___________________________________________________________ |
No. 2 11e Jaargang Februari 1928 Groningen
Geïllustreerd Maandblad voor Volkstaal, Geschiedenis, Folklore, Kunst, Industrie en Landbouw van Stad en Lande.
Redactie: G. W. Spitzen (G. Teis Pzn), J. Rietema, J. Dijkstra en Dr. H. A. Poelman
Secretaris: P. J. Werkman
Uitgave: Erven van der Kamp
Zuurdijk, door H. J. ZIJLMA.
De naam Zuurdijk, een verbastering van Zuiderdijk, bestaat van de tijden af, dat in het Westen onzer Provincie bedijking werd toegepast.
De Wittewierumer Kronieken vertellen, hoe in 1287 de Sütherdice in de Merna werd vernield en nadien meer zuidelijk opnieuw gelegd.
Zuurdijk is thans het zuidelijkste kerspel der gemeente Leens, bijna 1000 H.A. groot, hoofdzakelijk verdeeld over 19 kleine en groote boerderijen en telt ongeveer 350 zielen, waarvan in de kom van het dorp vrijwel de helft samenwonen.
Het heeft het nog steeds niet verder gebracht dan tot een eenvoudig boerendorp met een boerenomgeving. En toch hebben weinig kerspelen zich in den loop der eeuwen zoo uitgebreid als dit. Tot aan het laatst der 13e eeuw bestond het enkel uit een paar honderd bunders land, aan de Zuidzijde begrensd door de bovengenoemde Sütherdice, maar waarachter tot aan het Reitdiep een welhaast 4 maal grootere kwelder lag. Bovendien werd het van Zuid tot Noord door „de Swalve”, eens een kleine kreek of priel en in de bedding waarvan later het Hunsingokanaal van Douwen af Noordwaarts is gegraven.
De oudste bevolking zal dus hebben gewoond in boerenhoeven, eensdeels gelegen aan dien alleroudsten dijk, loopende van Barnegaten af Westwaarts naar Vliedorp, anderdeels in een 4-tal boerenhuizen en allicht enkele arbeiderswoningen op de eenige wierde in dit kerspel, de Ewer, welke toen gelegen was een 500 Meters bezuiden dien dijk op den hoogen kwelder.
De naam Ewer is afgeleid van wierde aan de Ae gelegen, met welk watertje de thans nog bestaande Ewerder tocht wordt bedoeld. Het eigenlijke dorp dateert eerst van het begin der 19e eeuw; voordien bevonden zich daar slechts kerk, pastorie, kosterij en misschien nog een enkel woonhuis meer.
Op de uiterste Zuidpunt lag vroeger het er toebehoorende eilandje „de Kampen”, thans deel uitmakende van de gemeente Oldehove. Waar toen nog het Reitdiep met een groote bocht Zuidwaarts om genoemde landerijen liep en ze zoodoende van het Westerkwartier scheidde, werd door de afsnijding van die bocht in 1622 de Kampen feitelijk van Zuurdijk gescheiden. Toch hebben de bewoners staatsrechterlijk en kerkelijk nog tot laat in de 18e eeuw tot Zuurdijk behoord.
In de 18e eeuw was een bewoner van de Kampen, Jan Ites, nog zijlrechter te Zuurdijk en van hem ligt nog een grafzerk op het kerkhof daar ter plaatse.
De eerstvolgende uitlegging der dijken na die van voor 1300, vond plaats in 1729, toen Jhr. Onno Alberda van Nijenstein het tegenwoordige Oude Zuurdijkster uiterdijk ging inpolderen, ter grootte van 354 H.A.
Hierop volgde in 1805 de bedijking van het Nieuwe Zuurdijkster uiterdijk, waardoor het kerspel wederom met ongeveer 30 H.A. bedijkte landerijen werd vergroot, terwijl in 1819 de dijk van den Torringapolder werd gelegd of verder naar buiten gelegd, welke polder daardoor een grootte van 43 H.A. verkreeg.
