in deugd haren echtgenoot, en scheen hem in verstand en doorzicht te overtreffen; doch toen hij nog geene drie jaren oud was, overleed de edele vrouw, en dus was Reinders zoowel van teedere moederlijke verzorging als van verstandige opleiding verstoken. 
Onder diegenen, welke zichzelven vormden, en in weerwil van ongunstige omstandigheden zich- tot den rang der verdienstelijkste mannen verhieven, verdient Geert Reinders eene eerste plaatste bekleeden.

Deze stond van den beginne af in verbinding met Camper c.s., kocht voor hen steeds het benoodigde vee en nam een werkzaam aandeel inde proeven. Niettegenstaande hem groote moeielijkheden in den weg werden gelegd en hij schriftelijke2 en zelfs lichamelijke aanvallen had te verduren van hen die de inenting goddeloos noemden of zich in hunne belangen bedreigd achtten, hervatte hij in 1744 de proeven, waarbij hij vooral opmerkzaamheid schonk aan het feit, dat kalveren, geboren uit doorziekte koeien, meer weerstandsvermogen tegen de ziekte hadden dan anderen.

2 O. a. van de hand van zekeren Pinkeltoren (pseudoniem?) en Gersonius.

Deze dieren reageerden weinig op de inenting en beterden allen. Waarnemingen op de stallen van Jan Jacobs Tempel, Jan Willems Smit en Symon Jannes leerden hem hetzelfde. Van zijne bevindingen gaf hij door een brief kennis aan den Erfstadhouder, verder door een open brief aan Camper en Munniks. 
Deze laatste vertaalde den brief in het Engelsch. 
Reinders gaf in 1776 een brochure uit, waarin hij zijne ervaringen en meening omtrent de bestrijding de runderpest meedeelt¹, en tevens beschrijft op welke manier de inoculatie het veiligst en gemakkelijkst wordt verricht. In werkelijkheid verschilt deze laatste niet van de door van Doeveren en Camper gevolgde methoden. De resultaten der inenting van Reinders en zijne vrienden waren, dat van 233 kalveren, geboren uit gebeterde koeien, na de inënting stierven 17 en herstelden 216, terwijl van 138 kalveren van „ongebeterde” koeien 30 stierven en 108 herstelden. Deze gunstige resultaten worden in latere beschrijvingen steeds aangehaald als argumenten vóór de inenting, o.a. door J. le Francq van Berckkey in zijne Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland.²  

1 Waarnemingen en proeven, meest door inentinge op het rundvee gedaan, dienende ten bewijze, dat wij onze kalvers van gebeterde koeijen geboren door Inentinge tegen de veepest kunnen beveiligen, enz. door Geert Reinders, Huisman te Garnwert. Te Groningen bij Lubbertus Huisingh Boekverkoper aan de Breede Markt 1776. 
² Zie o. a. Friedrich Unterberger: Bijdrage tot de geschiedenis van de inenting der Runderpest in Rusland. Vertaald en met naschrift voorzien door J. A. Alers. Gouda 1866.

Onder de voorstanders van de inenting, die de proefnemingen volgden, steunden met geld en proefdieren, en soms ook hun geheelen veestapel lieten inenten, wat hun dikwijls op aanzienlijke verliezen kwam te staan, vindt men, behalve vrienden en verwanten van Reinders, o. a. de Lewe’s van Aduard, U. A. Alberda van Menkema, den heer Alberda, Hooftman van de Hooge Justitiekamer, J. O. Geertsema, Dr. van Marum en anderen. Aan steun en belangstelling heeft het den proefnemers, evenmin als aan verdachtmaking en tegenwerking, niet ontbroken. 

De tegenstanders van de inenting tegen de veepest kwamen grootendeels met dezelfde argumenten en bezwaren voor den dag als die tegen de inoculatie van de kinderpokken, welke vrijwel op analoge manier werd toegepast. De bestrijding dezer beide ziekten, en vooral het kunstmatig verwekken ervan in lichten graad om natuurlijke besmetting te voorkomen, was inde tweede helft der 18e eeuw steeds aan de orde van den dag, en geen wonder! Terwijl de veepest af en toe verscheen, en het rundvee bij duizenden tegelijk wegmaaide, heerschten de pokken voortdurend, hoewel in afwisselende hevigheid. Slechts weinigen ontkwamen aan deze ziekte; een van de acht aangetasten werd er het slachtoffer van, terwijl de overlevenden meestal voor hun leven geschonden waren. 

Aan de bevolkingssterkte bracht destijds de pokkensterfte vrijwel hetzelfde nadeel toe als thans de tuberculose. 
Dat de middelen, aangewend om dezen volksgeesel te bestrijden, ieders belangstelling trokken, ligt dus zeer voor de hand.
Zeer terecht zegt dan ook Dr. Daniels hieromtrent: „De inoculatie, dat is de kinderpokinenting, ziedaar het onderwerp door geleerden en ongeleerden, deskundigen en leeken in duizenden boekdeelen bewerkt; met kracht aanbevolen en als reddende engel, waar men zijn hoop op vestigen kon, met evenveel aandrang veroordeeld als een „gruwel en gelijk gesteld met zelfmoord, zoowel met hoogen ernst van den kansel als met bijtenden spot in tooneelstukken behandeld; gedurende de laatste helft der 18e eeuw de voornaamste quaestie in heel de beschaafde wereld, de appel van Paris, die verdeeldheid en strijd te voorschijn riep, overal waar zij zich vertoonde”. 

Vooral het praktische argument, dat de inoculatie was een kunstmatig onderhouden en misschien verbreiden van eene zeer gevaarlijke ziekte die men juist wilde bestrijden of afweren, terwijl bewijzen waren aan te voeren, dat door de inoculatie sterfgevallen waren veroorzaakt en nieuwe besmettingshaarden waren geschapen, was een sterk wapen in de hand der tegenstanders. Het: „primum est medici, ne nocere” werd soms al te zeer verwaarloosd. 

Zoo kon het dan ook gebeuren, dat in verschillende plaatsen, onder anderen Leiden en Delft de inoculatie der kinderpokken werd verboden en strafbaar gesteld. Tengevolge van de menigvuldig inkomende klachten1 hier en elders was een dergelijk lot het deel van de veepest-inoculatie; op straffe van geeseling en verbanning werd deze in 1799 voor de Nederlanden verboden. 

1 Zie o. a. de notulen der Provinciale Statenvergadering 17 Juni 1785.

Verrees in het laatst der 18e eeuw een Jenner die door de vinding der koepokinenting de pokken op onschadelijke wijze bestreed, en welker consequente toepassing de pokken voor goed heeft geweerd uit West-Europa, voor de veepest was dit niet het geval. 

Nog steeds moest deze worden bestreden op de oude manier, n.l. door het trekken van cordons met belet van in en uitvoer, het afmaken van ziek en verdacht vee, desinfectie der stallen, enz. In dit opzicht staan we dus nog op dezelfde hoogte als voor anderhalve eeuw. 

Groningen. N. J. A. F. BOERMA.  

___________________________________________________________

Geert Reinders de Enter | Levensbeschrijving, Publicaties en Artikelen