___________________________________________________________ |
Beknopte Schets der Godsdienstige Gezindten of der Godsvereering bij de heidenen, joden, mohamedanen en christenen, en wel inzonderheid de verschillende secten en schakeringen in de christelijke kerk; benevens de geschiedenis van den bijbel, in hoofdpunten en losse omtrekken kortelijk aangestipt door M. D. Teenstra. Te Groningen, bij P. Noordhoff. 1864.
[]
blz 255 –
Scheuring in de Hervormde kerk.
HENDRIK DE COCK, stichter van de Christelijke Afgescheiden gemeenten in Nederland, wier leden men ook naar hem Cocksianen noemt, (*) werd den 12 April 1801 te Wildervank, in de provincie Groningen, geboren, alwaar zijn vader, TJAARDA DE COCK, landbouwer, schout en daarna burgemeester was. Na de lagere school in zijn geboorteplaats te hebben bezocht en vervolgens de talen te hebben beoefend, studeerde hij aan de Hoogeschool te Groningen, van waar hij in Mei 1823 als kandidaat vertrok en den 11 Februarij 1824 in het huwelijk trad met FROUWE HELENIUS VENEMA, dochter van HELENIUS VENEMA, landbouwer te Wildervank. Den 7 Maart 1824 werd hij predikant te Eppenhuizen en daarna te Noordlaren, alwaar hij den 5 November 1827 bevestigd werd.
Den 1 November 1829 ontving hij het beroep te Ulrum, alwaar zijn voorganger PETRUS HOFSTEDE DE GROOT, die van 1826 tot Mei 1829 aldaar predikant geweest was, doch toen het Hoogleeraarsambt te Groningen aanvaarde, hem den 29 November bevestigde.
Hij had toen een zacht en welwillend, rondborstig en open karakter, doch, afgescheiden van zijn knappe akademievrienden en uit zichzelven niet zeer gehecht aan letterkundige oefeningen, zette hij zijne studien als predikant niet voort, en, oorspronkelijk goedaardig en toegevend en daarbij weinig doorzigt hebbende bleek het weldra, dat hij voor de heterogene gemeente Ulrum niet opgewassen was en zich door eenige orthodoxe dweepers, die zijne vrouw reeds op zijde hadden, liet slingeren (†).
„Hier (te Ulrum) werd Gods volk onder zijne prediking niet voldaan; zulks duurde nog twee jaren, wanneer de Heere hem, door tusschenkomst zijner vrouw en anderen,” zegt WIND (§), „de oogen opende, zoodat hij mogt zien, hoe treurig het er in de thans bestaande Nederl. Hervormde kerk uitzag en in hoeverre men van het voetspoor onzer vrome Dordsche vaderen was afgeweken, ja, zag het diep bederf, dat er vooral met en na 1816 was ingeslopen,” enz.
(*) Vergelijk onze Kronijk, dl.I., Bijlage C ,bl. LXXXVIII.
(†) Zie J. C. L. GIESELER, Hoogleeraar in de Kerkelijke Geschiedenis te Göttingen, in zijne verzameling van echte stukken, met bijvoeging van de voornaamste acte stukken, over de bewegingen in de Nederl. Hervorm. kerk in de jaren 1833 – 1839. Te Rotterdam, bij VAN DER MEER en VERBRUGGEN, 1841, bl. 49 en 50.
($) Zie Leerrede ter nagedachtenis van den WelEerwaarden Zeergeleerden Heer H. DE COCK, in zijn leven leeraar bij de Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Gemeente te Groningen; uitgesproken op den 20 November 1842 te Groningen, over Hebreën XIII:7, door H J WIND, Christ. Afges. Geref. Leeraar te Leens, en uitgegeven te Groningen bij O. L. SCHILDKAMP, boekverk. in de Oude Boteringestraat, 1843, 8vo, bl. 22, 23.
De beide elementen, welke de Nederl. Hervormde kerk sedert lang bevatte: het oude, op de Dordsche Sijnode gegronde, bekrompene particularisme, en het nieuwe, uit verlichte bijbelkennis en meerdere beschaving voortgekomen vrije universalisme, ’t welk niet altijd de Evangelische grenzen bewaarde, gisteden in de gemeente Ulrum ongemeen hevig, en men verdedigde en bestreed openlijk en vijandig de gevoelens van de zoogenaamde zeven leden der Hervormde gemeente te ’s Gravenhage, uit de school van Mr. WILLEM BILDERDIJK, waaronder G. GROEN VAN PRINSTERER, ISAÏC DA COSTA en ABRAHAM CAPADOSE; de beide laatsten, jeugdige Israëlieten, waren de oudste leerlingen van BILDERDIJK en door dezen aan de Christenkerk gebragt.
De orthodoxen scholden de anderen uit voor ongeloovigen en nieuwlichters, welke laatsten besmet waren met een mengsel van allerlei ketterijen en dwalingen, zooals die vroeger en later waren voorgesteld door ARIUS, LUTHER, MENNO SIMONS, SOCINUS, PELAGIUS, ARMINIUS en meer anderen, wier stellingen met de ware Gereformeerde leer in strijd waren.
