1823 Jacob van Lennep en Dirk van Hoogendorp reizen te voet door Nederland | Franeker en Berlikum

[tabel id-81 /]
Jacob van Lennep:

Vierde Hoofdstuk
Harlingen, Kerk aldaar. 50 – Groot Lankum 52 – Stadhuis 52, Franeker 53 Hooge School, 
Plantentuin 54 Planetarium van Eysinga 55 Graaf Mauritz 55 Overgave van het Rectoraat, 56 Donjum 59 Berlicum, Rijns, telescoop 60 Bildterland, St. Japik, St. Anna, Vrouwenbuurt, Stijns 63 toren te Deinum 63 

Het Heerenlogement gevonden hebbende, bliezen wij er een oogenblik uit, en wandelden daarop naar de groote kerk, welke wij nog ledig vonden. Dies liepen wij den haven om en wachteden tot het klokgelui ons riep. De kerk (waarin wij goede plaatsen vonden) is ruim veertig jaren geleden gebouwd, en uitnemend voor ‘t gehoor geschikt: zij rust niet op pilaren maar alleen op den buitenmuur, en de witte eenvoud is er met blaauwe vercierselen opgetooid. Het orgel speelde tot de komst van den Predikant d.i. tot half tien zonder dat het door een’ voorlezer vervangen of begeleid werd. Ds. Reynoldi? deed een fraai voorgebed, doch zijne preek, (over het offeren aan vreemde goden door Koning Salomo) die van Hogendorp zoo goed was exegetisch te vinden, scheen mij miserabel.
Te half twaalf bezochten wij den ouden burgemeester Rodenhuis en vonden er twee zoons, eene dochter en twee aartige jonge meisjens die spoedig vertrokken. De oude Heer toonde zich verwonderd dat mijn reisgenoot met eene recommandatie van zijn’ vader bij hem kwam; doch het bleek dat de Graaf van Hogendorp ons bij des burgemeesters oudsten zoon, die als een der kundigste en rijkste Friezen bekend staat, had aanbevolen, en den zoon met den vader verward.
Nu boden ons de twee andere zoonen aan, ons des avonds op hun broeders buitengoed te brengen, dat wij gewillig aannamen. Na koffi en bitter gedronken te hebben, aten wij in ons logement zeer goed, en keerden te half drie bij den heer Rodenhuis, die met ons door een zijner zoonen werd afgehaald. Langs een’ voor dat gedeelte van Friesland zeer afwisselenden, ja eenigzins heuvelachtigen weg reden wij naar de hofstede Groot Lankum die een vierde uurs van Franeker afligt. Behalve den Heer des huizes en zijne vrouw (welke zeer lelijk en klein is) vonden wij er een’ Hamburger, en een’ Gelderschman, zijne klerken, een’ Fransch zeekapitein, (door storm in dezen winter op Ameland gesmeten en die daags daaraan met een nieuw schip naar Frankrijk moest keeren), en twee kinderen des huizes: dit gezelschap werd vermeerderd door de komst van den derden broeder, van de ongetrouwde en twee aangehuwde zusters; en door het bezoek van een naburigen predikant met zijne vrouw.
De plaats, welke ruim zes morgen groot is (iets dat in die omstreken veel beteekent, bestaat uit eenige rechte lindelanen, door kleine Engelsche tuintjens verwisseld, met percès welke fraaie landgezichten opleveren, eene schoone bloemkweekerij, broeierij en moestuin. Daarbij bezit de heer R. onnoemelijk veel boerderijen, wei- en bouwlanden en heeft een uitgebreid kantoor, voornamelijk in boter, (welke in menigte naar Engeland verzonden wordt, doch slechts met Engelsche schepen, ‘t geen aan de zeevaart van Harlingen onberekenbare schade aanbrengt: ook bezit hij eenige lijnbanen, waardoor de mindere klasse die zich hier te voren mede geneerde en met geene kapitalisten wedieveren kan, verarmd wordt. De rijweg loopt voorbij de plaats: hij moet door de belendende grondeigenaars onderhouden worden, ‘t geen zware sommen kost, dewijl de regen denzelven gedurig verzakken doet, en men die verzakkingen alleen met het gestadig ophopen van puin beletten kan. Dit wordt wel eens door de boeren verzuimd, waardoor de weg met regenstijd onbruikbaar wordt: de kronkelingen door het sparen van kerkelijk grondgebied in vroeger tijden, maakt de wegen bovendien veel langer dan noodig was… en echter wil men in Friesland nog van geene straatwegen hooren.

