1908: Groningsche Volkalmanak voor het jaar 1908

___________________________________________________________

Groningsche Volkalmanak voor het jaar 1908.

JHR. Mr. J. AE. A. VAN PANHUYS.
17 October 1836 – 6 November 1907.

‘t Was een droeve dag in Groningen, stad en provincie, toen zich reeds in den vroegen morgen van 7 November 1907 de treurmare verspreidde van het ijzingwekkend drama, in den afgeloopen nacht even buiten de stad afgespeeld. Het klonk als ongelooflijk, vijf personen in één kort oogenblik samen verdronken!
Wie in Groningen kende niet de familie Van Panhuys van de Leek? Vader en zoon, mannen verdienstelijk voor land en gewest, met hunne geliefde echtgenooten en een trouwen dienaar, door en noodlottig toeval plotseling en ruw van het leven in den dood gebracht. En onder hen de waardige grijsaard, die eens de hoogste ambten in ons vaderland had bekleed, die thans „bene meritus de re publica” als „staatsman in ruste” zijn welverdienden ouderdom sleet op het landgoed, dat hem zag geboren worden.

Jhr. Johan Æmilius Abraham van Panhuys werd 17 October 1836 op het kasteel de Nienoort nabij de Leek geboren. Zelf uit een zeer oud Limburgsch ridderlijk geslacht gesproten, was zijn grootvader in 1801 maar Groningen gekomen, en had zijne grootmoederlijke en moederlijke afkomst (Polman Gruys, Alberda van Bloemersma en Von Inn- und Knyphausen) hem in nauwe verwantschap met den Groningschen adel gebracht. Door zijne moeder, eene der laatste spruiten uit den Groningschen tak van den eeuwenouden Oostfrieschen stam der baronnen Von Inn- und Knyphausen (de Duitsche tak der Fürsten van dien naam leeft nog aan gene zijde der Eems), was de relatie met de Nienoort gekomen, de borg, waar een aantal telgen van dit geslacht, in nuttigen dienst van staat en leger, in de 17e en 18e eeuw hebben gewoond.
Zijne opvoeding en opleiding ontving hij te Groningen in zijn ouderlijk huis aan de Nieuwe Boteringestraat en te Winschoten op het gymnasium. 18 Juli 1854 als student te Groningen ingeschreven, verwierf hij vijf jaren daarna, den 3 Juli 1859, den titel doctor utriusque juris¹.
¹ doctoraat behaald in zowel het Romeins recht als het canoniek recht
Van zijn academietijd valt weinig te vermelden, enkel deze twee feiten, welke zich in zijn later leven weerspiegelen, n.l. dat hij veel verkeerde in de kringen, welke zich met de beoefening der Nederlandsche letteren onledig hielden, en dat tot zijne bevriende studiegenooten behoorden twee mannen, evenals hij, eenmaal bestemd Nederlands eerste staatslieden te worden, Mr. S. Van Houten en Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman.
Na zijne promotie begaf Jhr. Mr. Van Panhuys zich naar het naburige Friesland, war hij zich vestigde op Jongemastate te Rauwerd en inmiddels in het huwelijk was getreden met Jonkvrouwe C. J. van Sminia.
Reeds spoedig volgden eene benoeming tot schoolopziener, in welke betrekking hij zich een warm vriend van het volksonderwijs betoonde, eene verkiezing tot lid der Provinciale Staten van Friesland, en eenige jaren later eene aanvaarding van het burgemeesterschap der belangrijke Friesche gemeente Tietjerksteradeel.
Het is sedert de verheffing van de provinciale academie te Groningen tot een van ’s lands hoogescholen, sedert 1815, eene gewoonte geworden, dat een der vijf curatoren wordt gekozen uit de meest aanzienlijke of hooggeplaatste ingezetenen van Friesland, bij voorkeur een alumnus van de alma mater.
Zoo viel in 1877 de aandacht der hooge regeering op den man, wiens ijver, helder oordeel en groote belangstelling in regeeringszaken niet onbekend waren gebleven. Die benoeming bracht Mr. Van Panhuys weder in nauwer betrekking tot zijn vaderstad, special tot de hoogeschool, waaraan hij zijne opleiding had genoten en waarvan hij tot zin dood een der warmste vrienden is gebleven.
Weldra zoude de band met Groningen nog sterker worden aangehaald. Het bericht, dat bij Kon. besluit van 11 September 1880 Jhr. Mr. J. AE.A. van Panhuys, tot burgemeester der gemeente Groningen was benoemd, werd, ik herinner het mij levendig, aldaar met groote instemming begroet. En de nieuwe burgemeester?
