| ___________________________________________________________ |
Vrijdag, den 10 December, vertrokken wij naar de Helder en wel langs het het Nieuwe Kanaal , behalve een klein gedeelte, dat wij binnen doorsneden. Aan de noordzijde van Alkmaar komt men aan een groote brug, die over het Nieuwe Kanaal ligt.
Na een’ geruimen tijd varens, kwamen wij in de Zijpe, een’ uitgestrekten polder; en daar ik reeds lang vruchteloos op eene gunstige gelegenheid gewacht had, om het vervelend zitten door eene wandeling af te wisselen, deed zich nu dezelve daartoe op, en wel aan de St. Martensbrug.
Aangezien wij een half uur verder bij de Schagerbrug in eene andere schuit moesten overstappen, konde ik, met het oponthoud van over pakken, deze wandeling gemakkelijk tegen de schuit volhouden. Ik stapte dan aan de St. Martensbrug uit, (St. Martin was eene, in ’t jaar 1288, door graaf Floris V gebouwde vesting, waarvan deze brug haren naam ontleent,) en nu was ik weldra, langs een’ zandigen, hoogen, doch waterachtigen weg, bij de Schagerbrug. Het dorp Schagen, beoosten deze brug, in Drechterland, is bekend door het aloud beroemd Adelijk Huis te Schagen, alwaar de stichter twee porfiersteenen schoorsteenpilaren deed plaatsen, die hij zelf uit de puinen van het wereldberoemde Karthago herwaarts overgebragt had. De eerste merkwaardige gebeurtenis, die op dit kasteel voorviel, was in ’t jaar 1477, wanneer Albrecht, zoon des stichters van dit slot, en kleinzoon van Albrecht van Bejeren, Graaf van Holland, zich om zijne schulden zag vervolgen, (dat moet toen ook al het gevolg van timmeren geweest zijn!) zich in dit kasteel versterkte, en aan niemand gehoor gaf, voor en aleer hij door overmagt van wapenen overmeesterd werd; wordende toen naar Medenblik gevoerd, alwaar hij levenslang op het slot gevangen bleef. Maar ook op dit zelfde Huis te Schagen was de vervloekte pijnigings kamer, waarin zoo vele ellendigen, onder de regering van den wreeden en ontmenschten Gouverneur van Noord-Holland, Diderik Sonoy, dood gefolterd werden, op eene wijze, die ons bij het lezen daarvan doet sidderen en beven(*).
(*) Zie hierover, behalve vele andere Schrijvers, het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Oudheden, door Nidek en Le Long, I D. bl. 118 en volgende; gedrukt te Amsterdam bij Kraijenschot, 1792.
Bij de Schagerbrug stapten wij, wegens het vernaauwen van eene links afdraaijende vaart, in veel kleiner schuitje over, ’t welk ons aan het Zand bragt. Van hier wandelden wij, om het vervelende overpakken der vrachtgoederen te ontwijken, naar de Kolksluis; hier neemt de Zype een einde, en men gaat in eene grootere schuit over, met welke men ‘zonder het Nieuwe nu, Kanaal weder te verlaten, aan het Nieuwe Diep komt. Eertijds, vóór het bestaan van het Nieuwe Noord-Hollandsche Kanaal, moesten de goederen per as van het Zand naar de Helder worden vervoerd, uit hoofde de vaart hier een einde, nam. De Kolksluis is ongemeen fraai en kostbaar gebouwd, en om derzelver grootte en de moeijelijkheid van het doorlaten der schuit, vaart de derde schuit, waarin wij nu sedert ons vertrek van Alkmaar overgingen, niet van het Zand, maar buiten de Kolksluis af, zijnde een afstand, dien men te voet gaat, en waarbij ook de goederen gekruid worden, van ongeveer 1000 ellen. Voor en aleer wij afvoeren, vernam ik, dat zich in eene der tenten, of keeten, zekere Karel Brands bevond, een man, die, toen hij te Kommerzijl woonde, veel voor mijn vader, zoo te Noordpolder, als op het Ruigezand, en later bij mij zelven in putwerk gearbeid had. Dadelijk besloot ik, den man in deze tent te verrassen, staande dezelve op een’ korten afstand noord westwaarts van gezegde Kolksluis. Maar eer ik nog aan zijne geringe woning kwam, vond ik den werkzamen man bij het Kanaal met een tiental manschappen bezig, om den uitgespoelden wal des Kanaals weder aan te vullen; — hij, met slechten der aangebragte aarde bezig zijnde, zag bestendig voor zich neer, en voordat hij mij hoorde of zag, stond ik voor hem.
Mijne eerste aanspraak was: «Kerel! wat doet gij daar?” sprong hij nu in eene regte rigting op, en riep geheel ontsteld: « Douwe ! Marten ! Teenstra ! mijn God! wat komt mij over?”
Kort was de tijd, en zakelijk ons gesprek, en zijne verwondering, gelijk ook die van vrouw en kinderen, werd niet weinig vergroot, toen zij hoorden, dat ik naar Oostindië op reis was. Zij hadden daar ook een’ zoon onder dienst, die den rang van Serjant-Majoor bekleedde, en aan wien mij nu eene mondelijke overbrenging van hunnen groet en het berigt van hunne gezondheid verzocht werd.
Spoedig haalde ik de schuit weder in, en nu liep onze vaart door het barre en eenzame Koegras (*).
(*) De Koegrassen liggen tusschen de Kolksluis of de Zijpe en de Helder, met kort kweldergras begroeid. Het is een laag buitenveld, waarop eenige Huiders, vóór de bedijking in 1817, op hoogten woonden, die van de schapenfokkerij en jagt op zeevogels leefden; het is nog bijna geheel onbewoond, en niet geploegd, zullende anders door den ziltigen grond zeer geschikt voor de kultuur van Gerst en Koolzaad zijn, hebbende tevens door het Nieuwe Kanaal eene goede scheepvaart en waterlozing; wilde men slechts slooten en gruppels graven !
| ___________________________________________________________ |
Naar Pioneren op Eijerland