27-12-1928: Commentaar L. H. Mansholt op Electra-Duurswold 

___________________________________________________________

27-12-1928 Nieuwsblad van het Noorden, donderdag
ELECTRA-DUURSWOLD.
(Ingezonden.)

Het ingezonden stuk van den heer H. H. de Haan onder bovenstaanden titel, kan niet geheel onbeantwoord worden gelaten, omdat dan misvattingen zouden kunnen ontstaan, — ook bij anderen, dan bij mijn geachten opponent.
De beschouwingen toch, vervat in de eerste helft van het artikel, gaan uit van de verkeerde veronderstelling, dat ik de waterstanden in „Duurswold” „als onderwerp van vergelijking” zou hebben gebruikt naast die van „Electra”.
Dit is onjuist. Ik heb de waterstanden in „Duurswold” over de periodes 1900—1920 en van 1920 tot 1928 alleen aangehaald, om daarmee aannemelijk te maken, dat in de eerstgenoemde periode gemiddeld niet meer regen is gevallen dan ln laatstgenoemde. Ik moest daarvoor nemen een boezemwaterschap, dat in beide periodes geen bemaling had. Het zal duidelijk zijn, dat het in dit verband niets ter zake doet of het peil van „Duurswold” op 0 wordt aangehouden of op + 28. ’t Komt in dit geval immers alleen aan op een vergelijking van de waterstanden van éénzelfde waterschap in beide periodes. Ik mag aannemen, dat de heer De Haan dit — na rustige herlezing van mijn betoog — geheel met mij eens zal zijn.

Door den heer De Haan wordt toegegeven, dat de waterstand bij de Gaarkeukensluis in de laatste buitengewoon ongunstige periode, niet is gestegen boven + 70 c.M. Maar — schrijft de heer De Haan — er zijn verschalende plaatsen, waar een 10 a 13 c.M. hoogere stand is geconstateerd. Inderdaad. Zelf wees ik reeds op het feit, dat hoogere standen hier en daar voorkwamen. Hierbij kunnen onvoldoende waterafvoer of opwaaiïng, of beide factoren samen, de oorzaak zijn.

Neemt men evenwel niet alleen den waterstand te Gaarkeuken, doch het gemiddelde van de standen te Groningen in ’t Boterdiep en de Westerhaven, en voorts die te Gaarkeuken, Onderdendam en Lammerburen, dan blijkt, dat ook dit gemiddelde blijft beneden + 70 c.M., met uitzondering van 27 en 28 November, toen dit gemiddelde 71.6 en 70.4 c.M. bedroeg.

Ik herinner nogmaals, dat deze stand werd bereikt, doordat gedurende de eerste drie etmalen der regenperiode slechts 20 uren werd gemalen en dan tot en met 29 November slechts met drie pompen.

Ik herhaal: hadden alle vier pompen gedurende deze regenperiode gewerkt, dan zou een stand van +  50 c.M. niet zijn overschreden.

Ik had van den heer De Haan de erkenning mogen verwachten dat dit een zeer belangrijk resultaat mag worden genoemd.

De heer De Haan is altijd „met verwondering geslagen” geweest, dat ik de stelling verdedig, „dat ongeacht de oorzaak van de verhindering van den waterafvoer in onze boezemwaterschappen bemaling je ware is.”

Het verheugt mij, dat ik deze geslagenheid van den heer De Haan kan wegnemen. Nimmer toch is door mij een algemeene stelling als door mijn tegenstander bedoeld, verdedigd. Het zou ook dwaasheid zijn.

De vraag, of boezembemaling gewenscht is, moet voor elk geval afzonderlijk worden nagegaan. Zoo zijn de omstandigheden b.v. in Fivelingo zoodanig, dat bemaling niet urgent geacht behoeft te worden. Daarop is dan ook door mij nimmer aangedrongen.

In het waterschap „Duurswold” evenwel staat de zaak geheel anders. Ik zal daarop nu niet verder ingaan. Belangstellenden kunnen daarover door het lezen van de Statennotulen der laatste jaren zich geheel op de hoogte stellen.

Laat ik alleen er op wijzen, dat de groote meerderheid der Ingelanden van „Duurswold” door de telkens zich herhalende overstroomingen nu wel overtuigd is, dat er verbetering moet komen. Ook de heer De Haan bleek in de Statenzitting van den vorigen zomer van deze meening te zijn.

Een meerderheid schijnt evenwel de meening toegedaan, dat men gered is door verbetering van ’t afvoervermogen der zeesluis.

Men is bij die meening gebleven, niettegenstaande de hoofdingenieur van den provincialen waterstaat heeft berekend dat dit slechts een verbetering zou meebrengen van zeer geringe beteekenis — een verbetering bovendien die bij eenigszins hooge zeestanden niets meer zou geven. Ook de eigen deskundige van het waterschap is van deze meening.

Wanneer zóó de zaken staan, wanneer dus ingelanden in hun ondeskundige eigenwijsheid, zonder éénige gegronde berekening, en onvoldoende en onjuist voorgelicht, toch maar blijven vast houden aan het tot stand brengen van een „verbetering”, die zéér veel geld zou moeten kosten en die inderdaad, zooals wel vast staat, „Duurswold” niet van belang zou helpen, dan mag het een gelukkige omstandigheid genoemd worden, dat een college als de Staten de bevoegdheid bezit, dit te verhinderen.

Ik verheug mij er over, mee te hebben kunnen werken „Duurswold” te bewaren voor iets, dat met het woord onverstand nog te zwak zou zijn gekarakteriseerd en ik heb de hoop nog niet opgegeven, dat de leidende personen in dat waterschap alsnog spoedig en loyaal zullen medewerken aan het tot stand brengen van datgene wat alleen voldoende uitkomst kan geven: een bemaling van het boezemwater.

L. H. MANSHOLT. 26 Dec. 1928.

Het voorgaande was juist geschreven, toen ik een brief ontving van een ingeland uit het elfde onderdeel van „Hunsingo”, een onderdeel dus, dat wegens de verwijderde en oostelijke ligging t.a.v. de bemalingsinrichting verhoudingsgewijs in ongunstige positie verkeert.
Deze ingeland was eertijds een tegenstander van het stichten van een boezembemaling, omdat men in die streek weinig baat en veel kosten vreesde.
Opmerkelijk is het, hoe deze vroegere tegenstander door de ervaring tot warm voorstander is gemaakt.
Hij is geestdriftig over de goede werking van Electra en eindigt zijn schrijven aldus:
„Ik kon niet nalaten me in dezen even te uiten, o.a. dat de watertoestand hier nog nooit zoo gunstig is geweest, en de verhoogde lasten met genoegen worden betaald.”
M.

___________________________________________________________

Naar 1928 en 1929 Electra mislukking?