Niettegenstaande PAULUS uitdrukkelijk zegt: „Laten wij onze onderlinge zamenkomsten niet nalaten,” werden de kerken der Hervormden traag bezocht. Tusschen de predikers en hoorders bestond geen band van liefde en vertrouwen. Reeds van de schepping der wereld af heeft er afgunst en strijd tusschen de nijvere landbouwers en de luije herders bestaan, want reeds de werkzame KAIN sloeg zijn tragen broeder ABEL dood, en die strijd schijnt ook nog tusschen de boeren, die voortbrengen, en de geestelijken, die verteren, voort te duren; niet alleen, dat deze laatsten geheel als vrome lediggangers ten koste van de eersten leven, maar zij wenden ook alle pogingen aan, om die te beheerschen en zich met het vleesch en de wol hunner schapen te voeden en te kleeden.
Meermalen waren wij in ons dorp Ulrum van die twisten en haarkloverijen oor- en ooggetuige, en de lompe, ongemanierde uitvallen zonder zin of zamenhang van verwaande weetnieten deed daarbij het ernstige van het gesprek wel eens verloren gaan, lokkende scherts en gelach en vervolgens beleedigende verwijten uit. Vele vrome Cocksgezinden, vampijrs en nachtuilen, schoolen in stille gezelschappen en vervolgens ook met de ingekwartierde soldaten zamen hielden in een duistere schuur en een stil en tevens vruchtbaar uur, wat in de gevolgen rijk aan bespiegelingen was.
DE COCK trachtte tusschen de aanhangers van zijnen voorganger, genoemden HOFSTEDE DE GROOT, en die van zijn kerkenraad den middenweg te houden; dan, toen de zeer orthodoxe ouderling, de broodbakker BEUKEMA, hem ten laste legde, dat hij niet regtzinnig predikte, wist hij zich niet te redden of liever zich daar niet boven te plaatsen door het prediken van Evangelisch Christendom, en begon te weifelen; de Ollebaas, zooals men genoemden ouderling in de wandeling noemde, (*) liet DE COCK niet los, die nu geheel in de magt der Obscuranten viel, en weldra begon DE COCK het stelsel van CALVIJN met alle gestrengheid te prediken, en den mensch te schetsen overeenkomstig de leer van BRAKEL, als zijnde het onwaardigste en het verfoeijelijkste schepsel, dat God geschapen had.
(*) JAN JACOBS BEUKEMA was den 15 Junij 1766 te Ulrum geboren, huwde in Mei 1786 met ATTJE JANS HUIZINGA, die den 5 Junij 1835 overleed, waarna hij den 21 Mei 1836 hertrouwde met HILJE FREERKS KOSTER. Hij overleed den 21 Augustus 1850 in 84jarigen ouderdom te Ulrum.
Het waren vooral ook de vijf stellingen:
Ik wil niet;
ik kan niet;
ik weet niet;
ik heb niet en
ik deug niet
van den orthodoxen WILHELMUS SCHORTINGHUIS, in leven predikant te Midwolde, in ’t Oldambt, (1734-1750), alwaar hij in 1750 overleed, die bij de Ulrummer kerkeraad hoog in achting stonden. SCHORTINGHUIS schreef in zijn boek: Het innige Christendom, veel onzin en mystieke wartaal, en juist daarom was het een zeer smakelijke kost voor vele Afgescheidenen, en wie lust heeft en er den tijd voor opofferen wil, leze ook de vervelende 150 predikatiën van SMIJTEGELD, over het gekrookte riet, of de 89, over het woord op zijnen tijd. BERNARDUS SMIJTEGELD was Predikant te Middelburg; ook heeft men van hem 47 predikatiën, met eene voorrede van VAN VELZEN, pred. te Groningen, en zijne beschouwingen over den catechismus, WOLTERUS TER BRUGH te Zwolle: Het Gereformeerde Bloemhof, versierd met gebeden en gezangen.
Ook de werkjes van den Engelschen dweeper BUNIJAN, inzonderheid, the Pilgrim’s Progress,” of „eens Christensreis naar de eeuwigheid”, werden aanbevolen, (zie hiervoor bl. 80), als ook SPURGEON, een zeer orthodox predikant te Londen. BUNIJAN stierf den 31 Augustus 1688, in den ouderdom van 60 jaren; men vindt zijn graf op het kerkhof te Bunhillfields, waarop in 1862 een fraaije steen gelegd is. Verders: Bijbelsche keurstoffen, in 2 deelen, door ABRAHAM HELLENBROEK, predikant te Rotterdam, en andere zijner werken, waaronder ook dat over het Hooglied, enz.
Hoemeer DE COCK in den geest van zijn kerkeraad begon te prediken, hoemeer naloop hij van het domme dweepzieke gemeen kreeg, prikkelende zijne eerzucht, alsmede die zijner echtgenoot niet weinig, pogende nu dien naloop te behouden.
Reeds tijdens Ds. DE GROOT waren vele orthodoxe leden der kerkelijke gemeente te Ulrum, naar Leens, Vierhuizen, en andere omliggende plaatsen ter kerk gegaan, om beter gezalfd te worden, doch ook daar predikte men in eenen te liberalen geest, weshalve zij er niet het ware vonden. Intusschen begon DE COCK nu steeds meer en meer de leer van den zeer gestrengen CALVIJN te verkondigen, die hij in dolzinnigheid nog overdreef en wier geloofsregelen hij als het eenige ware Christendom predikte, waardoor hij een grooten naloop kreeg, waaraan hij de rust der kerk en zijne bediening daarin opofferde, predikende onaangevochten als een eenzijdige Calvinist voort.