De laatste inpoldering is die van 1874/5 door de afsluiting van het Reitdiep bij Zoutkamp, waardoor onder Zuurdijk nogmaals ongeveer 90 H.A. land werd gewonnen. Deze laatste landerijen zijn meest lichte zavelgronden en evenals de zwaardere bodem van de uiterdijken van puike kwaliteit.
De alleroudste bodem en evenzeer het voor 1300 ingedijkte gedeelte zijn zware, meer en minder ondoorlatende, veelal kalkarme landerijen van matige tot hoogstens goede kwaliteit. Ongetwijfeld is dit oude binnenland gevormd vóór den tijd van den terpenbouw en niet zooals het grootste deel van Hunsingo eerst door de zee weggespoeld en later weer afgezet. Alleen bewesten de Ewer is de toestand anders: men vindt daar een uitstekenden milden zavelbodem. Is het zeker, dat een paar eeuwen terug Zuurdijk meerdere kleine boerderijen telde en is de plaats van sommige nog aan te wijzen en de grootte ervan door de nog bestaande beklemmingen aan te geven, de gezamenlijke grootte van de thans nog langs den Prov. dijk gelegen kapitale boerderijen zal in dien tijd weinig verandering hebben ondergaan, zij het dan, dat de kweldergronden van vroeger zijn veranderd in bedijkte landerijen.
Bekend is, dat eens de behuizing van de boerderij der fam. Doornbos op de wierde te Ewer heeft gestaan. En niet te gewaagd vind ik dan ook de veronderstelling, dat het op genoemde terp enkele ares groote bosch van tot 60 voet hooge esschenboomen eens de heemstede van genoemde boerderij zal zijn geweest. Uit den mond van oude menschen heb ik wel gehoord, dat die thans ongeveer 100 jaren geleden, verstoppertje hadden gespeeld in de struiken en struweelen op dezelfde plaats, waar nu dat natuurbosch wordt aangetroffen. Zal eens wellicht de geheele groote kwelder hebben behoord aan de adellijke fam. Alberda, in ’t begin der 18e eeuw behoorden de thans bij de fam. Torringa in bezit zijnde landerijen aan de voorzaten dier familie, de van Kammen’s.
Het middengedeelte, tegenwoordig de uiterdijken van de fam. Torringa en Doornbos omvattende, zijn omstreeks 1740 aangekocht door den toenmaligen rentmeester van de fam. Alberda, Hendrik Hendriks van Ulms geheeten, een Oost-Fries van geboorte. In de Zuurdijkster geschiedenis gewoonlijk aangeduid als Hendrik Hendriks de Oude, zulks ter onderscheiding met zijn zoon, van wien als „Jonge Hen” thans nog verschillende verhalen in omloop zijn.
Door latere familiebanden der van Kammen’s en van Ulm’s zijn deze 4 Westelijkste Zuurdijkster boerderijen ingedeeld kunnen worden, zooals ze nu nog worden gevonden.
In 1776 is door de fam. Alberda van Rensuma het laatste perceel harer uiterdijkslanden publiek verkocht, zijnde al de uiterdijks- en kwelderlanden van de fam. Bos en Hekma. Kooper van deze 2 ½ jukken binnenland, 116 ½ jukken uiterdijk en 16 jukken kwelder werd de bekende Marten Aedsges Teenstra, voordien boer te Teems in de buurt van Leeuwarden.
Vermoedelijk was hij in zijn voorkomen een eenvoudig man, tenminste het is bekend, dat een andere sterke liefhebber voor dat perceel, de reeds genoemde Hendrik van Ulms, op de verkooping te Wehe met bieden ophield, omdat hij stellig verwachtte, dat dat eenvoudige klompenboertje toch niet solvabel zou blijken te zijn en enkel om de strijkgelden te verdienen den liefhebber speelde. Het bleek gelukkig anders. Want niet alleen kon hij een voldoende borgstelling toonen, doch hij had ten overvloede nog 3000 gulden in contanten in den bak van zijn chais meegebracht. Gelukkig, niet alleen voor den kooper zelve, maar eveneens voor den boerenstand in zijn omgeving.
