___________________________________________________________ |
___________________________________________________________
Het Regt in Nederland, regtsgeleerd Tijdschrift. Uitgegeven door Mr. C. J. van Vleuten en Mr. C. H. Perk, Advocaten voor de Criminele Regtbank in Holland. Eerste Deel Amsterdam, bij S. de Grebber. 31-12-1839
(Rechtbank Sneek, 28 Junij 1837)
In de jare 1836 werd bij de Heeren P. Joling Cz. en Cie. te Sneek uitgegeven het eerste deel van een werkje van Lucas Oling, getiteld: Rekenkundige Voorstellen enz., waarvan de eerste uitgave gechied was in het jaar 1803, en wel onder het vigueur van en alzoo posterieur aan de wet, uitgevaardigd door het bestuur der Bataafsche republiek, d.d. 31 mei 1803, bij de boekverkoopers Holtrop en Cahais te Amsterdam en Leeuwarden, en hetwelk bij diezelfde uitgevers in het jaar 1809 was herdrukt.
De Heer G. F. N. Suringar, boekhandelaar te Leeuwarden, sedert van de beide primitieve uitgevers, titulo oneroso, het copijrecht van het bedoelde werkje hebbende verkregen, heeft in de uitgave der Heeren P. Joling Cz. en Cie. gemeend, inbreuk op zijn eigendomsregt te zien, en, als principale civile partij, die Heeren voor de Correctionele Regtbank te Sneek aangeklaagd van het wanbedrijf van nadruk, tegen dezelven concluderende naar aanleiding van art. 4 der wet van 25 Januarij 1817. Deze conclusie des eischers was hierop gegrond, dat, blijkens de bestaande wetten, en speciaal ingevolge art. 2 en 9 der wet, uitgevaardigd namens de Bataafsche republiek op den 31 Mei 1803, de uitgevers (Holtrop en Cahais) eigenaars waren van boven bedoeld werk, en de eischer van dat eigendomsregt titulo oneroso cessionaris was geworden, gelijk zulks door de beklaagden zelve was erkend, en waarvan, des vereischt wordende, nader bewijs werd aangeboden;
dat bij gemelde wet 31 mei 1803 het eigendom regt van den auteur, uitgever en diens erfgenamen of regtverkrijgenden, door geenerlei tijd werd beperkt, maar in perpetuum voortduurde;
dat, wel is waar, later onder het kortstondig bestuur van het Keizerrijk, dit regt door de invoering der Fransche wetten hier te lande, dit onderwerp betreffende, was gelimiteerd bij decreet van de Nationale Conventie van 19 Julij 1793, maar dat, na de herstelling van het wettig gezag in de Nederlanden, bij besluit van den 24 Januarij 1814, de Fransche wetgeving, deze materie concernerende, niet alleen formeel was afgeschaft, maar daarenboven, blijkens deszelfs praemissen, de wet van 31 Mei. 1803 weder uitdrukkelijk in werking gebragt, en bij art. 6 van dat besluit schrijvers en uitgevers weder als te voren, zoo voor zich als hunne regtverkrijgenden, in hun oorspronkelijk regt van eigendom waren hersteld op de door hen geschreven en uitgegeven boekwerken;
dat, wel is waar, bij eene latere wet van den 25 Januarij 1817, bij art. 3 was bepaald, dat het bedoelde eigendomsregt niet langer zoude duren dan 20 jaren na den dood van den auteur, maar dat bij art. 2 van het nog vigerende Burgerlijk Wetboek evenzeer was bepaald, dat de wetten geene terugwerkende kracht hebben, maar slechts voor de toekomst kunnen werken, en dit beginsel ook bij genoemde wet van 1817 werd erkend, door de duidelijke woorden van art. 7 dierzelfde wet, hetwelk dus luidt: Aan de bepalingen van deze wet zijn ook onderhevig alle na derzelver afkondiging in het licht komende nieuwe uitgaven of herdrukken van letter- en kunstwerken, die reeds vóór dezelve waren uitgeven, en waaruit dus noodwendig moest volgen, dat vroeger uitgegeven en na de wet van 1817 door den primitiven uitgever niet herdrukte werken, met betrekking tot de twintigjarige praescriptie van het copijregt, onder het bereik vn deze wet niet vallen, maar dat integendeel het daarvan vroeger verkregen eigendomsregt voor den auteur of uitgever, of diens erven of regtverkrijgenden, in perpetuum en ongelimiteerd wordt behouden;