In het jaar 1832 kwamen er dan ook reeds talrijke Westerkwartierders en Friezen, deze met wagens over de Roodehaan en gene met kleine schepen van Munnekezijl naar de Zoltkamp over, van waar zij naar Ulrum wandelden, om dezen regtzinnigen prediker te hooren, zoodat de kerk weldra niet groot genoeg was, om des zondags alle belangstellenden te kunnen bevatten. Hij begon nu ook kinderen uit naburige gemeenten te doopen en nam ook van elders leerlingen op zijne catechisatiën, zelfs van Burum, in Friesland, en van de Smilde in Drenthe, iets, wat, het klassikaal bestuur van Middelstum vermeende niet te mogen voorbijzien, zendende in den zomer van 1833 eene commissie van drie leden, aan welks hoofd A. RUTGERS, predikant te Brede, als zijnde ook bij de orthodoxen wegens kerkelijke regtzinnigheid zeer geacht, (later hoogleeraar te Leijden). De bescheidenheid en zachtmoedigheid der commissie, die DE COCK het ongepaste en onwettige zijner handeling onder het oog zocht te brengen, vermeerderde slechts de stoutmoedigheid van DE COCK c. s., blijvende hij daarmede voortgaan.
Intusschen kwamen er in de maand Maart 1833 van twee achtenswaardige predikanten een paar boekjes te Groningen in het licht, om hunne gemeente tegen BILDERDIJKS overdrijvingen en dwalingen te waarschuwen, alsmede tegen die van Ds. DE COCK, te Ulrum. Het eene was getiteld: Noodige waarschuwing en heilzame raad aan mijne gemeente, in twee leerreden, door J. MEIJER BROUWER, predikant te Uithuizen. Het andere: G. BENTHEM REDDINGIUS, Theol. Dr. en Predikant te Assen, Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde kerk. Nu trad DE COCK in September van dat jaar tegen beide deze brochures of tegenschriften te velde met een zoogenaamde verdediging, enz. In dat schotschrift, zooals Dr. GIESELER het ter aangehaalde plaats noemt, werden de evengenoemde verlichte en brave predikanten voorgesteld als „wolven, Phariseën, die godlooslijk tegen duren pligt en eed lasterden, verleidende door Remonstrantsche dwalingen,” en die ,,dagelijks gereformeerd en dus gestolen brood aten.”
DE COCK werd den 19 December 1833 voor het klassikaal bestuur van Middelstum gedaagd, ’t welk van hem eischte, het doopen van kinderen uit andere gemeenten en het aannemen van vreemde leerlingen na te laten en zijne lasteringen tegen de twee evengenoemde onberispelijke leeraren terug te nemen, wat hij echter volstandig weigerde, zoodat hij, met behoud van zijn traktement voor een onbepaalden tijd, in zijn dienstwerk geschorst werd, tot zoolang hij voor het klassikaal bestuur schuld beleden had, zijne veroordeeling van genoemde predikanten herroepen en schriftelijk beloofd had, zich niet verder aan zulk een ergerlijke handelwijze schuldig te maken. Echter was alles vruchteloos, en DE COCK, door zijn kerkeraad opgehitst, bleef zaad van verdeeldheid en oproer strooijen en pogingen aanwenden, om de goede orde in de kerk omver te werpen, met tevens aan andere leeraars achting en invloed te benemen (*).
(*) Zie P. BOELES, predikant te Noorddijk, in zijn werk: Over staatsregt, Hervormd Kerkbestuuren Seperatismus. Groningen, 1838, p. 93, 94.
DE COCK appelleerde van dit vonnis op het provinciaal kerkbestuur van Groningen, welk bestuur, tengevolge brutaliteiten van den appellant, dit vonnis verzwaarde bij uitspraak van den 1 April 1834, door de schorsing voor twee jaar vast te stellen, met verlies van bezoldiging.
Dit een en ander maakte veel gerucht, en DE COCK, door de bekrompen Dordsche partij opgewonden en gerugsteund, bleef niet werkeloos, en schreef of bevorderde de uitgaaf van allerlei brochures, vol grofheden, hoon en smaad op andersdenkenden, waaronder ook: De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te ligt bevonden, door JACOBUS KLOK, verwer en koopman te Delfzijl, uitgegeven te Groningen, met een aanprijzende voorrede van Ds. DE COCK, Hierin werden die gezangen verklaard als “strijdende met Gods woord; een Gode onbehagelijk getier;
een te zamen geflenste Alkoran, waarin de tot zaligheid noodige waarheid uit blindheid of trouweloosheid is verzwegen; een geheel van 192 sirenische minneliederen, geschikt, om de Hervormden al zingende van de zaligmakende leer af te trekken en een valsche leugenleer in te voeren.”
YNTEMA schreef over dat boekske in de Vaderlandsche Letteroefeningen, bij wijze van recensie:
„Hier noodigt ons een slechte kok,
Op garstig spek en uijen,
En bezigt een gescheurde klok,
Om ons tot ’t maal te luiden.”