Want het Friesche boertje ontpopte zich als een, die zijn beroepsgenooten ver vooruit was. Niet alleen in ontwikkeling of vooral in streven naar ontwikkeling, maar niet minder in ondernemingsgeest. Hij werd dan ook na de omwenteling in 1795 een der 7 vertegenwoordigers van Hunsingo in het prov. bestuur en met het oprichten der gemeenten in 1798 een der eerste leden van den Raad der gemeente Leens.
Bekend is de indijking in 1795 van het tegenwoordige Ruigezand in naam door zijne beide zoons, toen echter jonge lieden van 26 en 18 jaar oud. Was dit voor hem finantieel wel wat een waagstuk, in aanmerking genomen de bescheiden hulpmiddelen, het werd technisch een meesterstuk.
Als boer door de veepest meer dan eens bijna geruineerd, heeft hij het gewaagd de oude greiden te ploegen en heeft hij zich door de latere hooge graanprijzen voor zijn energie ruim beloond gezien. Tevens zijn door hem ingevoerd het koolzaaddorschen met het wentelblok en ook de rijenteelt, voor zoover deze laatste zonder machines dan mogelijk was.
Doordat zijne weduwe hertrouwde met haren buurman J. P. Vork, was deze laatste in de gelegenheid om de landerijen van beide boerderijen anders en beter in te deelen, door binnen- en uiterdijkslanden meer gelijkmatig te verdeelen.
In 1818 heeft deze laatste daarop de thans nog bestaande kapitale boerderij „Pollux” gesticht, geheel in navolging van de door de fam. Teenstra op het Ruigezand gebouwde boerenhuizen.
Genoemde J. P. Vork heeft ook den grooten stoot gegeven tot de opkomst van het eigenlijke dorpje Zuurdijk. Tot dien tijd waren alle ingezetenen aangewezen op de neringdoenden van andere dorpen, hoofdzakelijk Houwerzijl.
Door de plaatsgevonden inpolderingen en genoodzaakt door de telkens terugkeerende veeziekten, gingen de boeren er langzaam toe over om meer weiland te scheuren. Daardoor werd de afwezigheid van ambachtslieden en arbeiders meer en meer gevoeld. Dateeren dan ook de neringdoende bedrijven meest van dien tijd, de vestiging van arbeiders heeft slechts langzaam aan plaats gevonden. Die hebben nog langen tijd daarna langs de soms haast onbegaanbare kleiwegen hunnen weg moeten vinden.
Eerst in de laatste helft der 19e eeuw, nadat de heer J. E. Huizing bouwterrein beschikbaar ging stellen, zijn de tegenwoordige beide rijen arbeiderswoningen, „Nieuwe huizen” genaamd, gebouwd. En nog tegenwoordig woont een groot deel van het werkvolk in de omliggende dorpen.
Is het dorp van jongen datum, de kerk is zeker zeer oud. De beweerde aanwezigheid van tufsteen in de muren duidt hierop en in de kroniek van Emo en Menko wordt ervan melding gemaakt. De fraaie torenklok is in 1482 gegoten door toedoen van den kerkheer Hendrik to Ewer en Bauke to Ewer, stellig de eenige familie met den lageren landadel gelijk te stellen en die op het huis Ewer woonde, thans de boerderij van den heer M. J. Zijlma.
Hoewel tegenwoordig een wanstaltig geheel door den met baksteen omtrokken toren en de bepleisterde kerkmuren, zal het eens eenvoudige kapelletje, van kloostersteenen opgetrokken, met
aan alle zijden smalle vensters en aan de Noordzijde voorzien van het zoogenaamde lage Noormannendeurtje wellicht met zijn eenvoudige omgeving een passend geheel hebben gevormd. Een eigen predikant heeft Zuurdijk slechts enkele jaren gehad omstreeks het midden der 17e eeuw. Voor en na dien tijd herhaaldelijk gecombineerd met Leens, Maarslag en Wehe is van 1682 af de vereeniging met Wehe bestendigd gebleven.
