DE ZUIVELFABRIEK „DE MARNE” TE LEENSTERTILLEN door J. S. van Weerden

___________________________________________________________

marne-memoires j.s. van weerden
uitgave drukkerij en boekhandel “de marne “ b.v. Leens (1972?)
de historische kring “De Marne”
ZESDE HOOFDSTUK
35. DE ZUIVELFABRIEK „DE MARNE” TE LEENSTERTILLEN
Het Marnegebied heeft steeds een agrarisch karakter gehad; eeuwen lang was de bevolking, rechtstreeks of zijdelings, betrokken bij de landbouw en de veeteelt en de weinige industrie, die men er vond, stond er ook bijna altijd mee in verband.
In de laatste helft der vorige eeuw scheen deze echter iets meer op de voorgrond te treden; te Ulrum verrees een strokartonfabriek, te Warfhuizen, Leens en Ulrum vlasfabrieken, aan de olieslag op de molens werd enige uitbreiding gegeven, te Leens kwam een zuivelfabriek.
De vestiging van deze industrieën, voor het merendeel op initiatief van de landbouwers, had als gelukkig gevolg, dat de regelmatig terugkerende winterwerkloosheid van de landarbeiders enigszins kon worden opgevangen door de werkgelegenheid, die deze fabrieken boden. Lang hebben deze industrieën echter geen stand kunnen houden, in het eerste kwart der 20ste eeuw zijn ze, de een voor en de ander na, weer verdwenen. Toch zal hun komst in verband hebben gestaan met een bepaalde behoefte.
Eeuwen lang was het boter- en kaasmaken op de boerderijen het werk van de vrouwen geweest. In de eerste helft van de vorige eeuw kwam aan de fabrikage van kaas een einde, de op een enkele boerderij nog aanwezige grote koperen kaasketel herinnert er nog aan.
En ook voor het fabriceren van boter begonnen in de tweede helft nieuwe ideeën naar voren te komen. De gedachte kwam op, of het niet mogelijk zou zijn, gezamenlijk die fabricage ter hand te nemen; het zou in ieder geval voor de boerin veel besparing van tijd en arbeid geven.
Het haar toegewezen aandeel in de werkzaamheden op de boerderij, met een aantal inwonende knechten en meiden, die volledige verzorging moesten hebben, met de grote etenspot, die stipt op tijd klaar moest zijn, met het tuinwerk, het karnwerk, de zorg voor het jonge vee en gevogelte, dat aandeel eiste toch al veel van haar krachten. Wel werd ze in haar werk bijgestaan door de groot- en lutjemeid, doch ook deze hadden een zeer zware dagtaak. Hierbij gevoegd de langzaam veranderende levensstaat van de boerin, die tot andere behoeften en gewoonten aanleiding gaf, is het te verklaren, dat niet alleen in eigen kring, doch ook in het publiek het zelfkarnen in discussie kwam.
Dit geschiedde o.a. in de Landbouwkroniek, die men in elk zondagsnummer van de Nieuwe Groninger Courant kon vinden en die onder redaktie stond van Geert Reinders van Warffum.
In die kroniek wijdde G. Zijlma, toen landbouwer in de Westpolder, een serie artikelen aan „De maatschappelijke positie en opleiding der vrouw in den landbouwenden stand“.
En de heer G. J. Hulzewé te Uskwerd, naar ik meen een zwager van Joh. van der Helm te Houwerzijl, brak in dezelfde kroniek een lans voor de oprichting van boter- en kaasfabrieken, waaraan meteen inrichtingen voor kalverenverzorging zouden kunnen worden verbonden.
Hij stelde zich hierbij achter een voorstel van de heer H. W. Wierda te Winsum, gedaan in 1879, om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van oprichting van boter- en kaasfabrieken, ook in deze streken.
Een hiertoe ingestelde commissie in de afd. Winsum van het Genootschap van Nijverheid in de provincie Groningen bracht een gunstig advies uit, doch het zou nog enige jaren duren, voordat men tot oprichting van een zuivelfabriek overging. Ook was eerst de deelname verre van algemeen. Velen hielden zich nog aan het zelfkarnen, omdat men dacht, dat dit voordeliger was, omdat men zich het werk niet uit de handen wilde laten nemen, omdat men
meende, een beter en smakelijker produkt te kunnen leveren dan de fabrieken en ook nog wel om andere redenen. Toch heeft de fabriek ten slotte de strijd glansrijk gewonnen, ook in de Marne. Alleen het karnen van de schapemelk, voor eigen gebruik, bleef voorlopig nog in zwang.