Die gezangen werden in 1835 door DE COCK zelven nogmaals getoetst, wat hij met zijn nieuwe veroordeeling door J. H. BOLT, te Groningen, (bij wien toen ook eene vertaling van STRAUSS, das Leben Jesu, in het licht verscheen) liet drukken en uitgeven. De door DE COCK zoo verkeerd beoordeelde Evangelische Gezangen waren vervaardigd op voorstel van de Synode van Noord-Holland, in 1797 gedaan, waarop de provinciale Synoden eene Commissie benoemden, om dit tot stand te brengen, welke in de jaren 1803-1805 aan dien last voldeed, en op den 1 Januarij 1807 werden ze bij de openbare godsdienstoefening der Hervormden ingevoerd.
DE COCK, reeds wegens zijne aanprijzende voorrede voor het provinciaal kerkbestuur van Groningen geroepen, verklaarde met den inhoud van het boekske van KLOK geheel overeen te stemmen, en niets te willen herroepen. Hierom werd hij, als niet langer in eene kerk, waarin deze gezangen op hoog bevel van alle voormalige provinciale Synoden moesten worden gebruikt, kunnende dienen, bij uitspraak van 29 Mei 1834 afgezet.
Van deze uitspraak beriep DE COCK zich op de Algemeene Synode, welke, voor scheuring bevreesd, de uitspraak van het Groninger kerkbestuur reformeerde, met hem nog zes maanden tijds te verleenen, om zich te beraden, of hij zijne aanvallen tegen de Evangelische gezangen wilde herroepen. Geteekend te ’s Gravenhage den 16 Julij 1834.
„De COCK’S voorheen reeds stout en aanmatigend karakter kende na de inschikkelijkheid der Synode, welke hij teregt uit vrees afleidde, (GIESSELER t. a. p. bl. 66) geene palen meer.”
In dezen toestand van zaken nam de spanning door hoogere gisting der gemoederen toe, en den 8sten October 1834 kwam de heer HENDRIK PIETER SCHOLTE, na vooraf aan Ds. DE COCK zijn plan, om tot hem over te komen, te hebben geschreven, te Ulrum.
SCHOLTE, een Amsterdammer van geboorte, en sedert 1833 predikant te Doveren, Genderen en Gansoijen, onder de klassis van Heusden, in Noordbrabant, bleef van 8 tot 12 October te Ulrum.
Den 9den October begaf hij zich, vergezeld van de Ollebaas BEUKEMA, naar Ds. NICOLAAS SMITH, predikant te Leens en consulent van Ulrum, met verzoek, om zondag den 10 October des namiddags in de kerk te Ulrum te mogen prediken of hem des voormiddags de predikbeurt af te staan, wat door Ds. SMITH kort en onbewimpeld geweigerd werd. Hierop begon SCHOLTE te dreigen en hem, consulent, het gevaar van zijn persoon, indien hij in zijne weigering bleef volharden, voor oogen te houden, doch vruchteloos; Ds. SMITH beriep zich op zijn pligt, hem, SCHOLTE, wederkeerig aan de gevolgen zijner onwettige handelingen en opruijing van het volk herinnerende; echter verklaarde SCHOLTE, dat hij prediken wilde, en zulks, ondanks alle belemmeringen, met de sterke hand zou doen.
SCHOLTE, die veel loozer en vrij wat meer bespraakt en bij de hand was als Cock, ging na deze zijne stellige verklaring met BEUKEMA naar terug, alwaar hij verslag van de weigering van Ds. SMITH gaf en de gemoederen der aanhangers van Ds. De Cock door zijne gesprekken niet weinig aanhitste en opstookte, en wel inzonderheid door zijn oude steile leer en prediking vrijdagavond, den 10 October, in de kerk te Ulrum.
Tegen het vallen van den avond stond reeds een groote menigte volks als eene springvloed voor de deuren van kerk en toren. De kerkvoogden en koster (tevens organist) waren afwezig, en de deuren bleven gesloten; eindelijk kwam onder dreigen hier en beloften daar, de klokkenluider EISE SIMONS SLUITER, een oud, grijs man, met de sleutels, en nu werden de deuren geopend, de klokken op eigen gezag aangetrokken, de kaarsen opgestoken, en te 7 uur beklom SCHOLTE den kansel, predikende voor een groote menigte toehoorders, waaronder zelfs eenvoudige lieden van het eiland Schiermonnikoog, over JESAIA 8: 11 — 15, waarbij gezongen werd Ps. 72: 4, 6 en 7 en Ps. 22: 13 en 14. SCHOLTE liet geene Evangelische Gezangen zingen, als zijnde onwaardige en door de orthodoxe partij hoogelijk afgekeurde sineren-gezangen. Hij noemde de naburige predikanten ,,leugenprofeten, baals-priesters, afgodendienaars, die door het plaatsen der Evangelische gezangen naast het boek der Psalmen een nieuw altaar naast het oude stichteden.”
Ook vergeleek hij al scheldende en razende onzen Koning bij den goddeloozen ACHAZ, en hitste de gemoederen onder allerlei zinnebeeldige inkleedingen tegen het gouvernement en de kerkelijke wetten op, als zijnde die wereldsche verordeningen en reglementen niet gegrond op en strijdig met Gods-woord, met aansporing, om de zoogenaamde wetten niet te gehoorzamen, maar die met vertrouwen op God en de sterkere hand te moeten verwerpen, sprekende tevens de verdoemenis uit over de naburige predikanten, als dienaren van Belial.