Het collatierecht, de laatste eeuwen eigendom der fam. van Starkenborgh, behoorde althans in 1604 nog aan de kerspellieden. Allicht zullen die in den loop der 17e eeuw hunne heerlijke rechten hebben overgedragen of prijsgegeven. Zoo konden b.v. in 1659 van Zuurdijk nog meerdere eigenerfden als landdagscomparant optreden; in het begin der 18e eeuw was aan geen enkele heerd dat recht echter meer verbleven.
Dat te Zuurdijk één Zondag dienst wordt gehouden tegen twee te Wehe, vindt zijn oorzaak in het feit, dat na eene vroegere combinatie met Wehe en Kloosterburen beide, de voor Kloosterburen bestemde tourbeurt aan Wehe is verbleven.
Ik meen, dat de tegenwoordige preekstoel, die in 1786 den vroegeren steenen heeft vervangen, een geschenk is van Eye Roelfs van Kammen en Hendrik Hendriks (de Jonge), terwijl in 1833 geheel nieuwe kerkbanken zijn aangebracht door de Weduwe van Roelf Eies van Kammen en haren schoonzoon Henricus Warendorp Torringa. Ook de prachtige zilveren avondmaalsbeker moet een geschenk zijn van genoemde familie. Vermoedelijk door die geschenken zal aan die fam. het gebruiksrecht zijn gegeven van de banken op het koor aan de Noordzij van den kansel.
In 1849 is deze kansel opnieuw vervangen door den tegenwoordigen, zulks op kosten der ingezetenen, die toen ook de ramen hebben doen vernieuwen.
De tegenwoordige onderwijzerswoning, voordien kosterie, zal eens de pastorie zijn geweest, het tegenwoordige diaconiearmhuis, dat tot voor 50 jaren meer Noordwaarts stond, de kosterie. Onbekend is mij het tijdstip van de stichting der school. Vermoedelijk in ’t laatst der 17e eeuw. Wel is mij bij overlevering bekend, dat in ’t laatst der 18e eeuw de school werd gehouden in het achterhuis van de kosterie, één bank voor jongens en één bank voor meisjes. De boerenkinderen, en die zullen het meest alle geweest zijn, waren verplicht geweest ’s winters ieder een turf mee te brengen voor het haardvuur.
Het om de kerk gelegen oude kerkhof bevat vele familiegraven van Zuurdijkster geslachten.
In de kerk liggen de grafsteenen der vermelde familie van Kammen en van een ter plaatse overleden predikant.
In 1876 is geheel op kosten van de kerk en de ingezetenen onmiddellijk ten Noorden der oude een nieuwe begraafplaats aangelegd, vredig en beschut gelegen als in weinig andere dorpen. Alle Zuurdijkster ingezetenen, onverschillig tot welk kerkgenootschap behoorende, kunnen daar hun laatste rustplaats vinden. En nog steeds als van ouds worden de begrafenissen op het kerkhof door de kerk bekostigd.
Afgezonderd heeft het dorpje steeds gelegen. Scheepsgelegenheid op eigen gebied heeft het eigenlijk eerst gekregen in 1889 bij het doortrekken van den weg over Vlakkeriet. Toen is door de gemeenten Ulrum en Leens de haven van de Houwerzijlster riet gegraven, bereikbaar voor schepen van hoogstens 50 ton.
Vóór dien bestond tot 1862 gelegenheid om af te schepen, waar thans de Ewerder tocht den prov. grintweg bereikt. Echter was die toen breeder tocht slechts bevaarbaar voor pramen, die hun lading gewoon waren over te storten in het beurtschip van Houwerzijl. Het Hoogvonder in het pad van Leens naar Houwerzijl ontleent daaraan nog zijn naam, omdat dit voor het doorlaten dier kleine scheepjes extra hoog moest zijn gebouwd.
