22-12-1934 De Groene Amsterdammer | Rcensie

___________________________________________________________

22-12-1934 Winternummer van De Groene Amsterdammer 
Het meisje met de blauwe hoed” 
EEN NIEUWE NEDERLANDSCHE FILM

Werkfoto uit „Het meisje met de blauwe hoed”. 
Rechts de rijdende camera 

Theater Tuschinski 
  Toen Fabricius zijn „Meisje met de blauwe hoed” schreef had hij niet alleen lak aan de verbuigings-n maar ook aan alle litteraire en psychologische zwaarwichtigheid. Zijn boek werd een luchtig geschreven, vlot stukje ontspanningslectuur — met veel kwinkslagen, veel soldatenhumor en wat bescheiden gevoeligheden over den jeugdigen grutter, die zijn eerste conflict met het mysterie: vrouw, beleeft. Alleen aan het slot, wanneer de jonge man en het meisje van elkaar afscheid nemen, omdat hij de dingen te ernstig blijkt op te vatten tegenover haar vlinder-natuur, ontstaat er even iets van een tragische spanning en een verzwegen weemoed om het eeuwig misverstand der menschen onderling. Maar voor het overige werd het een kleurig, amusant boekje, dat het altijd dankbare thema van den Nederlander-als-milicien tot basis heeft. 

  De keuze van zulk een werk tot onderwerp voor een filmmanuscript, kon dunkt mij in dit stadium onzer productie, licht slechter zijn uitgevallen. Men legde hier beslag op een soort lectuur, die (zonder tot het peil van een „Malle gevallen” af te zakken) niettemin aantrekkelijk en onderhoudend bleek voor de groote massa van het Nederlandsch publiek. Een fleurig, frisch stukje lectuur, dat buiten zijn bonte en geanimeerde handeling, weinig of geen pretenties wil laten gelden. 

  In dien geest hebben dan ook de makers van de film „Het meisje met de blauwe hoed” hun taak opgevat. En zij hebben op die wijze een arbeid geleverd, die zich met het grootste plezier laat aanzien en daarbij tot een respectabel stuk vakwerk werd. Van de genoegelijke afwisseling in den roman heeft de film een dankbaar en uitstekend gebruik gemaakt. De gelegenheid om een klein provinciestadje, een burgerlijk groote-stadsmilieu en het kazerneleven naast elkaar te zetten, heeft men aangegrepen om van de film een aantrekkelijke variatie in beeld en milieu te maken. En men heeft vooral partij getrokken van de primeur, het Nederlandsch soldatenleven met zijn geheel eigen humor in de zaak te betrekken. Ik zou mij al erg moeten vergissen wanneer men hiermee niet een allergelukkigsten worp had gedaan. Of is het alleen voor ons, miliciens en oud-miliciens, dat het leven op de chambrée met zijn onnavolgbaar idioom, zijn geheel eigen sfeer en zijn onuitputtelijken humor, een onderwerp is dat wij tot het eind onzer’ dagen telkens weer opnieuw met gnuivend genoegen zien opdienen? Ik kan het mij niet voorstellen ! Mij dunkt — er steekt in die kernachtige taal —- in de humoristische scheefheid waarmee de a-militaire Hollander zich door het soldatenvak heenslaat iets onweerstaanbaar gemoedlijk komieks, dat wel zeer typisch Nederlandsch is. Van het moment af waarop de nog in burger gekleede big den voorbij-schooienden, zijn soep lepelenden soldaat beleefd met „Meneer !” aanspreekt en deze ons de onbeschrijfelijk verbaasde tronie van Lou Bandy toont, voelt de oudmilicien zijn hart van vreugde opspringen en laat hij zich verrukt binnenleiden in de welbekende sfeer van kribben, stroozakken, buiten-modelletjes en vet-lellen. Het is jammer dat men den producer geen gelegenheid heeft gegeven authenthieke opnamen ter plaatse te maken: het pittoreske en karakteristieke kazerneleven zou er slechts door gewonnen hebben. Al dient erkend dat men, met de middelen die nu ten dienste stonden, uitstekende resultaten heeft bereikt. Om dit soldatengedoe draait de heele film, als om haar meest effectieve spil. Wat daarnaast gebeurt nemen wij gaarne als aangename verrassing in den koop mee: het aardige episodetje in Schoonhoven, de gebeurtenissen in het warenhuis en in den familiekring van Betsy, het „meisje met de blauwe hoed”. Omdat het alles technisch voortreffelijk in elkaar zit en vlot en onderhoudend wordt opgediend. De typen zijn zonder uitzondering goed gekozen. Lou Bandy met zijn Haagschen faubourg-humor is geknipt voor de figuur van „Toontje”. Roland Varno maakt een zeer voldoenden „Daantje” en Truus van Aalten debuteert als het meisje met de blauwe hoed lang niet slecht op ons Nederlandsch projectiedoek. De techniek is — gelijk reeds gezegd — voortreffelijk. Men heeft er zelfs niet tegenop gezien een zeer goed geslaagde truc-virtuositeit toe te passen in de dubbelopname van Bandy. Zwak zijn helaas nog de dialogen, die soms onduldbaar trekken. En o, dat affreuse Nederlandsch der spelers. . . . zou ik dan waarachtig op mijn ouden dag nog amende honorable moeten maken tegenover onze tooneelspelers, die tenminste hun taal behoorlijk spreken? 

  Maar hoe dan ook: ik heb dit jongste product onzer filmindustrie met pleizier gezien — in het bijzonder die schoone reminiscentie aan ons kazerneleven. Mede oudstrijders, haalt er uw verdroogde harten aan op…. rooiem suffers, daar gaat-ie. . . .  

___________________________________________________________

Naar 1934 (Film): Kranten over het Meisje met de Blauwe Hoed