Ten slotte dier zoogenaamde godsdienstoefening doopte hij 7 jonge kinderen, en te 11 uur was de dienst afgeloopen. (Zie de brochure van een oor- en ooggetuige: „Ulrum zooals het is en deszelfs toenemende volksbeweging, in October 1834. Te Groningen, bij H. EEKHOFF HZ., 1834, bl. 10 en 11.”)
Op Zondag den 12 October poogden zij hunne godsdienstoefening te herhalen; geheel Ulrum was vol vreemdelingen en de straten met rijtuigen als versperd. Het was op dien dag de predikbeurt van den consulent SMITH, te Leens.
Intusschen bevonden zich reeds een menigte aanhangers van DE COCK, die SCHOLTE wilden hooren prediken, in de kerk, die er echter, totdat er geluid werd, door eenige veldwachters werden uitgedreven, en nu beklom N. SMITH den kansel, predikende over Matth. V:1-10. Bij het zingen van het Evangelische Gezang 77: 2 en 3 zetteden vele mannen de hoeden op het hoofd en namen geen deel aan het zingen. Na geëindigde godsdienstoefening drong de menigte naar den trap van den predikstoel, om den aftredenden consulent te dwingen tot het geven van vergunning aan ds. SCHOLTE, om des namiddags te mogen prediken in de kerk aldaar, wat op nieuw geweigerd werd. SCHOLTE verhief nu zijne stem en kondigde de menigte aan, dat de prediking des namiddags in het pastorijland zoude plaats hebben, liggende even ten zuiden van het dorp, alwaar zich dan ook een groote massa volks, belangstellenden en nieuwsgierigen, vereenigde.
Intusschen had men ds. SMITH, toen hij aftrad, binnen het doophek omringd, en hem nogmaals willen dwingen, om SCHOLTE des namiddags tot den predikstoel toe te laten, waarop deze ten antwoord gaf, dat hij zulks ingevolge aanschrijving van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen moest weigeren, en nu werd de 66jarige grijsaard zóó gedrongen, geknepen en gestoten, dat hij bijna bezweek en een plaatselijke hulpband hem om het lijf in stukken brak. In dat kritieke oogenblik hielpen echter eenige meer bezadigde mannen ds. SMITH uit het gedrang en uit de kerk, en op mijne uitnoodiging vergezelde hij mij, op mijn arm leunende, naar Noord-Indie(1), alwaar de bijna ademlooze man door de menigte met rust gelaten werd; echter had hij door persing op de buik een aanhoudende aandrang op het water. Intusschen hadden eenige agenten van politie de trap van den predikstoel bezet en verscheiden nablijvers de kerk uitgedreven, waarna zij die sloten.
(1) In het opgemaakte procesverbaal verklaart ds Smith dat hij naar de herberg was gegaan.
Des namiddags stroomde het volk naar het pastorijland; SCHOLTE beklom aldaar een boeren veldwagen; achter hem op die wagen zaten Ds. DE COCK en echtgenoot, en SCHOLTE predikte met vuur en drift over Hebreën X: 19-22, scheldende weder met niet mindere bitterheid op de Regering en de valsche, onreine predikers, die hunne leer en geboden onderwierpen aan een groote portefeuille kerkelijke, nietswaardige, met Gods heilig verbond strijdende verbindtenissen, reglementen en verordeningen, in plaats van de oude kerkelijke en Liturgische geschriften.” Wandelt niet op hunnen weg,” zeide hij ,,leidende naar een eeuwige verdoemenis en eene eeuwig brandende hel, waarin die valsche predikers en die hen volgen tot brandhouten zullen dienen.”
Ook schetste hij de Regering als krachteloos en vreesachtig, met toeroeping: „Vreest hare vreeze niet! Geen Koning of heirscharen dezer wereld kan tegen den wil van den Heer derheirscharen het uitverkoren volk verdelgen,” waaronder hij zichzelven en de Cocksgezinden wilde hebben gerangschikt, woorden, die hij ook reeds vrijdagavond, den 10 October, van den kansel had gesproken.
Na geëindigde velddienst ging de uitverkorene schaar huiswaarts, en ds. SCHOLTE reisde naar Groningen en van daar naar Heusden.
Hij was te Amsterdam geboren, studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, en was toen een speciaal vriend van ISAäC DA COSTA; in 1833 werd hij predikant te Doveren c. a., werd over zijn verzet en weerspannigheid onderhouden en den 29 Oct. 1834 door het klassikaal bestuur van Heusden, in Noordbrabant, geschorst in de verdere vervulling van de pre- dikdienst, waarop hij met vele leden zijner gemeente op den 1sten November daaraanvolgende de akte van scheiding teekende, en den 10 December werd hij uit de dienst ontslagen en afgezet, „en zijne plaats den 12 April 1835 door een ander vervuld,” (zie GIESSELER a. w. bl. 73), en vertrok den 14 April 1847 van Rotterdam naar Noord-Amerika, vestigde zich te Pella, in Jowa, en was prediker en Lawijer (zaakwaarnemer) tevens, waarmede hij goede zaken deed.