dat al ware het, des neen, dat men zou kunnen sustineren dat werken, reeds vóór de wet van 1817 uitgegeven, met betrekking tot de twintigjarige praescriptie, onder het bereik dier wet zouden kunnen vallen, dan nog ten minste, blijkens het beginsel vastgesteld bij art. 2281 van het Burgerlijk Wetboek, die 20 jaren niet zouden kunnen loopen dan van de dagteekening dier wet, en er tusschen het tijdstip van derzelver afkondiging en van het instellen der tegenwoordige actie en den gepleegden nadruk, nog geene twintig jaren verloopen waren en alzoo de beklaagden in geen geval zich ten deze op de bij de wet van 1817 bepaalde twintigjarige praescriptie konden beroepen;
dat de uitvlugt van de beklaagden even min aannemelijk zou zijn, wanneer zij zouden willen pretenderen, dat het nagedrukte werk een schoolboek ware, en alzoo niet vatbaar voor eigenlijk gezegd copijregt;
dat gesteld, des neen, hetzelve ware werkelijk een schoolboek, en alzoo bij de wet van 1817 aan het copijregt ontrokken, dan nog kon die wet, om redenen boven aangehaald, wel voor de toekomst werken, en alzoo schoolboeken, voor de eerste reize na de afkondiging der wet van 1817 uitgegeven, buiten bereik van het copijregt stellen en derzelver nadruk vrijlaten, maar nimmer inbreuk maken op het eigendomsregt van schoolboeken, waarvan de uitgever het copijregt vroeger bezet, en welk copijregt denzelven uitdrukkelijk was toegekend, zoowel bij art. 10 der wet van 31 Mei 1803 als bij art. 10 van het Besluit van 24 Januarij 1814;
dat dan ook dit beginsel van non retroactiviteit, hoezeer volgens algemeene beginselen van regten onbetwistbaar, bij art. 5 van meermalen genoemde wet van 1817 stellig werd erkend, en dat buitendien de medeuitgever P. Joling zelf erkende, dat het door hem nagedrukte werk niet uitsluitend voor schoolboek was bestemd, en hetzelve in casu, noch facto noch jure, als zoodanig kon worden aangemerkt.
Door de beklaagden werd tegen dit een en ander aangevoerd, dat in art. 7 der wet van den 3 Junij 1803, waarna de onderhavige questie moest worden beoordeeld, was bepaald:
Dat een ieder, welke eenig oorspronkelijk of vertaald werk uitgeeft, waarop dezelve een regt van eigendom of preferentie bezit, verpligt zal zijn,
1o. om op den titel van hetzelve, zijnen naam, den naam van de plaats en het jaargetal der uitgave te plaatsen;
2o. om een exemplaar van zoodanig werk, of bijaldien hetzelve bij deelen, stukken of nummers uitkomt, van elk deel, stuk en nummer, een net gebonden exemplaar te doen toekomen en aan het Gemeente Bestuur der plaats van de uitgave en aan de Nationale bibliotheek, waartegen zoo wel van weege hetzelve Gemeente Bestuur, als van wege de opzigters derzelve Nationale bibliotheek aan hem zal ter hand gesteld worden een bewijs, enz.
dat de auteur Lukas Oling aan deze verpligtingen niet had voldaan, ten minste van de voldoening daaraan geen het minste bewijs was bijgebragt;
dat het daardoor ingevolge art. 8 daaraanvolgende een iegelijk vrij stond, zoodanig werk, hetzij oorspronkelijk, hetzij vertaald, nagedrukt te debiteren;
dat, al waren deze formaliteiten ook geobserveerd, de eischer niet eens had bewezen eigenaar te zijn van het copijregt, daar hij slechts had aangetoond dit regt gekocht te hebben van de Heeren Holtrop en Cahais, maar niet dat deze op eenigerlei wijze dit eigendomsregt hadden verkregen, en dat, al had de eischer zelfs van het bedoelde werkje het eigendomsregt bekomen, hetzelve dan nog een schoolboek was, waar omtrent geen copijregt bestaat, ingevolge art. 10 der voormelde wet.