Na de wandeling plaatsten wij ons allen op een’ langen halfronden bank tegen over het huis staand, en dronken van half vijf tot half negen een dertigtal kopjens thee, waarna wij binnen gingen en tot half tien Rooden en Rhijnwijn gebruikten, boterhammen met rookvleesch, allerhande lekkers, en bovenal gespouwen koek met boter en kaas, een zonderling eten. Wij keerden in het rijtuig van den heer des huizes met twee harddravers bespannen in ‘t gezelschap van den zeekapitein en den Hamburger terug. In zeer goede bedden sliepen wij heerlijk.

Maandag 9 Juny.
Na de stad doorwandeld te hebben, welke alle teekenen van verval draagt, en in wier heerlijke grachten en haven men in plaats van al de soorten van schepen die er te voren in lagen, slechts beurtschepen en half gesloopte vaartuigen ziet, gingen wij de wallen rond, en vonden een klein sterreboschje vol wansmaak, waarbij aan den boomschender eene boete van zes guldens, of eene gevangenisstraf van drie dagen werd opgelegd: hierin vonden wij geen evenredigheid.
Te half elf haalden wij den ouden heer Rodenhuis af, die ons het raadhuis toonde en ons verhaalde dat hetzelve niet nieuw was, zoo als wij dachten, maar reeds veertig jaren gestaan had (Eene hooge ouderdom voorwaar!) in dat gebouw was letterlijk niets te beschouwen.

Te 12 ure gingen wij om het slechte weder met een Groninger koopman in de schuit naar Franeker waar wij te half twee ure aankwamen. Bij deze stad, aan de vaart, zagen wij vele pannebakkerijen. Wij begonnen met den  Hoogleeraar Philipse, een academievriend van Van Hogendorp te bezoeken en dronken bij hem koffi en madera, waarna wij hem naar het Heerenlogement verzelden en zijne gasten aan tafel waren. Onze vierde man was een ontfanger die, met de gewoone Friesche rondheid alle Hollanders domkoppen noemde. Na den eten bracht ons Philipse naar de academie. Over eene fraaie plaats met galerijen omringd traden wij, linksaf, de groote gehoorzaal in, vervolgens recht uit gaande in de Senaatskamer, waar wij onder vele afzichtelijke portretten een of twee dragelijke, onder die dat van Cannegieter aantroffen Het theatrum anatomicum, de dissectie-zaal enz. daarbij gelegen, hadden weinig te beduiden: meer trof ons de boekerij, waarin ontelbare, en goede werken met zeerveel orde en keus, naar hun vak, in eene ruime zaal geschikt zijn. Achter het gebouw is de plantentuin, die, voor vier jaren een wildernis, nu reeds eene keurlikje verzameling van bloemen en vreemde gewassen bezit. Ik bleef er lang en luchtte vrij wat bijeengeschraapte kruidkunde.
– Eenige grachten verder traden wij de eenvoudige woning van den wolkammer Eise Eisinga in. Deze kwam met een schortkleed voor en leidde ons in een klein kamertje, waar wij boven ons hoofd het gansche planetenstelsel zagen. Alle planeten hier afgebeeld bewegen zich werkelijk als in de natuur en volbrengen hun loop in denzelfden tijd, als ook al hunne manen. Vier andere platen wijzen de op- en ondergang van zon en maan aan; andere weder de schijnbare zonsbeweging: de lichtgestalte der maan; de afstand der aarde van de zon: die der maan van de noord- of zuid polen; de dagen der maand, der week, het uur, de minuten en seconden: ook het jaargetal, de N. en Z. declinatie enz. Dit alles wordt door een’ slinger in werking gebracht. De raderen en pennen zijn slechts van hout, en beslaan geen meer plaats dan het platfond boven het kamertje tegen 1 ½ voet hoogte. De maker toonde mij alles als ware hij in een kermisspel, zonder dat hij er iets van scheen afteweten. Wij wisten niet wat meer te bewonderen; de trotschheid der onderneming, de voortreffelijke juistheid der uitvoering, of de onbegrijpelijke eenvoud van den vervaardiger: jammer dat dit kunstgewrocht niet te verplaatsen is en met het huis vergaan moet.

– De wallen rondgewandeld zijnde, genaakten wij den brug waar de vroome graaf Joan Mauritz die te Kleef begraven ligt, in het water viel met zijn gevolg. Eene steen in een aanlendend huis gemetseld vertoont de gebeurtenis nog vereeuwigd door die overheerlijke platen van Nic. Visscher, van dewelke de eene het ongeval, de tweede de redding voorstelt; terwijl de derde aantoont hoe de vorst dadelijk na zijn behoud op de knieën viel en de eer daarvan Gode toebracht. Te half zeven keerden wij te huis, schreven en gingen naar bed.

Dingsdag 10 Juny.
Ik stond op met zware pijn aan de bovenhiel, veroorzaakt door het klemmen en schaven van de schoenrand. Tot half elf schreven wij en begaven ons toen naar de Academie, waar wij een half uur heen en weder onder de pilaren wandelden, om de plechtigheid van de overgave des Rectoraats aftewachten. Om en bij ons verzamelden zich veele predikanten, met en zonder kostuum en andere geleerden. Te elf ure ging de trein het auditorium binnen in de volgende orde:
a) de pedellen, waarvan de een voor de plechtigheid gehuurd was: beide droegen palmtakjens in de mond en den zilveren staf in de hand.
b) de Hoogleeraar Amersfoordt, Rector Magnificus
c) de Gouverneur
d) de drie Curatoren en de Hoogleeraren
f) dienders met palmtakjens in den mond.

De predikanten en doctoren bij welke wij ons voegden plaatsten zich aan wederszijden van de Catheder in geschikte banken en vervulden zoo een vierde der zaal: de drie andere vierden, van deze enceinte afgesloten dienden voor een 25 tal studenten, achter welke het volk stond, waarboven een armzalig en krassend orchest, benevens vier dames, voorstellende de schoone sekse van Franeker en eenige kinderen.
– De Rector hield zijne redevoering, afgewisseld met elendig muzyk, de certo in Theologia quoque naturali agnoscendo Het Latijn was uitnemend; doch de bewerking niet van een’ Hoogleeraar in de godgeleerdheid de woorden. alma naturagenerosa natura mater: sive natura sive Deus hoc fecerit en dergelijke stuiteden ons geweldig.

Na de verhandeling volgde een wijdloopig verslag van het vorige jaar; waarna de hoogleraar Ens de Catheder beklom, zoodat beiden er als poppen in de ronzebons stonden. De pedel gaf de twee schepters, het album en de zegels achtereen den aftredenden Rector over, die ze met plechtigheid, schoon hij zijn lach niet bedwingen kon den nieuwen Rector overhandigde, welke hem met een spotachtig gezicht aan keek, en ze voorts den gehuurden pedel ter hand stelde. Hierop klom de afgetredene Rector af en ging onder aanzitten. De andere nam zijne plaats in, bleef een ogenblik staan, en trad vervolgens af gevolgd door den trein even als zij gekomen was.

Dit alles had geduurd tot half twee. Ik had middelerwijl frisch de koorts gekregen. In de voorkamer van de herberg vonden wij al de predikanten bijeen. Ik plaatste mij aan een raam want onze kamer was door de hoogleeraren bezet. Onderwijl kwam ons Ds Vischer aanspreken, ook de Rector van Sneeck, en een oud Heer uit Harlingen, die Van Hogendorp over zijne dissertatie spreken kwam en er zeer veel mede op had. Te half drie plaatsten wij ons aan eene  groote table d’hote. Naast mij zat aan de hoek de ingenieur en landmeter Huguenin, een aangenaam jong mensch, met wien ik veel sprak: Aan mijne linkerhand een Hollander, Rheinbach genaamd, rechter van instructie te Sneeck. Over Huguenin was V. Hogendorp geplaatst, naast hem den Rector Bake van Leeuwarden wien hij kende, vervolgens de Heer Beuker Andreae griffier van ‘t Gerechtshof in dezelfde plaats, wien wij door Pr. Tideman aanbevolen waren, voorts de rector van Franeker, Wassenbergh, zoon van den beroemden Hoogleeraar in die stad, een zeer aartig reeds bejaard man, die gedurig Latijnsche aanhaligen op een satirieken toon te pas bracht. Behalve dezen zat er nog een twintigtal rectoren, conrectoren en praeceptoren aan tafel. Het gesprek was zeer vermakend. Ik, die mij niet beter vond, at noch dronk niet, maar luisterde. De Heer B. Andreae dreef den spot met een boek op naam des Franschen konings uitgegeven: Van Hogendorp vattede met veel ernst het woord tegen hem op en bracht, hoezeer elk om de koddige aanmerkingen van den heer B. A. lagchen moest, de meesten aan zijne zijde. Het middagmaal was prachtig en met allerlei groentens voorzien.
Op het nagerecht kwamen de Hoogleeraar de Crane en de Predikant Delprat van Leeuwaarden van beneden: de eerste sprak drok met van Hogendorp; te zeven ure gingen wij bij Huguenin op zijn verzoek thee drinken. Hij gaf ons veele onderrichtingen nopens Groningen, toonde ons de fraaie kaarten die hij van Groningen en Friesland gemaakt had en voerde een aangenaam gesprek.
– Te negen ure trok ik naar bed, deed een stijfselpap om mijn hiel, dronk camille en sliep spoedig in.

Woensdag 12 Juny.
Van Hogendorp schonk mij thee aan mijn bed, waarin ik tot twaalf ure bleef leggen zweeten.
Toen stond ik op en bevond mij wel op mijn’ voet na. Daar Van Hogendorp zijn’ vriend Philipse was gaan opzoeken, ging ik op de kamer van Huguenin en dronk een borrel die mij weder geheel herstelde. Wij aten zeer smakelijk met hem en zeker’ doofstommen schilder, een kwekeling van Guyot, thands lector in de schilderkunst te Franeker. Deze was zeer nieuwsgierig en deed vele vragen op een leitje. Hij sprak duidelijk, doch hoorde niets.

– Te vier ure kwam de Heer Ens dien ik had laten ontbieden, prikte in mijn’ voet, gaf mij eau de boulard en verbond mij. Op sloffen kuierde ik met Van Hogendorp naar den Hoogl. de Crane, met wien wij tot half zeven onder een zeer nuttig en aangenaam gesprek thee dronken. De HH Amersfoordt, Philipse en Mulder verschenen daarna. Alle drie waren zeer stil zoodat wij met den vrolijken gastheer bijna alleen de conversatie ophielden. Op de tafel kwam een bord met bitterkoekjens, snetlaagjens, colombijntjens, krakelingen, gebak en koek, aangebracht door een engel van een meisje. Ik at van alles en dronk wijn tot half elf, waarop wij naar huis gingen: ik sliep als eene roos.

Donderdag 12 Juny
‘s Morgens te vier ure opgestaan zijnde verlieten wij Franeker te vijf ure:
mijn voet was goed verbonden en hinderde mij in ‘t loopen geheel niet. Daar het frisch geregend had was de klei weeker en gemakkelijker voor den voetganger. Te Donjum, waar wij eerst aankwamen is in de kerk het graf te zien van zekeren Goslinga. Te half acht kwamen wij langs een niet onaardigen weg, schoon vlak en bochtig, aan het heerlijk dorp Berlicum, hetwelk door de menigte van huizen, door zijne fraaie koepelkerk, van welke men een schoon uitzicht heeft over de omleggende landstreek, en door de aangename boschaadjen die het omringen, zich boven alle andere Friesche dorpen merkelijk onderscheidt. Na wat gerust en gegeten te hebben bezochten wij den kunstenaar Rijns, dien wij wijl het nog vroeg in den morgen was, tegen zijne gewoonte nuchteren vonden. Hij was met zijn medgezel aan ‘t werk, en antwoordde mij toen ik zeide den telescoop gezien te hebben dien hij voor de hoogeschool te Leyden vervaardigd had, dat hij mij dus die welke hij thands voor Utrecht onderhanden had niet behoefde te laten zien, daar zij de andere volkomen geleek. Op ons aandringen echter bracht hij ons boven en liet ons door dezelve kijken. Vol verwondering keerden wij terug.

Van Berlicum trokken wij noordwaarts het Bildterland in, dat eene oude kolonie van Noordhollanders is, door Karel den Vijfden derwaarts gebracht: de inwooners hebben hun ouden tongval behouden, spreken het boerenfriesch niet en zijn minder stug als de overige Friezen. Na een uur gaans kwamen wij aan het dorp St Japik. De grond is hier alom zeer vruchtbaar: wei en bouwlanden vervangen zich en worden voor de beste van geheel Friesland gehouden. Te St Anna

Parochie mede een fraai dorp rusteden wij en zagen eene begrafenis de herberg voorbij op het kerkhof gaan. Twintig mannen, volgden een voor een het lijk, gevolgd van evenveel vrouwen, van welke de eerste een’ hoepelhoed op het hoofd had waar een zwarte falie rondom afhing: de overige hadden falies over hoeden en kleederen heen.
Wij aten pannekoeken en bezichtigden De kerk, waar wij het graf van zekeren Willem Van Haren, vader of grootvader van de beruchte gebroeders, vonden, alsmede vele wapenborden, welke de vijfennegentigers onkenbaar gemaakt hadden. Van den torentrans hadden wij een ruim uitzicht op een tachtigtal dorpen en zagen over de zee het eiland Ameland dat zich als een duinketen voordoet. – De Friesche dorpen zijn driehonderdvijfenzestig in getal meest klein en met weinige huizen voorzien: elk echter heeft een’ kerk welke meest voor de omliggende boerenplaatsen dient: de torens zijn over ‘t algemeen vierkant, zeer oud, van buitengewoone hoogte en met een klein dak bedekt: ook zijn er die peervormig gebouwd zijn, of met kleine spitsjens: doch deze laatste zijn van veel later tijd. De meeste boerderijen zijn in het Bildterland zes à achtduizend guldens waard: echter zijn er van veel hooger prijs welke in 1818 en 1819 tot f 100,000 golden.
Tusschen St Japik en Stijns in het heerlijkst gedeelte van Friesland heeft de weelde der boeren even als in NoordHolland hen bedorven en is oorzaak geweest dat meest alles daar onder hypotheek staat, en er gedurig boeren geëxecuteerd worden.
Te St Anna, anders een zoo bloeiend dorp, kocht voor vier jaren, toen de hooge prijs der granen de boeren zoo verrijkt had, een boer eene hoeve met landerijen voor de som van f 80,000 en bouwde er een huis op dat hem f 15,000 kostte, ‘t geen ongehoord was: deze hoeve is nu bij executie verkocht en heeft met alles saamgenomen slechts f 40,000 opgebracht, terwijl de elendige eigenaar, die nog de interessen en hypotheken betalen moet, tot den bedelstaf gebracht is. Vele dergelijke voorbeelden zouden nog kunnen aangehaald worden. Ook hebben in vroegere jaren veel boeren hun wei- in bouwlanden veranderd wegens de schaarsheid der granen, en er dus bij de daling der graanprijzen niet gemakkelijk weder weiland van kunnen maken. Bij en op Franeker gelden de koeien thands slechts dertig à veertig guldens, wijl lammeren en biggen te geef zijn.

Over Vrouwenbuurt wandelden wij naar Stijns waar wij van vier tot vijf ure thee dronken in een bevallig tuinhuis, dat het uitzicht op de kerk heeft, welke op een groot wel beplant plein staat. Van Stijns naar Leeuwaarden is de weg vrij recht en levert de aangenaamste gezichten op naar kleine buitenplaatsen en belommerde dorpen. De landerijen schenen ons hier dor en moerassig toe: doch wij bedrogen ons zeer in derzelver taxatie: want men verzekerde ons later dat aldaar de pondemate f 1000 en dus de morgen weilands f 2500 opbracht, meest wegens de nabijgelegenheid der stad.

Van deze zijde naderende deed zich Leeuwarden zeer bevallig aan ons voor. Over een ver vooruitsteekende, wel begroeide bastioen, waartegen een’ kudde schapen weidde, zagen wij de stadswallen, met fraaie iepen beplant, en naast de poort een’ hoogen breeden toren die half volbouwd schijnt. Men zegt dat deze toren, even als die te Bolswerd voor vuurbaak gediend zou hebben, toen beide plaatsen nog hanzeesteden waren en een breed water Friesland van de Lemmer tot Dokkum doorsneed. Op den toren te Deinum aan de Leeuwaardervaart, waar dat water ook moet gelopen hebben, leest men nog Het volgend distichum, door den gouverneur der provintie ons opgeschreven:

Ut struxere pharum, fastigia lucida nautis  
Haec quoque sic horas turris iterque notat.

[tabel id-81 /]

Dirk van Hoogendorp:

Franeker 10 Junij 23.
Na gisteren ochtend op mijn kamer aan dit mijn journal gewerkt te hebben, nam ik mijn ontbijt in de algemeene vergaderkamer van het logement. Ik ontmoette daar een koopman, met wien ik in gesprek kwam en welke mij verhaalde dat hij met drie andere kooplieden in Groningen geenfonceerd was en in Duitsche en Engelsche waren handelde. Over het frauderen en sluiken sprak hij als van eene dagelijksche zaak, waarvan hij zeide wel een afkeer te hebben, doch waartoe hij gedwongen werd, doordien hij anders niet tegen de fraudateurs konde markten. Veel verhaalde hij ons van de wijze hoe, inzondeheid over de grove lakens en het zout.
Het regende sterk zoo dat het wandelen ondoenlijk was en wij verkozen dus met de schuit te gaan. Wij deden eerst een wandeling door de stad en langs de wallen om alles nader te beschouwen, doch ik vond aan de stad weinig bekoorlijks of bevalligs te zien, wij namen toen afscheid van den Burgemeester, en gingen naar de schuit.
Alhier aangekomen bezochten wij mijn vriend Prof. Philipse. Hij had de goedheid ons de gebouwen der Academie de hortus en de bibliotheek te doen zien. De Bibliotheek is in een goed en ruim locaal en schijnt voor het gebruik wel ingericht te zijn. In het geheel schijnt men zich hier veel moeite te geven. Het is te betreuren dat Franeker geen academie is.
Aan de vaart tusschen Harlingen en hier zagen wij veele steen en panne bakkerijen. In het geheel zijn die twee fabrieken zoo wel als de kalkovens menigvuldig in deze provincie. Men beweert dat die objecten buiten de provincie grootendeels verkocht werden.
Wij bezochten hier het planetarium van Eisinga ik heb van dit werk geen verstand doch zag het met genoegen alleen om de kamer te zien waarin het gewekt was en de man die het bewerkt had. De kamer heeft veel van een boeren binnekamer. Daar is een bedstede in, een kast, een porcelein kast, borden langs de muuren een ouderwetsche schoorsteen met een gordijntje. De man, die een wolkammer is, wees ons zijn werk met de grootste eenvoudigheid en had een sloofje aan, en een kleine pruik op en was geheel in het kostuum als of hij zoo van het wolkammen afkwam. 

Franeker 10 Junij 23. Na gisteren ochtend op mijn kamer aan dit mijn journal gewerkt te hebben, nam ik mijn ontbijt in de algemeene vergaderkamer van het logement. Ik ontmoette daar een koopman, met wien ik in gesprek kwam en welke mij verhaalde dat hij met drie andere kooplieden in Groningen geenfonceerd was en in Duitsche en Engelsche waren handelde. Over het frauderen en sluiken sprak hij als van eene dagelijksche zaak, waarvan hij zeide wel een afkeer te hebben, doch waartoe hij gedwongen werd, doordien hij anders niet tegen de fraudateurs konde markten. Veel verhaalde hij ons van de wijze hoe, inzondeheid over de grove lakens en het zout. Het regende sterk zoo dat het wandelen ondoenlijk was en wij verkozen dus met de schuit te gaan. Wij deden eerst een wandeling door de stad en langs de wallen om alles nader te beschouwen, doch ik vond aan de stad weinig bekoorlijks of bevalligs te zien, wij namen toen afscheid van den Burgemeester, en gingen naar de schuit. Alhier aangekomen bezochten wij mijn vriend Prof. Philipse. Hij had de goedheid ons de gebouwen der Academie de hortus en de bibliotheek te doen zien. De Bibliotheek is in een goed en ruim locaal en schijnt voor het gebruik wel ingericht te zijn. In het geheel schijnt men zich hier veel moeite te geven. Het is te betreuren dat Franeker geen academie is. Aan de vaart tusschen Harlingen en hier zagen wij veele steen en panne bakkerijen. In het geheel zijn die twee fabrieken zoo wel als de kalkovens menigvuldig in deze provincie. Men beweert dat die objecten buiten de provincie grootendeels verkocht werden. Wij bezochten hier het planetarium van Eisinga ik heb van dit werk geen verstand doch zag het met genoegen alleen om de kamer te zien waarin het gewekt was en de man die het bewerkt had. De kamer heeft veel van een boeren binnenkamer. Daar is een bedstede in, een kast, een porcelein kast, borden langs de muuren een ouderwetsche schoorsteen met een gordijntje. De man, die een wolkammer is, wees ons zijn werk met de grootste eenvoudigheid en had een sloofje aan, en een kleine pruik op en was geheel in het kostuum als of hij zoo van het wolkammen afkwam. 

[] Te Berlicum maakten wij kennis met den instrumentmaker Rienks, een hoogst eenvoudig, doch naar wij vernamen tevens redeloos mensch. 

[tabel id-81 /]
Eise Eisinga en Planetarium te Franeker