SCHOLTE was een naamzoekend persoon; reeds als student werd hij door zijn onderscheidingszucht opgemerkt; om door zijne medestudenten en anderen beter gezien te worden droeg hij andere vormen en kleuren van kleederen als zij; zoo droeg hij ook in 1830, toen hij met de Leidsche studenten naar België uittrok, een uniform van veel fijner laken, dan de overige jongelieden. Ook later onderscheidde hij zich in het godsdienstige, „en in zijn eerste preek, die hij naderhand onder voorzitting van hen hoogleeraar CLARISSE hield, verhaalde hij van zijn uittrekken voor Oranje en van zijne orthodoxie, (GEISSELER t. a. p., bl. 71), zijnde sedert den dood van OLDENBARNEVELD, en vooral na den moord van de DE WITTEN, synoniem geworden en gebleven. „overigens ,” vervolgt GEISSELER, „is SCHOLTE een mensch van vrij groote gevatheid, weinig doorzigt en geen studie”. (Zie verder over hem: C. W. PAPE, Handelingen van het klassikaal bestuur van Heusden omtrent den gewezen predikant H. P. SCHOLTE. Te ’s Gravenhage 1835.)
SCHOLTE was dan van Ulrum vertrokken, en den volgenden zondag, 19 October, wilde men DE COCK met den sterken arm den weg naar de predikstoel banen, zoodat er reeds vroeg in den morgen groote zamenscholingen, waaronder ook Friezen en Drenthenaren, op het kerkhof voor de deuren der kerk post gevat hadden, doch de veldwachters van Ulrum, Kloosterburen, Leens, Baflo, Warffum, Usquert en Kantens, benevens de geregtsdienaar G. J. VAN POLEN, uit Appingedam, drongen door de menigte en hielden de deuren bezet, om Ds. ILLARDUS VAN DER HELM, predikant te Niekerk en Fliedorp, die de dienst moest waarnemen, den toegang naar den predikstoel open te houden; echter trachtte deze vruchteloos den kansel te bereiken, en nu trad Ds. DE COCK op eene bank bij het doophek en las eene akte van scheiding voor, welk stuk den 14 October 1834 door 53 ledematen der Ulrummer Hervormde gemeente geteekend werd, luidende:
AKTE VAN SCHEIDING.
„Wij ondergeteekenden, opzienderen en lidmaten der gereformeerde gemeente van JEZUS CHRISTUS, te Ulrum, sedert geruimen tijd opgemerkt hebbende het bederf in de Nederlandsche Hervormde kerk, zoowel in de verminking of verloochening van de leer onzer vaderen, gegrond op Gods woord, als in de verbastering van de bediening der Heilige Sacramenten, naar de verordening van CHRISTUS in zijn woord, en het bijna volstrekte verzuim der kerkelijke tucht, welke stukken allen naar onze Gereformeerde belijdenis, art. 29, kenmerken zijn der ware kerk, door Gods genade een herder en leeraar ontvangen hebbende, die ons naar den woorde Gods de zuivere leer onzer vaderen voorstelde, en die dezelve zoowel in het bijzonder als algemeen toepaste, werd de gemeente daardoor meer en meer opgewekt, om zich in belijdenis en wandel te rigten naar de regelmaat des geloofs en van Gods heilig woord, Galaten VI:16; Philipp. III:16, en ook afstand te doen van het dienen van God naar menschelijke geboden, omdat Gods woord ons zegt dit vergeefsch is, Matth. XV:9; en tevens te doen waken voor de ontheiliging van de teekenen en zegelen van Gods eeuwig genadeverbond.
Hierdoor leefde de gemeente in rust en vrede, doch die rust en vrede werd gestoord door de hoogstonregtmatige en ongoddelijke schorsinge van onzen algemeen geliefden en geachten herder en leeraar, tengevolge van zijne openbare getuigenis tegen de valsche leer en verontreiniging van de openbare godsdienstoefeningen.
Stil en kalm heeft de gemeente zich met hunnen herder en leeraar tot hiertoe gedragen, onderscheiden allerbillijkste voorstellen werden gedaan en door onzen herder en leeraar en door de overige opzienderen der gemeente; meermalen werd onderzoek en oordeel op grond en naar Gods woord gevraagd, doch alles te vergeefsch; Classikale, Provinciale en Synodale kerkbesturen hebben dit allerbillijkst verzoek geweigerd, en integendeel gevorderd berouw en leedwezen, zonder aanwijzing van misdrijf uit Gods heilig woord, en onbepaalde onderwerping aan Synodale reglementen en voorschriften, zonder aanwijzing, dat die op Gods woord in alles gegrond zijn;
daardoor heeft nu dit Nederlandsche kerkbestuur zich gelijk gesteld aan de door onze vaderen verworpene Paapsche kerk, dewijl niet alleen het vroeger opgenoemde verderf wordt opgemerkt, maar daarenboven Gods woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten: Matth. XV:4 en XXIII:4; Mark.VII:7,8, enz.; en zij vervolgd, die Godzaliglijk willen leven in CHRISTUS JEZUS, naar zijne eigene voorschriften, in Zijn woord opgeteekend: Matth. II:12; V:11,12; X:23; XXIII:34; Lukas XI:49; XII:12; Johs.V:16 Handel; XV;20; VII:52; IX:4; XXII:4, XXVI: 11,14,15; Rom. XII: 14; 1 Cor. XV:9; Gal. I:13,23; IV:29; Philipp. III:6;1 Thess. II:15; Openb. XII: 13; Matth. V:10; XIII:21; Markus X: 30; Handel. VIII: 1; XIII: 50; Romeinen VIII:35; 1 Cor. V:12; 2 Cor. IV; 9 en XII:10; Gal. V:11; VI:12; Thess. I:4; 2 Tim. III: 11, 42; en de consientie der menschen gebonden.