Bij repliek vermeende de eischer slechts voornamelijk op één punt terug te moeten komen, en antwoordde hoofdzakelijk, dat niet hij, maar de beklaagden zouden moeten bewijzen, dat de bij de wet van 1803 bedoelde exemplaren niet aan de Nationale bibliotheek, of aan de daar aangewezen plaatselijke besturen waren bezorgd;
dat men ten overvloede van de zijde des eischers leverde het bewijs, dat het depôt bij de Nationale bibliotheek was geschied, en dat en dat het na gedaan onderzoek was gebleken, dat men ter Secretarie van Amsterdam en Leeuwarden van zoodanige depôts nooit eenig register had gehouden, weshalve men niet in de mogelijkheid was, daaruit een extract wegens het vervullen dezer formaliteit over te leggen;
dat niettemin de eischer was bezitter bona fide en justo titulo;
dat dit bezit van hem en zijne auteurs meer dan 30 jaren oud was, en dat hij na verloop van dien tijd zich gelibereerd kon rekenen van het produceren van eenig reçu van gedaan depôt, daar toch niemand altijd zijne schriftelijke bewijzen behoeft te bewaren, maar integendeel alle actien en daartegen au fonds tenderende exceptien met 30 jaren worden gepraescribeerd;
dat eindelijk dit raisonnement zoo waar was, dat het tegenovergestelde tot eene ongerijmdheid leidde, daar toch in dat geval, bij de onmogelijkheid van een extract te erlangen uit een register van depôt van een boekwerk, welk register nooit gehouden is, aan alle nadruk de wijde deur zou worden opengezet, en ieder boekhandelaar dagelijks zou blootstaan aan het nadeel van zijn copijregt te verliezen, menigwerf voor eenen hoogen prijs door hem aangekocht.
De Heer Officier van Justitie Mr. A. Deketh heeft zich in alle opzigten met het systema van den eischer vereenigd en de Regtbank daarop het navolgende vonnis gewezen:
Overwegende, dat de vordering van den eischer daartoe strekt, ten einde de verweerders schuldig te verklaren aan het wanbedrijf van nadruk, door het drukken en uitgeven van het eerste deel van zeker werk, getiteld: Rekenkundige voorstellen van Lucas Oling, waarvan de eerste uitgave heeft plaats gehad in den jare 1803, en de tweede in den jare 1809, te Amsterdam en Leeuwarden bij W. Holtrop en G. M. Cahais, en van hetwelk de eigendom of het regt van copij aan den eischer zoude behooren;
Overwegende, dat het ten processe genoegzaam blijkt, zelfs tusschen partijen in confesso is, dat de verweerders het eerste stuk van bedoeld werkje, getiteld: Rekenkundige voorstellen van Lucas Oling, in 1836 hebben herdrukt en uitgegeven te Sneek, onder de firma van P. Joling Oz. en Comp.;
Overwegende, dat uit de stukken dezer procedure mede blijkt, dat de eischer eenen wettigen titel heeft waarop hij zijne vorderingen grondt, daarin bestaande, dat hij in 1822 eigenaar is geworden, voor de helft, van het ten processe bekende boekwerk van Lucas Oling, van G. M. Cahais, en in 1836 voor de andere helft uit het fonds van den boekverkooper W. Holtrop te Amsterdam, gelijk blikt uit eenen inventaris en uit een extract proces verbaal van publieke verkooping, gehouden te Amsterdam op den 2den Junij 1836 door de deurwaarder Barand Dorotheus Beets, behoorlijk geregistreerd;
Overwegende, dat dit eigendomsregt of regt van copij op eenen wettigen titel steunende, is een onvervreemdbaar regt, uitdrukkelijk vastgesteld bij de wet van 3 Junij 1803, welke wet opzettelijk wordt vermeld en aangehaald in het Besluit van 24 Januarij 1814 en waaraan door geene latere wetten is gederogeerd;
Overwegende, dat door de verweerders wordt geargumenteerd dat dit regt zoude zijn vervallen door dien de auteur niet zou hebben geobserveerd het bepaalde bij art. 7 der wet van 3 Junij 1802, en dat dien ten gevolge art 8 dierzelfde wet in casu van toepassing zoude zijn, en de verweerders zoowel als ieder ander, dien ten gevolge, door dat verzuim het regt zouden verkregen hebben om bedoeld werk natedrukken en te debiteren;
Overwegende, dat deze adsertie ten eenenmale is onbewezen en het bewijs zelfs daarvan niet is aangeboden.
