1831: Oprichting van de Maatschappij ter bevordering van het Algemeen Welzijn

___________________________________________________________

Volksalmanak 1948Grondreglement voor de Maatschappij ter bevordering van het algemeen welzijn en aanwezigen op de Vergadering van 26 en 27 Junij 1831
___________________________________________________________

Groningen en 1848 door Dr. W. J. Formsma in de Groningsche Volksalmanak Voor het Jaar 1948

___________________________________________________________

Meester J. S. van Weerden schrijft in “Wandelingen in de Marne”:

Al deze gebeurtenissen waren oorzaak, dat de Hogere Overheid ging overwegen, soldaten naar Leens te zenden. Het is daartoe niet gekomen, het ruchtbaar maken van de plannen was alleen al voldoende, de tegenstand te breken. Men haastte zich, de belasting te betalen. Wel was het feitelijke verzet nu opgegeven, doch een zekere ontevredenheid me het bestaande regeringsbestel, gepaard gaande met onlust over de maatschappelijke verhoudingen, bleef onder de bevolking heersen. Niet alleen in Leens, eigenlijk was het in alle dorpen van het Groninger Hogeland het geval.

Ze kwam tot uiting in het oprichten van verschillende “clubs”, die alle ten doel hadden het bestuderen der maatschappelijke verhoudingen en het zoeken naar wegen die hierin verbetering zouden kunnen brengen. Hun middelpunt vonden ze in de “Maatschappij ter bevordering van het Algemeen Welzijn” en een spreekbuis in een veertiendaags blaadje – De Ommelander –, dat, zoals reeds eerder is vermeld, gedrukt werd bij Mekel te Uithuizen. Door zijn felle artikelen trok deze krant reeds spoedig de aandacht; ook de “clubs” kwamen in een verdacht daglicht te staan vanuit Den Haag werd zelfs de Gouverneur, Baron Rengers, om inlichtingen gevraagd.

___________________________________________________________

Volgens Gouverneur Rengers die omtrent het geheime genootschap – zo werd de Maatschappij ter bevordering van het Algemeen Welzijn – naar Den Haag moest rapporteren bestonden de leden in hoofdzaak uit landbouwers. Ze waren echter, zo luidde het, weinig talrijk en zonder grote invloed. Het was inderdaad een vereniging met politieke doeleinden doch het mag betwijfeld worden of ze in haar opzet inderdaad zulke revolutionaire gedachten koesterde als door de Regering te Den Haag en Gouverneur Rengers werd gevreesd. De beweging is reeds lang historie geworden; ze ligt immers in het verre verleden, al weer bijna anderhalve eeuw achter ons. Wanneer men thans kennis neemt van de gedachten, die uit de correspondentie van leden dezer vereniging aan ons zijn overgeleverd, dan zijn het geen revolutionairen, die daaruit naar voren treden, doch mensen met normale en gezonde verlangens, vooruitstrevend zeker, doch hun opstandigheid blijkt in elk geval niet uit hun briefwisseling. Bovendien werden aan het lidmaatschap buitengewone eisen van verstand karakter en ontwikkeling gesteld, alleen ze bewogen zich meer en meer in de liberale richting en deze was de Overheid zeer onwelgevallig.

Ambtenaren, predikanten en schoolmeesters waren van het lidmaatschap uitgesloten, want men wilde in de vereniging beslist onafhankelijke mensen hebben. Op het Groninger platteland waren het dus in hoofdzaak de grotere boeren, de kleiner grondbezitters hielden zich afzijdig. Volgens de rapporten van de Gouverneur werden de vergaderingen gehouden te Winsum, Middelstum en Zuidhorn. Ook te Leens bestond een afdeling. 

De ziel der beweging was Klaas Jans Beukma landbouwer op Castor te Zuurdijk. Van de vergaderingen te Winsum was hij de secretaris, van die te Leens de voorzitter.

Grondreglement Maatschappij en namen van leden

___________________________________________________________

Meester J. S. van Weerden in “Wandelingen door De Marne”:

XLVII.
Reeds eerder is medegedeeld, dat Klaas Jans Beukema, de eigenaar en bewoner van de boerderij Castor te Zuurdijk de voorzitter was van de Afdeling Leens van de Maatschappij ter bevordering van het Algemeen Welzijn. Hij behoorde tot het in de Marne zo bekende geslacht Beukema ofschoon hij zich Beukma noemde. Zijn broer te Baflo gebruikte de naam Beuckma een bewijs, hoe weinig vast de familienamen in die tijd nog waren; ook de Buikema’s behoorden tot dezelfde groep.

Klaas Jans Beukma was in de bovengenoemde Maatschappij de drijvende kracht; na zijn vertrek naar Indiana is ze dan ook spoedig opgeheven. In een brief d.d. 10 april 1839 schreef Bronno Dijkhuis boer op “Onrust“, in een brief aan zijn in Amerika vertoevende neef Klaas Jans, dat ze na diens vertrek al schielijk in verval was gekomen, en daarmede ook de afdeling Leens. Nadat de penningmeester daar, de heer N. Bolt, rekening en verantwoording had gedaan, werden haar bezittingen verkocht en de kasgelden onder de leden verdeeld. Ieders aandeel was overigens maar een paar stuivers geweest; een stempel was in het bezit van Bronno Dijkhuis gekomen.