In ’t midden der vorige eeuw hebben plannen bestaan om de Swalve tocht te kanaliseeren, welke plannen een reeds vrij ver gevorderd stadium hadden bereikt, toen door onderlingen naijver der belanghebbenden het heele plan jammer genoeg weer in duigen viel. Nog steeds worden de meeste landbouwproducten afgescheept in de havens der omliggende dorpen of door de aanzwettende eigenaren op het Reitdiep.
Daarentegen is Zuurdijk een der eerste dorpen geweest, dat van den verharden weg heeft kunnen profiteeren. Reeds in 1862 is de provinciale grintweg gelegd, echter geheel op kosten van belanghebbenden. Voordien volgde de vroegere kleiweg dezelfde route; evenwel beoosten de Ewer slingerde deze langs en over den provinciedijk naar Houwerzijl, waarvan de baan thans nog duidelijk is te volgen.
Voetpaden hebben geloopen van de Ewer aansluitende aan het pad van Houwerzijl naar Leens en van de Ewer tot bezuiden het dorp om verder Oostwaarts weer aan den hoofdweg aan te sluiten en bovendien een zoogenaamd Kerkpad door het land naar Wehe. Beide paden hebben echter weinig sporen meer nagelaten.
De tegenwoordige weg naar Leens was eertijds van Vlakkeriet afNoordwaarts een gewone boerenreede en is eerst in 1878 na de verharding een publieke weg geworden.
De oude verbinding van Leens met Zuurdijk is vroeger geweest de nog bestaande kleiweg over Kattenburg en Douwen.
Als openbaar pad moet ook worden genoemd de evenals overal als zoodanig dienstdoende dijk, op welks berm eertijds ook een passage met voertuigen mogelijk was.
Al heeft Zuurdijk in de geschiedenis van land en gewest geen rol gespeeld, wij kunnen toch vermelden, hoe „Op Saterdag vóór Sint Laurens-dag 1547 op het Zuurdijkster Uitterdijk een „metselaar” werd verbrand, die Hancken heette „en van wien men vertelde, dat hij evenveel „steenen kon vermetselen, als hem 11 of 111 „kalkmakers konden aandraeghen by oeren hals.” Een heksenproces derhalve.
Aanhalen willen we hier ook, hoe slechts enkele jaren geleden door het oprichten van het electrisch gemaal „de Waterwolf’ niet alleen het vaste land met enkele ares is vergroot, doch meteen nogmaals een royaal aangelegde vaste weg is rijker geworden, zij het dan ook zeer tegen den zin van vrijwel alle finantieel erbij betrokken ingezetenen. Helaas wordt de voor snelverkeer gebouwde weg dan ook weinig anders gebruikt dan door plezierreizigers, die het grootsche gemaal van Electra in oogenschouw willen nemen.
En ten slotte nog, dat hoewel hier bekend is, dat nooit te voren de Zuurdijkster grond door de landsvorsten is betreden, thans het dorp er trotsch op gaat, H. M. de Koningin reeds drie maal te hebben kunnen toejuichen binnen hare kerspelgrenzen. Trots zijn onbeduidendheid heeft Zuurdijk toch sinds tijden her een bijzondere plaats ingenomen. Eerstens reeds wijl er eene boerenbevolking werd gevonden zonder burgerij en met slechts enkele arbeidersgezinnen. Door toevallige familieomstandigheden, zoowel als door de landaanwinning van de vruchtbare Reitdiepspolders, gepaard aan de hooge prijzen der landbouwprodukten in den Franschen tijd stond Zuurdijk langen tijd en terecht bekend als het rijkste boerendorp der prov. Groningen. In ’t begin der 19e eeuw waren van de 20 groote en kleine boeren er een zevental, en ze zijn nog met name aan te wijzen, die een vermogen bezaten van meer dan ƒ 100.000 ieder. Is thans de streek niet te onderscheiden van elke andere soortgelijke buurt, vroeger was dit wel het geval.