In de Marne kwam de oprichting van een zuivelfabriek voor het eerst officieel ter sprake op een vergadering der landbouwvereniging in 1889.
Men oordeelde, dat zulks aan het particulier initiatief diende te worden overgelaten.
De resultaten kwamen in 1892, toen ten overstaan van notaris Reilingh te Leens de acte gepasseerd werd ter oprichting van de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek „De Marne”, gevestigd te Leens.

De oprichters waren
Derk Roelfs Mansholt, Hendrik Jan Louwes, beiden landbouwers in de Westpolder,
Eye Torringa, Schelto Toxopeus, Jan Zijlma, Hendrik Bolt, Jannes Luitjens Torringa, allen van Zuurdijk,
Willem Diekhuis en Henderikus Warendorp Tebbens, beiden van Niekerk en
Nomdo Brouwers van de Panser.
In totaal 10 dus. Het valt op, dat geen enkele der oprichters te Leens zelf woonde.

Het doel der vereniging was „gemeenschappelijke zuivelbereiding door de exploitatie eener stoomzuivelfabriek en den verkoop van te verkrijgen producten“.
Elk der leden verbond zich, alle melk van zijn boerderij, behoudens die voor eigen gebruik dan, ter bereiding te leveren. De zuivere opbrengst van alle produkten zou pondsgewijze onder de leden worden verdeeld, te berekenen naar het gewicht. Voor de vorming van een reservekas zou per geleverde kilo melk één cent worden ingehouden. Uit die reservekas, die men tot 500 gulden hoopte op te voeren, zouden aan uittredende leden uitkeringen kunnen geschieden volgens een bepaalde maatstaf. Na elke uitkering moest de reserve weer tot het oude bedrag van 500 worden aangevuld.

Voor de oprichting der fabriek en het aanschaffen van werktuigen en gereedschappen was een bedrag van 15000 gulden nodig. Deze som werd verkregen door het sluiten van een onder hypothecair verband met borgstelling der leden. Per jaar zou minstens 500 gulden worden afgelost.
Ook na de oprichting bestond voor meerderjarige veehouders of veehoudsters de mogelijkheid als lid toe te treden; als inleg moest dan een nader door de leden te bepalen bedrag betaald. Op uittreding zonder geldige beweegredenen stond een vrij hoge boete.

Ofschoon de omzet van de fabriek uiteraard niet groot was, verschafte ze toch aan een aantal personen werk, op het bedrijfje zelf en ook in de buitendienst. Bovendien hadden de kuipers in de omtrek een goede tijd door de leverantie van houten boterkuipen.

Dit alles duurde tot 1915, toen de fabriek werd opgeheven.

Gedurende de 23 jaren van haar bestaan heeft ze vier directeuren gehad.
De eerste was een Rienks,
de tweede Magnin1, een man van Franse afkomst,
de derde, Tatema, is de eerste directeur van Euphoniageweest.
De vierde en laatste was De Poel, die na de opheffing der fabriek zich te Hornhuizen vestigde en daar vrachtrijder op Groningen werd.

Nog kan worden vermeld, dat twee jaar na de opheffing Marne, in 1917, te Den Hoorn opnieuw een zuivelfabriek werd gebouwd. Deze fabriek, oorspronkelijk ingericht voor de bereiding van boter, terwijl de ondermelk per boot naar Bedum werd vervoerd, veranderde in 1922 van karakter, doordat de boterbereiding werd stopgezet. Voortaan deed ze alleen maar meer dienst als doorvoerstation voor de melk naar de centrale fabriek te Bedum (de grootste coöperatieve zuivelfabriek van Nederland) en als distributiestation voor consumptiemelk en melkprodukten. Naast de fabriek te Bedum vonden nog twee andere hun werkterrein in de Marne, n.l. de fabriek te Winsum, als dochterinstelling van de Lijempf te Leeuwarden en, invroegere jaren. de Ezinger fabriek.

Tammo Magnin
2 Euphonia was een muziekgezelschap te Leens.

___________________________________________________________

Naar de Statuten van Coöperatieve Stoomzuivelfabriek “de Marne”
Naar Tammo Magnin