Bijna jubelend klonken bij de installatie in de raadszitting van 16 October zijne woorden: „Zoo ben ik dan opnieuw ingezeten van Groningen en bevind ik mij wederom op den mij zoo welbekenden grond, waar ik als kind gespeeld, waar ik als jongeling in blijde en zorgelooze dagen mij, voorgelicht door de wetenschap, voor den ernst en den strijd van het leven heb voorbereid, waar in één woord elk mijner schreden eene herinnering uit mijn verleden wakker roept en waar ik thans gereed sta mijn levenslot en min toekomst te verbinden en te verpanden aan de toekomst dezer aanzienlijke stad”.
De nieuwe burgemeester aanvaardde zin ambt onder moeilijke omstandigheden. Geroepen de opvolger te zijn van den eminenten Mr. Berend van Roijen, wachtte hem een zware taak. Immers Groningen was opnieuw in de groeijaren gekomen en had een krachtige leiding noodig. Eenige jaren tevoren was men met de ontmanteling der vesting begonnen, een ongewoon groote aanwas van bevolking was daarvan het gevolg, nieuwe eischen op het gebied van stratenaanleg, volksgezondheid, onderwijs, armenzorg enz. deden zich gelden.
Men diende (het zijn des burgemeesters eigen woorden) „met niet te verschalken waakzaamheid het oog gericht te houden op de eischen des tijds” … „opdat het Groningen der toekomst nimmer van schaamte behoeve te blozen, noch voor het vermaarde Groningen uit vroegere eeuwen, noch voor het bloeiende Groningen van het heden.”
Het nieuwe hoofd der gemeente, overtuigd dat wil kracht is voor dezulken, die ernstig willen, bracht die wil in witvoering. Doch de overgang van dorps-burgemeester tot regeerend hoofd der vijfde stad van Nederland is groot en het is genoegzaam bekend, dat Mr. Van Panhuys in zijn burgemeesterschap vele uren van den tot rusten bestemden nacht aan den arbeid heeft gewijd, eene inspanning, welke slechts enkele menschen boven den leeftijd van 40 jaren zich ongestraft kunnen veroorlooven.
Slechts ruim twee jaren stond de heer Van Panhuvs aan het hoofd der gemeente Groningen. Het had Z. M. den Koning behaagd hem als zijn onmiddelijken vertegenwoordiger in dit gewest met ingang van 1 Januari 1883 te benoemen. Sprak eenerzijds de aftredende burgemeester zijne vreugde uit, „dat het afscheid, waartoe verandering van werkkring hem noopte, slechts verandering van verhouding, gene scheiding tusschen de gemeente Groningen en hem in het leven zou roepen en dat de gedachte hem aangenaam was, dat op het nieuwe, verheven standpunt, hem door ’s Konings vereerend vertrouwen aangewezen, ook de belangen der gemeente Groningen niet geheel aan zijne zorgen zouden zijn onttrokken”, — anderzijds legde Mr. S. M. S. Modderman namens den Raad in diens zitting van 28 December 1882 onder luiden bijval zijner medeleden deze getuigenis af:
„Uw heengaan doet ons leed! Kort was de tijd, gedurende welken gij aan het hoofd der gemeente stond; te kort voor U om het ideaal te verwezenlijken, dat gij U had voorgesteld, en om, — bij het vele, dat gij tot stand bragt, — alles te volbrengen, wat gij had gewenscht; te kort voor U om al de vruchten van Uwe waarnemingen en ervaringen tot rijpheid te brengen; te kort ook voor ons, die gaarne U langer aan het hoof der gemeente hadden gezien, maar lang genoeg was die tijd om U te leeren waardeeren, als den man, die onder die gevoelde wederwaardigheden niet versaagde in plichtsbetrachting, deed wat zijn hand vond om te doen, den blik haar alle zijden hield gerigt om op te komen voor hetgeen voorziening eischte; met vastberadenheid de zaken bestuurde, met onpartijdigheid de beraadslagingen leidde, met voorkomendheid hen bejegende, die met U werkten, en met welwillendheid hen tegemoet trad, die onder U arbeidden, maar ook met nadruk hen berispte, die te kort schoten in pligtsvervulling; ja lang genoeg waart gij burgemeester om te zeggen: er is stof tot dank voor ’t geen gij deedt, er is stof tot leedgevoel, omdat gij gaat.”
