Brief 17-11-1853 Willem Beukma

___________________________________________________________

Plainfield den 17 den November /53.

Hartelijk geliefde Broeder & Zusters!

In aangename herinnering aan uw laatst voorgaand schrijven aan ons geef ik mij de genoegelijke uitspanning u dien te beantwoorden. Naar mij dunkt dat het schrijven aan u voor ons niet zoo gemakkelijk kan vallen dan u uw schrijven aan ons. Daar is in uwen kring zoo veel meer stof dat voor ons belangrijk is, dat gij ter naauwernood mis kunt slaan en uwe keuze, daar integendeel voor ons het terrein van voor u wetenswaardige zaken zeer bepaald is.
Wij mogen eigenlijk in onze onderwerpen haast niet verder gaan dan den drempel van onze huisdeur, daar gij integendeel dan nog maar voortpraat over Jan, Piet en Klaas, over wegen en velden, en nog immer onze belangstelling tot u trekt.
En het getal van onze huisgenoten is klein, evenals den omvang van ons huisje, en zoo loopt onze pen schielijk te zand, evenals de kiel bij gebrek aan ruimte van vocht. Doch ik zou zoo mooi voortkladden, en u de porte laten betalen voor iets dat juist door het bekladden deszelfs waarde had verloren. Maar wij zullen dezen brief met 21 cts (52 ½ cts ned.) frankeren, vergeet niet ons te schrijven hoeveel dit de porte bij u verminderd; dan schrijf ik vrijer voort en bemors wat grooter stuk papier.

De bevolking binnendeurs bij ons bestaat thans uit twee personen, die nog al welgemoed en tevreden met hun lot op het hobbelige levenspad voortwandelen.
Hillechien heeft echter thans nog al wat last van hare nekklieren, of liever, van de uitwerking van het smeergoed hetwelk zij nu naar het recept van Docter Tapper, daarvoor gebruikt. Eerst heeft het de opperhuid in groote blaren getrokken, evenals een spaanschenvlieg pleister doet en heeft het vrij wat van een helder vogt ontlast; een lapje gewaschd taf dat zij op raad van de doctor er op deed om het smeersel uit de kleeren te houden, scheen het open te willen houden, en nu heeft de docter geraden, dit er weer af te nemen en eerst weer te laten heelen, en dan weer het smeergoed op nieuw te gebruiken zonder het juist open te trekken; en indien het mogt zijn dat na een paar weken nog niet veel uitwerking mogt worden bespeurd, dan zou hij (onze doktor) het goed achten ook inwendig iets te nemen van het uitwerkende bestanddeel (Jodium naar ik meen) van het smeergoed, tot gemeenschappelijke bevordering van het bedoelde einde.
Hillechien heeft ook in het nazomer een keer of drie, vier, een ligte koorts gehad, anders hebben wij sedert de ongemakken met de handen niet bijzonder te klagen gehad.
Bij Evert Borgman is het dienaangaande erger geweest; behalve de smartelijke verliezen die zij moesten lijden is het nu echter weer alles in orde en gaat het leven weer voort naar den vorigen tred, zonder juist een zigtbare schok te hebben nagelaten.

Zoo valt de tijd, dagelijksche afleidingen, bezigheden en ontmoetingen trekken zoo onafgebroken, en veeltijds verwarrend onzen aandacht, dat ons naauwelijks tijd overschiet te beseffen welke van onze levensontmoetingen de gewigtigste zijn, en het hart word meer opgebeurd, zonder te weten uit welke bron.

Wij hebben hier in de maand September een bezoek gehad van de oude heer Renze Peijma, met nog een dochter van Ietje Zuidema (Koopmans vroeger) die naa een verblijf van een paar weken Nieske weer van hier hebben medegenomen.
In hun gezelschap kwam ook nog de heer Bonnema, wiens naam u zeker wel bekend zal zijn als een der schipbreukelingen van de “William and Mary” nabij de kust van Florida verongelukt. Hij heeft een zeer bedaard en aannemelijk voorkomen; het zou mij om zijn omwille zeer bedroeven indien hij in zijne welmeenende plannen, nu ondernomen, nog weder schipbreuk zou moeten lijden op de hartelooze ondankbaarheid van hen wier welzijn hij heeft zoeken te bewerken, en waarvoor hij zich misschien grootendeels zal opofferen, niet alleen in zijne financiëele bezittingen, maar in zijn innerlijk welzijn en zelfs voldoening, indien hij mag bevinden dat hij met al zijn pogen niets ten doel heeft uitgevoerd. Wij hebben nu sedert eenigen tijd niet weer van hun gehoord.