Nog langen tijd was een Zuurdijkster boer synoniem met een rijken boer, Zuurdijkster land met best en zwaar land, een Zuurdijkster ploegpaard met een sterk en best ploegpaard.
De bevolking vormde dan ook haast een kleine boerenrepubliek op zich zelf, bemoeide zich weinig met meer algemeene belangen en werd er ook als t kon liefst zoo weinig mogelijk door gemoeid.
Ten slotte nog enkele bijzonderheden en anecdoten over de beschreven boerenbevolking, die meteen tijd en plaats illustreeren. Onder den predikstoel ligt begraven naast de 2e van zijne drie vrouwen de reeds genoemde Hendrik Hendriks van Ulms. Deze woonde ongeveer op de helft der 18e eeuw in t laatst van zijn leven op de boerderij, staande aan den dijk en den prov. weg op de grens der gemeente Ulrum, welke boerderij ook thans nog kerkelijk onder Zuurdijk ressorteert. Deze man, door zijn levensloop als rentmeester der fam. Lewe van Nijenstein aan iets boogere levenseischen gewoon geraakt, in ontwikkeling zijn tijdgenooten wellicht wat vooruit — hij was ook landdagscomparant van de Ommelanden — en finantieel daartoe ruimschoots in staat, leefde meer als een heereboer. Bij overlevering is van hem bekend, dat hij b.v. bij zijn maaltijd een glas wijn gebruikte. Welnu, die heereboer dan moet de eerste zijn geweest in den heelen omtrek, die een houten vloer in zijn woonvertrek had. En dat was toen zoo’n bijzonderheid, dat voorbijgangers, die het voetpad van Leenstertillen naar Houwerzijl langs kwamen, bleven staan kijken om dat heerschap op een houten vloer aan zijn haard te zien zitten. Iets dat kon, wanneer de achterdeel of koestaldeur open stond en men zoo dwars door den stal en het huis tot aan den haard in den voorgevel kon zien. En de deuren zullen vaak open hebben moeten staan om bij ongeschikten wind trek in den schoorsteen mogelijk te maken en ondragelijken rook in huis tegen te gaan.
Zijn zoon Hendrik Hendriks (de jonge H.) schijnt een meer ruwe natuur te hebben gehad, niet fijngevoelig en in levenswandel niet steeds onberispelijk. Dat hij niet in het familiegraf in de kerk is bijgezet geworden is geschied op zijn uitdrukkelijk verlangen, omdat hij na zijn dood niet altijd door de kerkgangers op den kop wenschte te worden gespuwd. Bij een afkondiging in dezelfde kerk na den dienst door den predikant namens de collatrice en eigenaresse van het jachtrecht, de douairière van Starckenborgh te Wehe, waarbij met strenge straffen werd gedreigd tegen wildstroopers en tegen zoekers van pauweveeren, „sullende de overtreeders in haar rechtsgebied „worden vervolgd van oord tot oord’ , moet Hendr. Hendr. dadelijk daarop hebben teruggeroepen: „jaagt toch dat oude wijf met al haar onheil „voort”. Wat wel groote opschudding teweeg bracht, doch van een strafvervolging is nooit iets vernomen.
Uit dit alles mag echter niet worden afgeleid, dat genoemde douairière niet goed bij hare plaatsgenooten stond aangeschreven. Immers haar stoffelijk overschot werd 18 Oct. 1806 ’s avonds bij fakkellicht in den familiegrafkelder te Wehe bijgezet, het lijk gedragen wordende door de Zuurdijkster boeren.