Eindelijk is op gezag van het Provinciaal Kerkbestuur de prediking van het woord Gods door een openbaar kerkleeraar in ons midden, de WelEerwaarde ZeerGeleerde Heer H. P. SCHOLTE, Gereformeerd leeraar te Doveren en Genderen, in het land van Heusden en Altona, provincie Noord-Brabant, verboden met open deuren werden gehouden, werden met geldboeten gestraft.
Uit dit alles te zamen genomen is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk niet de ware, maar de valsche kerk is, volgens Gods woord en art. 29 onzer belijdenis, weshalve de ondergeteekenden met dezen verklaren, dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen art. 28 zich afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en dus geene gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren, en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen en zich te willen vereenigen met elke ор Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft; betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan Gods heilig woord en aan onze aloude formulieren van eenigheid in alles, op dat woord gegrond, nl.: de belijdenis des Geloofs; den Heidelbergschen Catechismus en Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in de jaren 1618 en 1619;
onze openbare godsdienstoefeningen te rigten naar die aloude kerkelijke liturgie, en ten opzigte der kerkdienst en bestuur ons voor het tegenwoordige te houden aan de kerken- verordening, opgesteld door voornoemde Dordtsche Synode;
eindelijk verklaren wij bij dezen, dat wij onzen onregtmatig geschorschten predikant als onzen wettig geroepen en geordenden herder en leeraar blijven erkennen
Ulrum den 14 October 1834.”
(Hieronder volgden de namen van 53 onderteekenaren, alle ledematen, bestaande uit gehuwde en ongehuwde mannen en vrouwen)
Ondanks die akte van scheiding zeggen de volgelingen in de orthodoxe leer, dat zij geene afgescheidenen, maar de ware oud-Gereformeerden zijn; dat zij zich houden aan de zuivere leer van CALVIJN en de verordeningen van de Synode van Dordrecht, doch dat de zich noemende Hervormden daarvan zijn afgeweken, en dat die nieuw-lichters dus eerder als afgescheidenen moeten worden beschouwd, als zij Cocksianen, die de leer der vaderen blijven omhelzen, bewerende, dat hun de Gereformeerde kerken en inkomsten en niet de Hervormden behooren.
Van evengenoemde akte van scheiding der Nederlandsche Hervormde Kerk werden afschriften met geleidende missives gezonden aan Z. M. den Koning, aan den Minister van Eeredienst, aan de Synodale Commissie, aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, aan het Klassikaal Bestuur van Middelstum en aan den ring van Leens, zijnde geteekend door den kerkeraad van de Gereformeerde gemeente van Ulrum:
H. DE COCK, Gereformeerd leeraar,
J. J. BEUKEMA, ouderling, (van beroep broodbakker en de eigenlijke aanvoerder der scheiding);
K. J. BARKEMA, ouderling, (van beroep schoenmaker);
K. A. VAN DER LAAN, diaken, (van beroep verwer en glazenmaker);
DUURT P. RITZEMA, diaken, (van beroep landbouwer in de klei), en
GEERT K. BOS, diaken, (van beroep schoenmaker).
De evengenoemde missives waren den 22 October gedagteekend en alstoen verzonden, waarmede de hoeksteen van de afgescheidene gemeente gelegd was.
Nadat ds. DE COCK deze akte in de kerk te Ulrum voorgelezen had en hem den toegang naar de predikstoel, belet was begaf hij zich naar de schuur der pastorij, gevolgd van zijne aanhangers, voor welke hij aldaar eene predikdienst vervulde (Zondag 19 Oct.).
Ds. DE COCK op den 16 Januarij 1835 niets herroepen hebbende, toen de zes maanden, hem tot dat einde door de Synode verleend, verloopen waren, werd den 20 Januarij door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen afgezet.
Hiervan aan het publiek kennis gevende (zie Boekzaal, febr. 1835), voegde dat kerkbestuur er bij, dat allen, die in waarheid belang stellen, konden overtuigd zijn, „dat hij door geen kerkelijk bestuur om zijne gevoelens, maar om zijn verkeerd gedrag is veroordeeld geworden.” DE COCK was onder belofte van gehoorzaamheid aan kerkelijke verordeningen den 14 Mei 1823 door het provinciaal Kerkbestuur van Groningen onder de kandidaten opgenomen en werd wegens ongehoorzaamheid en het schenden dier belofte, alsnu door hetzelfde bestuur afgezet.