De wederwaardigheden, waarop door Mr. Modderman werd gedoeld, waren bovenal de langdurige ziekte en het overlijden van mevrouw Van Panhuys in 1882.
Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, drie dochters en één zoon. Het was laatstgenoemde, Jhr. Hobbe van Panhuys, kamerheer van H. M. de Koningin in b. d., lid der Staten der provincie Groningen, burgemeester van de Leek, een 40jarig man, die in vele opzichten het goede voorbeeld zijns vaders trachtte te volgen, die met zijne echtgenoote en ouders den killen dood in het water heeft gevonden.
Op 1 Januari 1883 verwisselde dus Jhr. Mr. van Panhuys de plaats zijner dagelijksche werkzaamheid van de Groote Mark naar het Martinikerkhof. Ongeveer ter zelfder tijd werd hij aan het hoofd van het curatorium der Groningsche universiteit geplaatst.
Het ambt van Commissaris des Konings treedt uit den aard der zaak minder naar buiten dan dat des burgemeesters, is daardoor ook minder aan kritiek onderhevig. Toch was het reeds spoedig bekend, dat een zelfde hartelijke verhouding tusschen de ambtenaren en hun hoofd ten provinciehuize was ontstaan als op het raadhuis van Groningen het geval was geweest.
Zoo ook was de verhouding tot de leden van Gedeputeerde en Provinciale Staten van den meest aangenamen en vriendschappelijken aard. En wat de burgemeesters der 57 gemeenten der provincie Groningen betreft, zij waardeerden in dezen Commissaris hun hoofd en leidsman, maar meer nog hun raadgever en vriend. Bij zijne aftreding als Commissaris gaven zij door de aanbieding van een prachtig geschenk in zilver daarvan een stoffelijk bewijs.
De heer Van Panhuys, al hield hij onder alle omstandigheden het gezag hoog en wist hij het door iedereen te doen eerbiedigen, had in zijn uiterlijk, zijn aangename manieren, zijne voorkomendheid iets dat ontzag, doch nog meer terstond vertrouwen inboezemde. Hij had daarbij in zijn omgang iets rustigs, gemoedelijks, bijna zoude men kunnen zeggen iets vaderlijks. Daarvan getuigden ook vele zijner daden.
Toen in den winter van 1892/3 in het Oldambt, in het Oosten van zijne provincie, socialistische woelingen waren ontstaan, waarbij het duidelijk was, dat vele der eenvoudige landarbeiders enkel waren verdwaasd door den uiterlijken schijn van een hun voorgespiegelde schoone toekomst en den verlokkenden klank van holle frazen, toen achtte de Commissaris zich geroepen met een gemoedelijk, vermanend woord tusschenbeiden te komen.
Zijne tot de burgemeesters in de provincie Groningen gerichte Circulaire, d.d. 3 Januari 1893 „rakende het nemen van maatregelen ter bestrijding van wanverhoudingen in de sociale toestanden“, is een bezadigd, verstandig gedacht en gesteld stuk. Het is een beroep op de „welgezinden in iedere gemeente tot krachtige aaneensluiting en samenwerking” om verbeteringen in de sociale toestanden te brengen.
Ook op hen rust eene groote zedelijke verantwoordelijkheid; het gaat niet aan, aan het openbaar gezag eischen te stellen en in eigen kring te kort te schieten in de vervulling van en der eerste burgerplichten.”
Zonder schroom legt hij in dit rondschrijven den vinger op de wonde plek, door de werkgevers te wijzen op de plichten tegenover hunne dienstbaren en door de aandacht der burgemeesters te vestigen op de maatregelen, welke op hun initiatief tot verbetering zouden kunnen leiden.
Gedurende zin commissariaat viel den heer Van Panhuys de eer te beurt in Mei 1892 enige dagen
H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes in zijne woning gastvrijheid te mogen verleenen. Er is uit dat bezoek (de gastheer was inmiddels sedert 1885 in tweeden echt gehuwd met mevrouw T. Looxma, weduwe de Blocq van Scheltinga) eene aan de zijde van H. M. de Koningin-Regentes op waardeering steunende betrekking ontstaan tusschen het Koninklijke huis en de familie Van Panhuys.
Ook Hare Majesteit was waarschijnlijk onder de bekoring gekomen van het uitnemend karakter van Haren commissaris en het is voldoende bekend, dat van toen af meermalen diens raad ten hove werd ingewonnen. Het was, maar men verluidt, om gevolg te geven aan den wensch van Hare Majesteit, dat de heer Van Panhuys in 18931 het commissariaat in de provincie Groningen met dat van de provincie Overijssel verwisselde.