Van hem is ook bekend, hoe hij eens in Groningen voor een troep Fransche soldaten moetende uitwijken, inplaats van zulks te doen, de zweep over zijn harddraver legde en het heele bataljon uiteen deed stuiven. Evenwel heeft hij het daarop toch geraden gevonden, zoo snel mogelijk de stad aan de Oostzijde weer te ontvluchten en heeft hij een tijdlang zijn heil in Oost-Friesland moeten zoeken. Bij een later bezoek aan de stad stortte hij bij het inslaan van een zijstraat uit zijn chais en brak zijn nek. Waar juist deze laatste reis gemaakt was, om met zijn eigenaar te overleggen over het in orde brengen van zijn beklembrief, welke geene vererving in de zijliniën toestond, en daar hij kinderloos was gebleven, stierf daardoor de meer dan 100 H.A. groote boerderij vrij.
Door den eigenaar daarop publiek geveild, werd thans kooper Louwe Meinderts Bentema, een jonge landbouwer, wonende op de Hoogte onder Vliedorp, doch in dien tijd de vermaarde pikeur voor Roelf Eies van Kammen. Behalve tallooze zilveren doozen en serviezen, een 20-tal gouden en zilveren zweepen, heeft hij ook gewonnen de door koning Lodewijk Napoleon te Groningen uitgeloofde gouden tabaksdoos, versierd met een uit schitterende briljanten gevormde letter L., welk sieraad een waarde heeft van wellicht duizenden guldens.
Op het kerkhof vindt men ook een grafzerk, waarop een doodkist, gedragen door 4 mannen, staat gebeiteld. Dit, wijl de overledene, een jongen van 16 jaren, was gestorven aan de besmettelijke kinderziekte en de lijkbaar daarom door de kerkvoogden niet beschikbaar werd gesteld. De ware reden moet echter zijn geweest de slechte verstandhouding tusschen die familie en den machthebbenden kerkvoogd; de familie van den overledene zag er enkel machtsmisbruik in, hetwelk zij door het uitbeelden op den grafsteen ook aan het verre nageslacht wilde ter kennis brengen.
Bij een ander graf, dat van den reeds besproken J. P. Vork, is te vertellen, dat de begravene volgens zijne begeerte met het hoofd rust op de bij hem in bewaring geweest zijnde oude dijksrol, om zoodoende de bewijzen van pandplichtigheid in het Houwerzijlvest te vernietigen. Wel een ongewone en juist niet eenvoudige en allerminst zekere wijze, om dat doel te bereiken.
In de dagen der afscheidingsbeweging hebben op Zondag 1 Febr. 1835 de daglooners Jan Lap en M. Niewold den predikant onder den aanroep van: „Wolf, kom af” werkelijk van den kansel zien te verdrijven. Daarop heeft een hunner getracht een predikatie te houden, waarvan, ongeletterd als hij was, echter niets terecht kwam, waarop de andere, verstandiger, de aanwezigen voorging in het zingen van een psalmvers. Alles samen zou als een tragi-comedie kunnen worden beschouwd, waren de gevolgen voor genoemden ds. Warmolts niet zoo ernstig geworden. Immers schijnt hij door dat geval zoo’n schok te hebben gekregen, dat zijn dood in Sept. 1835 daaraan werd toegeschreven.
Nog een niet genoemde eigenaardigheid van het vroegere Zuurdijk is geweest de tot in de laatste helft der 19e eeuw voortgeduurd hebbende combinatie van koster-schoolmeester-kastelein. Ouderen van dagen weten nu nog te vertellen, hoe zij als schooljongens soms uit de klas werden geroepen om het paard van een pleisterenden bezoeker zoolang vast te houden.
Geslachten her reeds en tegenwoordig nog is de boerenbevolking gewoon geweest na den kerkgang in de nabijzijnde kroeg koffie te drinken en een borrel na te gebruiken. Eertijds gebeurde zulks dus in een der kerkelijke gebouwen, in de kosteriegelagkamer.