Overwegende, dat een ongestoord bezit van ruim drie en dertig jaren van het copijregt door den tegenwoordigen en vroegere eigenaren waarvan de wettige eigendom, voor zoo verre ten minste de tegenwoordige quaestie betreft, volledig bewezen is, den verweerderen het regt ontzegt om op grond van art. 3 der wet van Januarij 1817, thans de wettige bezitters in hun bezitregt te verstoren, terwijl daarenboven diezelfde wet bij art.5 de vroegere regten en voorregten uitdrukkelijk handhaft;
Overwegende, dat het werk van Lucas Oling in het jaar 1803 uitgegeven zijnde, het copijregt ook naar de wet van dat jaar behoort te worden beoordeeld, en door dezelve geene beperking van tijdd voor den duur van dat copijregt wordt bepaald, maar veeleer het voortdurend bezit wordt gewaarborgd;
Overwegende, dat, daargelaten wat betreft het argument der verweerders, dat dit werk een schoolboek zoude zijn, het genoegzaam is tot wederlegging van deze sustenu, dat bij art. 10 der wet van 1803 wordt bepaald, dat alleen die schoolboeken mogen worden nagedrukt, waarvan het copijregt niet de eigendom is van een ander, terwijl het onderwerpelijk werk de iegendom is van den eischer en derhalve niet mag worden nagedrukt;
Overwegende eindelijk, dat, wat betreft het gestatueerde bij art. 3 der wet van 1817, waarop de verweerders hunne verdediging gronden, deze wet, evenmin als elke andere, eene retroactive kracht kan hebben, gelijk onder andere uitdrukkelijk geleerd wordt in art. 2 Cod. Civ., zoo dat dien ten gevolge het eenmaal wettig verkregen eigendomsregt nimmer naar eene latere wet, en in casu naar de wet van 25 Januarij 1817 kan worden beoordeeld;
Overwegende, dat het alzoo consteert, dat de verweerders zich hebben schuldig gemaakt aan het wanbedrijf van nadruk, door na te drukken en uit te geven het eerste deel van het werk van Lucas Oling, getiteld: Rekenkundige Voorstellen, ontleend uit de natuur- sterren- en zeevaartkunde, aardrijks- land- plaats- en volksbeschrijving, bijzonder die van ons vaderland, met toepassing op de geschiedenissen, kunsten en wetenschappen, ter meerdere uitbreiding van algemeen nuttige kundigheden, waarvan het copijregt aan den eischer toebehoort, en op hen aldus toepasselijk zijn de bepalingen der wet van 1817, art. 4;
Gezien art. 4 der wet van 25 Januarij 1817, art. 55 van het Wetboek van Strafregt en art. 134 van het Wetboek van Strafvordering, van welke wetten door den President voorlezing gedaan is;
Verklaart voor geconfisqueerd, ten behoeve van den eischer, alle binnen dit Rijk voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk van het boekwerk, getiteld: Rekenkundige voorstellen van Lucas Oling, voornoemd; welke nadruk, blijkens deszelfs titel, voor zoo veel betreft het eerste stukje, is uitgegeven te Sneek bij P. Joling Oz. en Comp., 1836, met condemnatie der gedaagden in solidum om aan den eischer te betalen de somma van f 600, als het bedrag van 2000 eemplaren van het eerste stukje van hetzelfde werk, gerekend tegen den gewonen boekverkoopersprijs van 30 cents het stuk;
Condemneert bovendien de gedaagden gezamenlijk, doch ieder voor het geheel, in eene geldboete van f 200, en zulks voor de helft ten behoeve van de algemeene armen van de stad Sneek, en voor de andere helft ten behoeve van de algemeene armen der stad Workum;
Condemneert wijders de gedaagden solidair in de kosten.
De gedaagden hebben zich in appel voorzien;
de Regtbank zal binnen weinige weken hierover uitspraak hebben te doen, met dewelke wij onze lezers ten spoedigste bekend zullen maken, daar wij dit onderwerp, zoowel uit een juridiek als commercieel oogpunt beschouwd, van veel gewigt achten.