1 Kon. Besl. 5 November 1892.
Te Zwolle, waar de nieuwe commissaris zich weldra evenals overal elders in de achting van allen mocht verheugen, bleef Jhr. Mr. van Panhuys slechts één jaar.
Nauwer wenschte H. M. de Koningin-Regentes den rechtschapen, kundigen staatsdienaar aan zich te verbinden.
De Staatscourant van 29 Juni 1893 bracht ons het bericht van zijne benoeming tot vice-president van den Raad van State, het hoogste ambt in den lande, dat door een Nederlandsch onderdaan kan worden bekleed.
In Augustus 1893 werd het nieuwe ambt aanvaard.
De werkzaamheden van dit hooge collegie, met uitzondering van de zittingen der Afdeeling voor de geschillen van bestuur, zijn niet openbaar.
„Alleen een ingewijde dus kan verklaren, hoe zeer alle leden van den Raad de leiding van Jhr. van Panhuys op prijs stellen”, zoo getuigde in 1896 niemand minder dan de staatsraad Mr. T. M. C. Asser, er bijvoegende: „Toegerust met eene grondige kennis van het Nederlandsche staatsrecht in zin ganschen omvang, uitmuntende door een gezond en helder oordeel en een juisten, scherpen blik, afkeerig van noodeloozen omhaal van woorden, heeft de heer Van Panhuys alle eigenschappen, die de staatsman, bekleed met het hooge ambt dat hem is toevertrouwd, behoort te bezitten”.
Intusschen was helaas de gezondheid van den ijverigen man geschokt. Voortdurende slapeloosheid, een gevolg, naar men zegt, van te groote geestesinspanning en te intensen arbeid in vroegere dagen, matte het overigens zoo krachtige gestel af. Een verblijf in het buitenland bracht slechts tijdelijk eenige verbetering en zoo bevatte de Staatscourant van 12 December 1898 het Kon. besluit, dat, „aan Jhr. Mr. J. Æ. A. van Panhuys op zijn verzoek eervol ontslag werd verleend als Vice-president van den Raad van State, met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten gedurende een reeks van jaren aan den lande bewezen, met gelijktijdige benoeming tot Minister van Staat”.
De heer Van Panhuys trok zich na een welbesteed leven om redenen van gezondheid uit het staatsleven terug. Waar zoude hij de door hem gewenschte, de voor hem noodige rust beter kunnen vinden, dan op het geliefde Nienoort, waar hij was geboren en dat sedert den dood van zijn oom van moederszijde, den laatsten Nederlandschen baron von Inn- und Knyphausen, sedert 1884, zijn eigendom en des zomers zijn woonverblijf was geworden?
Hier, in de hooge statige beukenlanen, onder de eeuwenoude eiken-boomen, tusschen het welige kreupelbosch, de sierlijke tuinen en grazige weiden van het omvangrijke landgoed, in het gemoderniseerde, rustig te midden der grachten oprijzende deftige kasteel, in eene omgeving, waardig voor hem, die Nederlands eerste staatsdienaar was geweest, vond de heer Van Panhuvs zooal niet heeling, dan toch verzachting van de kwaal der langheid van nachten. Levendig bleef hij echter, schoon rude donatus, belang stellen in alles, wat staat, maatschappij en kerk beweegt. Inzonderheid waar het de stad, nog meer het gewest Groningen betrof. Om een voorbeeld te noemen. Ten einde zich op de hoogte te stellen van de kwestie der indijking van de Lauwerszee verzocht hij den provincialen hoofdingenieur hem met de plannen te willen komen voorlichten en in te wijden. Met zijne talrijke bezoekers uit Groningen’s verschillende maatschappelijke kringen wisselde hij gaarne van gedachten over de onderwerpen van de politiek van land, gewest en stad. Zelfs zijn laatste tocht naar Groningen, op den noodlottigen 6 November, getuigde daarvan.
Deze gold immers de nauwkeurige kennisneming van het nieuwe academische ziekenhuis, in welks jarenlange voorbereiding en totstandkoming hij als president-curator der universiteit zulk een groot aandeel heeft gehad. Vol belangstelling en opgewektheid bezichtigde hij alles, onbewust dat eenige uren nadat de poort van het ziekenhuis achter hem zou zijn gesloten, zij opnieuw zou worden ontsloten om de ontzielde lichamen van hem en zijne naaste betrekkingen te zien binnendragen.