Wij willen aannemen, dat mede door de aanwezigheid van den voorganger, die voor zijn vertrek naar de pastorie te Wehe eveneens daar zoolang zijn onderdak vond, de gevoerde nabetrachting veelal eene ernstige zal zijn geweest. Toch is er reden om te gelooven, dat wel een enkelen keer van dien regel werd afgeweken. Immers is volgens de overlevering de dienst op Oudejaarsavond tot één keer beperkt gebleven, omdat in dien lang vervlogen tijd bij die gelegenheid de kerkgangers achterna zoo heilloos aan de zwier waren geraakt, dat de respectievelijke ega’s zich er mee waren gaan bemoeien en van den dominé de belofte hadden weten te verkrijgen, nooit weer een dergelijke proef te zullen nemen.
Ook uit een oud rapport in 1604 door kerkvisitatoren uitgebracht aan Ged Staten zou minder ernst voor kerkelijke zaken zijn te concludeeren. Immers worden in dat rapport de Zuurdijkster Kerkvoogden „spotter der Religion’’ geheeten.
Het liefst geloof ik, dat bedoelde kerkvoogden reeds toen zich hun vrijheid en macht bewust waren en maling hadden aan dergelijke controle op hun doen en laten. Een andere verklaring in dat rapport n.1. dat de „Pastoryen heeft 55 grazen „land’ vind ik ernstiger voor de verantwoordelijke administrateurs. Immers zijn van die 55 grazen tegenwoordig 45 op onnaspeurlijke wijze verdwenen.
En wat men thans noemt frissnommers, schijnen er onder de Zuurdijkster boeren wel te zijn geweest. Ik zelf herinner mij nog eens van een ouden man uit een ander deel van de provincie de uitdrukking te hebben gehoord van „zwieren als een Zuurdijkster”.
Niet onaardig is in dit verband de geschiedenis van de voor een 80 jaren ingevoerde en tot voor 20 jaren voortgeduurd hebbende harddraverij op den 1en Zaterdag in de maand Augustus. Omdat van dat dorpsfeest gewoonlijk de meeste bezoekers, volgens hun zeggen natuurlijk, omdat den kastelein ook wat gegund moest worden, meer dan bestoven weer thuis kwamen, werd besloten dat feest twee dagen achtereen te houden. Dan zou door verdeeling van den last deze gemakkelijker zijn te dragen. Doch o wee. De praktijk bleek in strijd met die theorie. Want het gevolg werd, dat van toen af niet één, doch twee volle ladingen als retoursrecht werden mee terug vervoerd.
In t laatst der 19e eeuw heeft eenige jaren een rederijkerskamer bestaan, die echter na een korten bloei spoedig aan verval van krachten te gronde ging.
Thans weer sedert enkele jaren wordt zomers een volksfeestje georganiseerd, bestaande uit sportwedstrijden en kinderfeesten. En het kan niet ontkend worden, het zijn feesten die algemeen in den smaak vallen en van karakter ook wel van die van vroeger verschillen. Ontaarden in een dronkemansboel met den nasleep daarvan is vrijwel uitzondering. Gelukkig is in dit opzicht alhier van het nieuwe ook het goede overgenomen.
Met het voorafgaande hoop ik te kunnen volstaan om te voldoen aan het verzoek der Red. van „Groningen ’, om iets mee te deelen van Zuurdijk. Waren de lezers van dit tijdschrift enkel bewoners uit deze buurt, vele aangehaalde punten zouden zijn uitgebreid en misschien nog vele kleine bijzonderheden en anecdotes er aan zijn toegevoegd. Echter moet ik uitdrukkelijk verzoeken, het meegedeelde niet te willen onderwerpen aan wetenschappelijke critiek. Het dient enkel te worden beschouwd als datgene, wat een bewoner van het beschreven dorp gelegenheid heeft gehad op te merken en zich voor ’t oogenblik nog van gesprekken dienaangaande aan den gezelligen haard herinnert. Mogen meerderen zich er door aangemoedigd gevoelen ook in dit tijdschrift iets te vertellen van hun dorp, hetgeen hun eerst wellicht als te onbeduidend mocht toeschijnen.
___________________________________________________________ |
Naar Hindrik Jelte Zijlma