___________________________________________________________ |
REGTBANK VAN EERSTEN AANLEG TE LEEUWARDEN.
Kamer van correctionele appellen.
President; Jhr. Mr. Speelman Wobma.
Aùdientie van 11 Junij 1838.
NADRUK. — SCHADEVERGOEDING.
Kan de bepaling van art. 3 der wet van 25 Januari 1817 van toepassing worden gemaakt op een boekwerk, waarvan het kopy-regt is verkregen uit kracht van de wet van 3 Junij 1803? Neen.
Op het appel van het vonnis der Regtbank van Eersten Aanleg te Sneek (zie hiervoren) is door de Regtbank van Eersten Aanleg te Leeuwarden het volgende vonnis gewezen:
De Regtbank, enz.,
Overwegende, dat in de beoordeeling van het aangevoerde zoowel tot ondersteuning als tot vernietiging van het vonnis a quo, voornamelijk in aanmerking komt, naar welke wetsbepaling het onderhavige geschil moet worden beslist;
O. dat de eerste uitgave van Lucas Oling Rekenkundige voor stellen enz., heeft plaats gehad in 1803, en dat mitsdien het kopy-regt daarvan is ontstaan en moet worden beoordeeld naar de publicatie van het Staatsbewind van den 3 Junij 1803; terwijl voorts behoort te worden onderzocht, of hetzelve is behouden;
O. dat het kopy-regt van dit werk, van af den jare 1803, is bezeten bij W. Holtrop te Amsterdam en G. M. Cahais te Leeuwarden, en daarna, blijkens behoorlijke bescheiden, ten processe voorhanden, is overgegaan op den geintimeerde, zoo dat in deze een wettig en ongestoord bezit van meer dan jaren aanwezig was, waarvan, ingevolge art. 2 van gemelde publicatie, een onbepaald en voortdurend regt aan hem is verzekerd, en dat zulks ook is behouden, daar, overeenkomstig art. 7 dier wet, een exemplaar dier oorspronkelijke uitgave op den 5 November 1803 aan de Nationale Bibliotheek is ingezonden; terwijl het niet is bewezen, dat des geintimeerden voorgangers een zoodanig verzuim zouden hebben begaan, als waarop de appellanten zich met zoo veel nadruk hebben beroepen, vermits toch uit de verklaringen der Stedelijke Besturen van Amsterdam en Leeuwarden is gebleken, dat van de ontvangst van dergelijke ingezondene exemplaren destijds geene registers zijn aangehouden; zoo dat het niet consteert, dat dit kopy-regt, door het niet in acht nemen van die wetsbepalingen, zoude zijn verloren gegaan, waarvan in allen gevalle het bewijs aan de appellanten incumbeerde;
O. dat dit regt van kopy, hetwelk op eene behoorlijke wijze aan den geïntimeerde is overgedragen, is ontstaan en zijne kracht ontleent uit de wet van den 3 Junij 1803, waarbij het voortdurend bezit daarvan onbepaald is toegekend en bekrachtigd door het Vorstelijk Besluit van den 24 Januarij 1814; weshalve de beperking, later vastgesteld in art. 3 der wet van den 25 Januarij 1817, daarop niet van toepassing kan zijn, uit hoofde alsdan daaraan eene terugwerkende kracht zoude worden toegeschreven, geheel strijdig met den in regten bestaanden grondregel, en met art. 2 van het Burgerlijk Wetboek, en dat mitsdien laatstgemelde wet van den 25 Januarij 1817 in deze alleen in aanmerking komt, om te onderzoeken en te bepalen, of en in hoe verre er eene strafbare overtreding heeft plaats gehad;
___________________________________________________________ |
Vernietigt het ingestelde appel;
Confirmeert het vonnis van de Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Sneek, den 28 Junij 1837 gewezen, en gelast, dat hetzelve volkomen effect zal sorteren, met condemnatie van de appellanten in de kosten, in cas d’appel gevallen.
___________________________________________________________ |
Er zijn destijds in den lande veel meer procedures gevoerd over het “Copijregt“.
___________________________________________________________ |
Teksten van de in de procedures van toepassing verklaarde wetten
___________________________________________________________ |
Naar Lucas Oling