Renze Peijma is nog volmaakt dezelfde als die gij hebt leeren kennen, en aan de oude heer zou men ook niet bemerken dat hij een overouder was geworden, noch anders gehumeurd; zij gebruiken zeker de wereld op eene zeer wijsgeerige wijze. Nieske is een hele dame geworden, dat is, naar de voordeeligste uitlegging van dat woord, een zeer fiks meisje.
Wij zijn eenmaal tezamen naar de tentoonstelling geweest, waarvan ik nu wel gaarne eens een heel partij zou willen vertellen, maar gij kent dienaangaande, ik meen in het vertellen, mijne bekwaamheid, daarom wil ik maar zeggen dat het alles uitmuntend heeft voldaan, niet dat in een dag daarvan een voldoend overzigt heeft, maar dat was in een dag genoegzaam, de zintuigen van het gehoor en gezigt en bewondering en verwarring heeft bekomen om alle beproevingen ter beschrijving ervan ter zijde te stellen. Nederland liet zich aldaar wel gelden, de belangrijkste bijdrage vandaar was in schilderijen. Ik geloof, lieve broeder, het zou ook u wel hebben voldaan, zelfs na het bezien van die in Londen; het gebouw van buiten heeft zeker prachtigen aanzien als dat in Regents Park ofschoon niet zoo groot. Hillechien en ik denken er nog ééns heen te gaan, dan zullen wij naderhand het nog eens wat naauwkeuriger omschrijven.
Verleden Donderdag zijn Evert & Reino daarheen geweest met Worp, hunne meid Antje, en dies zuster Cornelia.

Een week of vier geleden is vader van hier vertrokken naar Lafayette, wij hebben nog geen brief van hem ontvangen; gelijktijdig met hem ging ook Douwe Teenstra, die met vader reisde tot Toledo, en vandaar over Chicago naar Grand Rapids ging. Gister ontving Theö van hem een brief die hem berigtten van zijne goede aankomst aldaar en dat hij daar al in het werk was op een graanmolen voor $ 12 in de maand. Theö is nog bij Berckmans en komt nu en dan nog wel eens hier,hij denkt voor eerst nog niet naar het westen te gaan. 
De beide fam Boer’s zijn nog bij Evert; hierbij komt mij nu juist te binnen uwe vraag of Gezina wel vooreerst bij ons kon worden geplaatst wanneer zij overkomt met hare moeder; zeg haar bij gelegenheid dat zij tenminste voor een tijdlang wel bij ons kan zijn, en dat wij haar wel behulpzaam willen zijn om haar vooruit te helpen tot een andere plaats, want ik geloof eigenlijk niet dat Hillechien een geregelde meid zal verlangen, meer dan voor een tijdlang; maar hier is voor Gezina gelegenheid genoeg; wij hebben wel eens vraag gehad naar eene hollandsche meid die wij konden recommanderen.
Van Barteld en Luiktje spijt het mij nogal dat het er zoo vanaf is om hier te kunnen komen; wanneer zij echter eerlijke menschen zijn, zou ik het niet bejammeren hun wat bij te staan en dan daarvan ook geen schade komen, en Hillechien zou van Luiktje groote gerieflijkheid kunnen hebben, meer dan van een meid naar ik mij voorstel. Doch het moest in de eerste plaats wel degelijk hunne ernstige wensch wezen, en dan zou hunne moeder hun ook niet moeten tegenwerken, want zou zij hen liever in hare nabijheid in ontbeering en armoede zien, dan van eene van hen hooren dat het hen wel ging? Want ik geloof niet dat daaromtrent veel zorg zou zijn, ook niet ofschoon Bartelt geene van de rapste mogt zijn, want het kleedmakers bedrijf voor hen die het werk bij het stuk in huis afwerken, vergt juist geene bijzondere scherpen geestvermogens want ofschoon het mag gezegd worden dat die nergens te onpas komen, geloof ik het dat die bij dit bedrijf zoo als het hier in zijn werk gaat, nogal gemakkelijkst kunnen worden ontbeert. Doch zooals ik zeg, hunne begeerte moet in dezen de eerste en eenigste drijfveer zijn, en laten zij zich niet voorstellen dat het hier een luilekkerland is, maar een land van werkzaamheid, en waar den mensch voor zijne nijverheid naar waarde word beloond. Hoeveel onderscheid stel ik mij voor is er thans in dit opzicht tusschen de toestand hier en bij u; men hoort hier van geen armoede en gebrek, en de berigten die van Holland, en over het geheel van Europa hier komen luiden allemaal van de drukkende toestand der arme (arme!) volksklasse.