Intusschen moeten wij nog vermelden, dat na het gebeurde op Zondag den 19 Oct. 1834, toen aan ds. VAN DER HELM den toegang naar de predikstoel in de kerk van Ulrum verhinderd was, op den volgenden Zaturdag den 25 October, des middags om 12 uur, ruim honderd man militairen te Ulrum kwamen binnen marcheren, zijnde de eerste kompagnie van het eerste bataillon der 10de afdeeling infanterie, onder bevel van den kapitein VRIJ, en de luitenants PEPERKAMP, BACHMAN en BOERS, en waarvan ds. DE COCK 12 man in kwartier kreeg, die hem en zijn kerkeraad beletteden, om den anderen dag, (26 Oct.), toen ds. A.P.A. du CLOUX, predikant te Vierhuizen, den dienst te Ulrum moest waarnemen, de kerk weder binnen te dringen, en zulks te verhinderen, bekomende hij eenvoudig huisarrest.
Deze militairen hadden in 1832 op de Citadel te Antwerpen, onder bevel van den generaal CHASSÉ, tijdens het bombardement door de Franschen, onder generaal GERARD, een deel der bezetting uitgemaakt, en werden in de wandeling Tientjes genoemd.
Intusschen nam de gisting en het misnoegen onder de nu bedwongene Cocksianen toe, en ook in naburige dorpen begon men in boerenschuren of in het open veld te prediken.
Ds. DE COCK werd bij vonnis van de Arrondissements-regtbank te Appingedam den 7 November 1834 wegens ongeoorloofde godsdienstoefening op den 19 October 1834 gecondemneerd tot eene geldboete van f 150 en drie maanden gevangenisstraf; die straf werd door hem ondergaan en den 28 Februarij 1835 kwam hij uit zijn kerker te Ulrum terug. In het laatst dier maand, toen hij nog gevangen zat, was zijn echtgenoot reeds aangezegd, om de pastorij te ontruimen; doch eerst in de maand Mei daaraanvolgende vertrokken zij begevende zich den 9den dier maand naar Smilde, in de provincie Drenthe, en leidde gedurende twee jaren een zwervend leven, overal afgescheiden gemeenten stichtende.
Te Ulrum volgde Ds. C.TH. LUBBERS, predikant te Westernieland, den 15 September 1859 te Ulrum overleden, hem als herder en leeraar op.
Ook Ds. SCHOLTE was wegens het gebeurde te Ulrum op den 10 en 12 Oct. voor de regtbank van Appingedam tegen den 25 Nov. 1834 gedagvaard; echter verscheen hij daar eerst den 29 Nov.; daar komende, werd hij gedurende 5 dagen gecustodiëerd en toen onder borgtogt ontslagen.
Intusschen waren op gezegden 25 Nov. elf getuigen in die zaak gehoord, zijnde boven genoemde DU CLOUX te Vierhuizen; M. D. TEENSTRA, eigenaar; A. J. SLEUVEN, kastelein en winkelier; JAN T. KOSTER, veldwachter; JAN KLEIN, rijksontvanger; ALBERT J. BURING, schoolonderwijzer, de laatstgenoemden alle te Ulrum; JAN J. RIETEMA, houtzaagmolenaar te Leens; JAN K. LOOTS, landbouwer te Vierhuizen en assessor in de gemeente Ulrum; SIJBRAND H. BALKEMA, aannemer van publieke werken te Delfzijl, (deze laatste, aangenomen hebbende het maken eener nieuwe klap- en valbrug bij de Leenstertillen, was toevallig te Ulrum in de kerk), en verders waren nog twee getuigen à décharge door SCHOLTE geroepen, zijnde JOOST SIMONS VAN HAM, koopman te Winsum, en ROELOF PIETERS MEDEMA, landbouwer te Adorp.
Den 20 Februarij 1835 diende deze zaak op nieuw voor de regtbank te Appingedam, en nu deed de officier een eisch van 2 tot 5 jaren gevangenisstraf, met condemnatie in de kosten; echter werd de beklaagde op den 27sten Februarij door gemelde regtbank vrijgesproken; de officier appelleerde nu op het geregtshof te Groningen, dan ook daar werd hij den 17 Junij 1835 andermaal vrijgesproken.
Een daglooner te Ulrum, met name KLAAS PIETERS RITSEMA (in de wandeling KLAAS WIETSKES genoemd),werd wegens rustverstoring tot 8 guldens boete en ééne maand gevangenisstraf veroordeeld, en een andere daglooner, MEERTEN NIEWOLD, bijgenaamd STAD, toen te Houwerzijl en later op het Bultje, onder Niekerk, wonende, die op Zondag den 26sten October, toen Ds. DU CLOUX van Vierhuizen, (die later zelve zeer orthodox predikte en veel naloop kreeg, toen hij predikant te Grevelduin Capelle (arrond. Hertogenbosch, was), predikte en de kerk met soldaten bezet was, binnen het doophek drong, de hoed afnam en DU CLOUX met luider stem toeriep: wolf, koom af! Dadelijk werd hij gevat, buiten de kerk gebragt en naar Appingedam getransporteerd, alwaar hij tot één jaar gevangenisstraf werd verwezen.
Ulrum kwam weder tot rust, en den 13 Julij 1835 trok de laatste helft der bovengenoemde kompagnie, onder bevel van de Luitenants PEPERKAMP en BACHMAN, naar Groningen terug, de — eerste helft was reeds vroeger onder den kapitein VRIJE en den luitenant BOERS afgetrokken.
___________________________________________________________ |
Naar Marten Douwes Teenstra