Het is misschien wel interessant iets nader op de geschiedenis van de afdeling Leens in te gaan. Op de ledenlijst worden 26 namen vermeld, op 3 na alle van landbouwers. Gouverneur Rengers had ze in zijn rapport naar Den Haag mensen zonder grote invloed genoemd.

Als men kennis neemt van de namen, staat dat m.i. niet zo vast; in het volgende lijstje dat namen uit de 3 Marnegemeenten bevat, kan men zich daar zelf van overtuigen.
De leden waren in 1831

1. J. Bazuin, de Houw, gem. Ulrum.
2. K. J. Beukema, Zuurdijk.
3. J. B. Boer, Warfhuizen.
4. A. J. Boer, Ulrum.
5. A. Bolt, Leens.
6. J. Coerts, Den Hoorn.
7. J. de Cock, Vierhuizen.
8. A. Doornbosch, Leens.
9. B. Dijkhuis, Hornhuizen.
10. R. Dijkhuis, Niekerk.
11. W. W. Feddema, Kloosterburen.
12. F. R. Feddema, Kloosterburen.
13. E. B. Houwinga. Vierhuizen.
14. J. K. Loots, Vierhuizen.
15. R.Meijer, Kloosterburen. 
16. H. A. Middendorp, Leens
17. N. Middendorp. Leens.
18. J. Scholtens, Kloosterburen.
19. S. T. van Sloten, Leens.
20. K. Stuivinga, Leens.
21. F. Tammens, Kloosterburen.
22. A. Tebbens, Niekerk.
23. H. Torringa, Zuurdijk.
24. M. Torringa, Zuurdijk.
25. J. Vork, Zuurdijk.
26. H. Zielema, Zuurdijk. 

Op de ledenlijst 1830, een jaar vóór de bovenstaande, die van 1831 is, komen bovendien nog voor H. Bazuin te De Houw, gem. Ulrum en K. Scholtens te Leens. De eerste zal vermoedelijk bedankt hebben, toen hij in 1831 tot burgemeester van Ulrum benoemd werd; een burgemeesters-lidmaatschap was bij de Hoge Regering in Den Haag niet welgevallig. Hij kwam in de plaats van de in dat jaar overleden G. van der Ley van de Panser, die van 1825-1831 die functie bekleed had.

Het valt op, dat geen van de op de ledenlijst voorkomende personen behoorde tot de aanhangers van ds. De Cock, want diens medestanders behoorden meer tot de “kleine luiden”, de ambachtslieden en de arbeidende stand, al behoorden daar ook enkele gewone boeren onder. Dat verschillende Rooms-Katholieke landbouwers lid waren spreekt voor die tijd eigenlijk wel vanzelf.

Als bestuursleden dezer Afdeling traden op K. J. Beukma voor Leens, voor Ulrum H. Zijlma op ’t Gansehuis te Houwerzijl en voor Kloosterburen W. W. Feddema, landbouwer op Ikemaheerd. 

Eigenlijk was het reeds de liberale gedachte, voor die tijd vrij revolutionair, die in de Maatschappij ter bevordering van het Maatschappelijk Welzijn tot een eigen vorm trachtte te komen, een gedachte, die een aantal jaren later door Thorbecke en zijn medestanders in vaste banen werd geleid en die ten slotte aanleiding zou geven tot de Grondwetsherziening van 1848. In deze Grondwet, ontstaan in de tijd, dat door duurte en armoede het volk bijna tot revolutie kwam, werd de grondslag gelegd voor de grotere vrijheid, waarin de latere maatschappij zich zou ontwikkelen. Het was vooral de welgestelde boerenstand, die deze vrijheid reeds in de dertiger jaren der vorige eeuw nastreefde. 

De “kleine” man, en daarnaast ook de “gewone” boer, hield zich voorlopig nog afzijdig. Ofschoon ook dezen genoeg te wensen hadden. Verschillende strevingen der voornamere boeren werden door hen echter met Argusogen nagekeken. De “kleine” man stond immers overal buiten; de schaarse vergaderingen van het “Nut” en andere gezelschappen werden, mede om de kosten, door hem niet bezocht. Eigenlijk was er maar één gelegenheid, waar hij zich kon doen gelden en waar zijn stem gehoord werd. Dat was de Kerk. En juist daar zou, nog slechts enkele jaren na de Leenster troebelen, de ontevredenheid van de gewone man tot uiting komen. Het is dan echter niet meer Leens, dat in het middelpunt staat, maar Ulrum. Het was een godsdienstig geschil, dat in de gehele Hervormde kerk bestond, doch dat door de arbeid van ds. H. de Cock speciaal te Ulrum op de voorgrond trad. De leiding der Hervormde kerk was immers meer en meer afgeweken van de beginselen, door de Dordtse vaderen in 1618/19 aangenomen en dit wekte in verschillende kringen verzet. Ten slotte zou dit tot de Afscheiding leiden. 

___________________________________________________________

Naar 1813-1848 Onrust in de Marne