Zijn leven, werkzaamheden en daden zijn aan velen, instellingen en personen, in het gewest zijner geboorte ten goede gekomen. Waar het gold eene nuttige inrichting in het leven te roepen, kon men verzekerd zin van zin krachtigen steun.
Schrijver dezes mag daarvan getuigen, waar de heer Van Panhuys als Beschermheer hem op onbekrompen wijze heeft bijgestaan bij de stichting en de uitbreiding van het Groningsch Museum.
Trouwens de liefde voor de geschiedenis en de zorg voor de schatten van het verleden kwamen hem uit het harte.
Toen hij in 1884 heer van de Nienoort was geworden en op de zolders en in de stallen kisten vol oude 15e – 18e eeuwsche perkamenten en papieren had gevonden, is hij een der eerste particulieren in den lande, de eerste in ons gewest geweest, die zijne familie-archieven heeft laten ordenen en deze, door de plaatsing in een rijksarchiefdepôt, als geschiedbronnen ter raadpleging voor een ieder heeft beschikbaar gesteld. Een daad, getuigende van breedheid van opvatting. Die liefde voor het verleden deelde hij met den waardigen en kundigen man, die hem gedurende 10 jaren als griffier der Staten heeft ter zijde gestaan, den braven Mr. E. van Loon, met wien hij innige vriendschapsbanden had gesloten.
Aan dien vriend wijdde hij (in ditzelfde jaarboekje van 1902 een hartelijk gesteld „In Memoriam”
Hartelijk gesteld, doch tevens goed gestyleerd.
Want, het is reeds elders opgemerkt, de heer Van Panhuys beschikte in al zijne schrifturen, zelfs in zijne dagelijksche brieven, over een weldoordachten en sierlijken stijl.
Voor de dorpen Leek en Midwolde, waartusschen de Nienoort is gelegen, is het heengaan van dezen braven man zeker zeer moeilijk te dragen. Een dorpsheer, een dorpspotentaat met heerlijke rechten, kent onze twintigste eeuw niet meer; — het type van landedelman als beschermer en raadsman van zijne dorpsgenooten is gelukkig hier en daar in ons vaderland gebleven. Wie zijn taak als landheer zoo opvat, kan een zegen zijn voor zijne omgeving; van zijn voorbeeld, zin invloed gaat honderd maal meer kracht wit dan van de bestbedoelde wetten. Zulk een zegen is de heer Van Panhuys voor de Leek en Midwolde geweest, hij en de zijnen leefden het leven hunner dorpsgenooten mede, zij talmden niet met te helpen, waar hulp noodig bleek te zin.
Niet met angst en beving, doch vol vertrouwen en vol hoop traden de dorpsbewoners onder den prachtigen slotpoort door, den houten slotbrug over, op het hooge huis toe, zeker en vriendelijk onthaal, een welgemeenden raad of een daadwerkelijken steun op hun billijk verzoek te zullen ontvangen.
De uitvaart van Jhr. Mr. Van Panhuys met de zijnen, vier lijkkoetsen in droevige reeks, was indruk-wekkend plechtig.
Lang was de stoet van hen, die de lijkbaren volgden langs de door een gouden avondzon beschenen, in herfsttooi pralende lanen van het schoone landgoed. Vooraan de vertegenwoordigers van H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Moeder en daarachter honderden uit alle standen der maatschappij, uit alle oorden des lands, hooge staatsmannen en eenvoudige landlieden, regeerders van gewest, stad, dorp en kerk, mannen uit de kringen der wetenschap en der intellectueele samenleving, maar bovenal vrienden, zeer vele vrienden.
Op de weilanden langs de lanen en rondom het kerkhof duizenden, die met ontblooten hoofde en onder ernstig stilzwijgen blijk gaven van den eerbied en het ontzag, welke deze sombere rouwstoet een ieder inboezemde.
Zoo hebben wij hem en de zijnen op hun laatsten gang vergezeld, in de overtuiging, die ons tot troostrijke herinnering zal worden, dat in Jhr. Mr. Abraham van Panhuys is heengegaan een edel mensch, en man van hooge en fine beschaving, en magistraat van groote kennis en goeden wil, een man op wiens geboorte Groningen te allen tijde trotsch mag zijn, een man, wiens leven velen ten zegen is geweest.
12 November 1907.
J. A. FEITH

___________________________________________________________

Naar De Families van de overledenen, het Monument en publicaties over het fatale ongeluk