O, waarom toch is de maatschappelijke toestand zoo ingericht dat de arme arbeidsman hongert naar een schamele bete broods, terwijl zijn beter bedeelde broeder en medeburger zich baadt in verkwistende overvloed ! Ik geloof jet niet dat het bij uitsluiting de zorgeloze en zedeloze levenswijs is der arme volksklasse die hen deze rampzalige toestand op den hals haalt, maar zijn deze ondeugden meer hen toe te schrijven dan anderen, dan kunnen wij zulks billijker wijten aan hunne armoede en gebrek aan zedelijk onderricht. Maar zou het waar zijn dat er meer zedeloosheid heerscht onder de arme dan onder de rijke volksklasse?
Mijne lieve broeders, en zusters, hebt gij Uncle Tom’s Cabin gelezen? Mrs. Stowe geeft ons in dezen de treffendste toneel. Laten wij niet oordelen; laat ons tenminste even billijk zijn omtrent onze blanke dan onze gekleurde natuurgenoten.

Maar het is geen zeggen of handeling van een uwer die mij tot zulke aanmerkingen leidt, maar een gezegde van een ander in wie ik gaarne een billijker oordeel had gewenst. Van uwe staatszaken hebt gij ons niet veel medegedeeld; ’t is waar ook dat die baan wat onzeker is om daarop te toeren; wij oppervlakkig beschouwende menschen moeten maar niet te onbeschaamd ons oordeel daarover vellen; – ofschoon in onze couranten de zaken van Nederland nogal veel met stilzwijgen worden overgeslagen, wil men ons nu en dan toch al iets van het voornaamste van daar mededeelen. Onder anderen leest men thans het volgende: “Naar men waarneemt heeft Z. M. de Koning een besluit genomen waarbij word bepaald dat het kostuum waarin de leden der provinciale staten bij plegtige gelegenheden kunnen verschijnen zal bestaan in: een gesloten rok van donkerblaauw laken of cachemire met witte knoopen voorzien met het wapen der provincie; de kraag en opslagen geborduurd met zilveren oranje en eikentakken, ter breedte van vier duimen; de broek van dezelfde kleur en stof, staande degen met zilveren gevest, driekante hoed met zwarte liggende pluimen, zilveren lis, de knoop als aan de rok en oranje kokarde. De griffiers dragen” enz. enz (Kukelukuu!!).

Ik heb u nog niets geschreven over onze huiselijke aangelegenheden, over ons vee en boerderij, doch veronderstel ook dat Hillechien dit zal doen. Veel valt daarover ook niet te zeggen; wij hebben thans een stal vee van 6 hoornbeesten en twee muilezels en een zwijn; de laatste zullen wij mesten tot ongeveer nieuwe jaar, eene koe zullen wij ook vet maken voor de slagter en voor het grootst gedeelte verkopen, een zwijn hebben wij geslagt, die woog 24 ½ ld, en de helft daarvan verkogt.

Antje moet ons vooral wanneer zij nu ter stee komt een lange brief schrijven hoe het haar daar achter in de wereld wel toelijkt; en gij anderen ook.
Ten behoeve van zuster Roelina wil ik nog uitvaardigen deze volgende Proclamatie: Geene brieven zullen voortaan van hen voor echt worden erkend dan die met de naam des schrijfsters zijn ondertekend, aldus: Roelina Sijtsma. Ik weet soms haast niet wie ik met hare naam R. H. begrijpen moet.

Leeft allen gelukkig, en tevreden met u zelve en wat u omringd, en schrijft ons spoedig. Gedenkt uwe broeder Wm. Beukma.

___________________________________________________________

1853: Oepke Bonnema en de schipbreuk van de William and Mary

___________________________________________________________

Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma