18-08-1842: Boekrecensie De Negerslaven in de kolonie Suriname 

___________________________________________________________
 
18-08-1842 Weekblad van het Recht, donderdag 

— Dezer dagen is bij H. Lagerwey, te Dordrecht, in het licht gekomen een werk, getiteld:
De Negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche Bevolking, door M. D. Teenstra.
  Bij de steeds meerdere aandacht, die ook de West-Indische volkplantingen van dezen Staat, uit verschillende oogpunten, en inzonderheid uit dat van derzelver regtswezen en wetgeving op zich doen vestigen , zal ook dit werk eene belangrijke bijdrage tot de kennis van kolonie Suriname worden geacht. 

  Achter hetzelve komen voor alle stukken, betreffende de oorzaken van den grooten brand in 1821 te Paramaribo, en de bestraffing van de negers, die later bleken, dezen noodlottigen brand te hebben gesticht. Latere pogingen tot brandstichting, vooral in September 1831, hadden het vermoeden van kwaadwilligheid in dezen doen ontstaan. Dit vermoeden werd bewaarheid na het vatten van een jeugdigen neger, die zijne makkers bekend maakte en der justitie in handen deed vallen. Hoe verderfelijk hunne wandaden geweest waren, en hoe veel rampen zij over de kolonie gebragt hadden, men gruwt bij het lezen der strafoefening aan vier hunner voltrokken.
  Den 26 Januarij 1833, werden die negers, ingevolge vonnis van het Geregtshof te Suriname, levend verbrand. Anderen werden opgehangen, of aan den lijve gestraft.
Wij besparen onzen lezers liefst het verschrikkelijk tooneel, inzonderheid der verbranding van de vier slaven. “Een groot aantal menschen, vooral vrouwen — zegt de schrijver — staarden, tot verwondering bij anderen, dit tooneel langen lijd met de meeste stilte aan, en zelfs negers, zoowel vrije lieden als slaven, vonden deze doodstraf niet alleen billijk en goed, maar veel te kortstondig !” 

  Krachtig spoort de schrijver aan werkzaam te blijven, om verbetering in den toestand der kolonie in het algemeen te brengen, en daardoor de herhaling aan de eene zijde van misdadige aanslagen der negers, aan de andere zijde van zulke gruwzame strafoefeningen te voorkomen. «Dan, zegt hij, om dit edel doel te bereiken, moet er een geheel andere, een meer doeltreffende weg worden ingeslagen, dat is: het mogelijke volijverig met moed en beleid aan te wenden, om onze Regering te bewegen, om de slavernij in onze kolonie af te schaffen en daarentegen eene kolonisatie van vrije Europeanen aan te moedigen 

  Hij ondersteunt het gevoelen van den heer de Neufville, dat het zendelingswerk bijna zonder uitwerkselen blijft, zoo lang het tegenwoordige stelsel in de volkplantingen in zwang wordt gehouden. Hij wilde de slaven voor een behoorlijk dagloon, als vrije arbeiders, laten werken; moetende zich zelven voor het verdiende loon voeden en kleeden. «Met wat lust en ijver kan een negerslaaf bezield zijn, bij het denkbeeld dat hem nies toebehoort (vraagt hij)? zelfs zijne vrouw en kinderen, het voedsel en de kleeding, en ook het ligchaam, dat daarmede gevoed en gedekt wordt, behoort den meester; zijn leven, zijn geheele ik heeft zijn nieuwe meester van zijn vroegeren meester of diens erven gekocht, en qui succedit in locum, succedit in jus; de slaaf bezit niets, niets hoegenaamd, want het is een aloude stelregel: al wat de slaaf bezit, is het eigendom des meesters (qua servi sunt ea sunt domini).» 

  Zoo ijverig voorstander hij zich van de vrijmaking der slaven loont, hij wil den knoop niet in eens doorhakken, maar hiertoe een tijdvak van 10 jaren nemen, opdat het verlies langzaam gevoeld worde, en door het werk van vrije Negers kan worden vergoed: immers de gronden, gebouwen, meubelen en gereedschappen zouden het eigendom van den meester verblijven. Voorts wil de schrijver op de niet in cultuur gebragte en nog onbewoonde gedeelten der kolonie Suriname eene afgezonderde maatschappij van Europesche landverhuizers daarstellen. 

  De schrijver acht dit de grondslagen, waardoor een beter stelsel in de koloniën zou kunnen ingevoerd worden, en barbaarschheid niet alleen bij de slaven, maar in de wetgeving zou kunnen worden weggenomen. 

  Hij herinnert maar kortelijk aan de bewijzen daarvan sedert de laatste helft der vorige eeuw. «Van 1765 tot 1787 (van vroegere barbaarschheden zullen wij zwijgen), een tijdvak van 22 jaren, heeft men, bij regterlijk vonnis, 16 Negers, om het wegloopen en het zoeken naar vrijheid, ieder een been afgezet, terwijl men, in datzelfde tijdvak, van vier Negers ieder een Achilles-pees afgehakt heeft (1). 

 (1) Getrokken uit de notulen van het Hof van Politie, als: 1765, Februarij, Mei en October, drie beenen afgezet; 1769, 2 October, pees doorgekapt; 1772, 18 en 21 Mei, twee peezen doorgehakt, 14 Sept., drie Negers been afgezet, enz. enz. (Aanteekening van den Schrijver.)  

Deze laatste strafoefening werd door het Hof van Politie, ten opzigte der deserteurs, vermits de doodstraf geen genoegzaam indruk op het wegloopen der Negers maakte, bij resolutie van den 7 Mei 1772 bepaald, moetende de veroordeelden, volgens die resolutie, na het afhakken der hielpees, aan het forteres Nieuw-Amsterdam werken. 

  «Den 15 Februarij 1772 werd de neger Avary, die den heer van Montauban, zijn eigenaar en meester, met eene lans doodgestoken had, veroordeeld om levend in eenen haak aan zijne ribben te worden gehangen. (Zie de notulen van het Geregtshof te Suriname.) (2) 

(2) Men kan zich van de echtheid verzekerd houden; ik zelveen heb de notulen van het Hof zitten doorbladeren, en dit een en ander er van opgeteekend, zonder te weten wat ik daar geslagen heb. (Aanteekening van den Schrijver.)  

«Het is nu slechts eene eeuw geleden 1730),» zegt van Kampen in zijne Geschiedenis der Nederlanden buiten Europa , d. III, bl. 114, over de onmenschelijke teregtstelling van de gevangene negers, door den vaandrig Smallenberg, in Boven-Saramacca, sprekende , «dat eene Hollandsche Regtbank (maar zekerlijk van Hollanders onder de keerkringen geplaatst) eenen neger veroordeelde, om met eenen ijzeren haak door de ribben, aan de galg te worden opgehangen, en aldus, onder de ijsselijkste folteringen, die langer dan een dag konden duren, te sterven: twee anderen om met klein vuur levendig tot assche verbrand en intusschen met gloeijende tangen genepen te worden» (dit laatste was zekerlijk, om de brandstapels der inquisitie nog te overtreffen); «eindelijk zes negerinnen, om levendig te worden geradbraakt, enz., enz.
  Volslagen gebrek aan menschenkunde paart zich hier aan kanibaalsche wreedheid, want moesten zulke teregtstellingen geenen gloeijenden haat tegen die meesters, niet enkel bij de Marrons, maar ook bij de overige slaven, opwekken ?» Stedman heeft deze ijsselijke strafoefening op eene plaat afgebeeld. Hartsink spreekt ook van een neger, genaamd Joosje, welke levend aan de ribben zoude zijn opgehangen. 

  «En wanneer men de door particulieren in de kolonie Suriname bedrevene wreedheden eens wilde optellen, dan zou men ijzen en deze mijne beschrijving, met verontwaardiging over de Blanken, ter zijde leggen. Ik zal mij dan ook slechts kort en zakelijk, zonder van uw gevoel te veel te vergen, tot eenige mishandelingen bepalen, en wel volstrekt alleen lot diegenen, welke ik u met zekerheid mededeelen kan; ook zal ik, om over dit hatelijke punt niet te breedvoerig te worden, mij slechts bepalen tot die voorvallen, welke van af 1820 tot mijn vertrek uit de kolonie in 1834 gevonden hebben.» 

  Nu volgt eene nog maar al te lange lijst van ijsselijkheden, met de namen der slagtoffers en derzelver barbaarsche meester en meesteressen. In het belang der zake komen wij hierop nader terug. 

___________________________________________________________
 
Naar Marten Douwes Teenstra in Suriname (1828-1833)